| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
H. Marsman
[De hieronder afgedrukte beschouwing was [met een aantal andere] door Van Deyssel bedoeld als voorstudie van een, eind 1939 te schrijven, werk dat de toenmalige moderne literatuur tot onderwerp zou hebben en dan in 't bijzonder aandacht zou wijden aan H. Marsman, S. Vestdijk, Hendrik de Vries, Anton van Duinkerken en A. Roland Holst. Van dit voornemen is nooit iets gekomen omdat deze arbeid, wilde hij vlot, gemakkelijk en zonder te grote bezwaren tot stand worden gebracht, kosten mee zou brengen, waarvan het bedrag op bepaalde wijze [Van Deyssel dacht aan overheids- en particuliere steun] bijeengebracht zou moeten worden. Als kosten werden o.a. voorzien de aankoop van de werken der te behandelen schrijvers, reiskosten voor het bezoek aan auteurs, bibliotheken en archieven, tenslotte fotografeerkosten van personen en plaatsen!
De berekening van deze bedragen vermoeide en ontmoedigde Van Deyssel dusdanig, dat hij zijn plan liet varen. Niettemin ging hij voort met het maken van aantekeningen, waarvan hij er ook een aantal publiceerde, o.a. die welke betroffen Donkers De Schichtige Pegasus [De Nieuwe Gids, mei 1940], Vestdijks Else Böhler, Duitsch dienstmeisje en Phil's laatste wil door Emmy van Lokhorst [idem, juni 1940].
Deze beschouwing over Marsman dateert van februari 1939. - Harry G.M. Prick]
De dood van Angèle Degroux, door H. Marsman, is wel geschreven met het groote Marsman-element in den stijl, dat is, namelijk, die stevigheid, die intellectualiteit, die hardheid en nuchterheid om de dingen, die hij zeggen wil, mede te deelen, welke, - juist nu het hier een díchter betreft -, het groote, oude, het laatst, en toen het sterkst leerstellig be- | |
| |
staande, in de achttiende eeuw zich voordoende, besef doet blijken, dat de prozakunst iets in wezen anders is, een andere grootheid, als de dichtkunst, zóo, dat niet eenvoudig de mensengeest in het proza leeft als in een onvormelijke vloeistof, die in het dicht zich tot bepaalde vormen heeft gestolten.
Maar, ten eerste, bevindt zich deze Marsman-stijl beter, - sterker, vaster, hooger, - in andere geschriften van denzelfde; ten tweede, is deze stijl in éenige deelen van Angèle Degroux, - in de qualiteit, die hij dan hier heeft -, beter aanwezig dan in ándere deelen; ten derde maakt deze stijl hier en dan plaats voor een algemeene karakterlooze realistische schrijfwijze - zoo als waar het verhaal de soiree bij Lucienne de Brives betreft; ten vierde maakt over 't geheel deze stijl-stevigheid van zeer hooge hoedanigheid niet goed de psychologisch- en algemeen kunstdrachtig-compositorische ondeugdelijkheid van het werk.
De op-een-volgende gedeelten hebben niet iets met elkaâr te maken, waardoor het werkje een dagboek wordt, dat alleen juistheid van aanteekening van wereld-aspecten en in 't bizonder juistheid van psychologische, van de toedracht van gemoedsleven betreffende, opmerkingen toont, maar zich niet samenstelt tot het geheel van een kunstwerk met de logisch-harmonische verhouding der deelen tot elkaâr. Het geeft zelfs niet te zien de geschiedenis, dat is het verloop van het leven, met zijn veranderingen, zijn opgang of neêrgang, zijn eind-toestand, van het gemoed van de hoofdpersoon, gedurende eenigen tijd.
De ontmoetingen van de hoofdfiguur Charles de Blécourt, met Ann en James, met Lucienne de Brives, en vooral de gewichtige met Rutgers, staan in geen verband met het hoofdthema, de betrekking tusschen Charles de Blécourt en Angèle Degroux, terwijl de mislukking van de, in het subconsciente althands aanwezige, bedoeling om een gecomponeerd roman-geheel te maken, zich als ware het opzettelijk in het slot komt laten zien, waar de voor den lezer geheel onverwachte episode van Angèle's sterven is toegevoegd, ook in andere opzichten het zwakste deel van het werk.
| |
| |
Bij het lezen van een autobiographische schets van Marsman merkte ik op dat ik wat hij daar ergens vertelde [het was de stoep met kettingen van zijn ouderlijk huis] ‘in gedachte’ voor mij zag zoo als men een verbeeldingsvoorstelling in den droom ziet; de voorstelling had een der aarden, die droomvoorstellingen hebben. Terwijl men getroffen wordt door het gebouwde, het harde, vaste, regelmatige, nuchtere in den stijl, had déze stijl toch juist nu dít resultaat. Het is wellicht een zekere trant van objectiveeren. Dóor dézen stijl [op andere wijze dus dan door andere stijlen, die soortgelijke resultaten hebben] werd dus bereikt datgene, wat een droomvoorstelling, naar ons vóorkomt, onderscheidt van waak-verbeeldingstafereelen. Ary Prins, of een ander, heeft trouwens eens gesproken van, droom-duidelijk’ zoo, dat daarmede niet een soortgelijke, maar een graad, de hoogste graad, van ‘duidelijkheid’, werd genoemd.
Op andere wijze werd van Marsman's stijl den indruk ontvangen, dat nier hooge geesteswerkingen gaande waren. Iemant, die dood-gewoon iets vertelt, zóó, dat in dit doodgewone het bizonderste, hoogst-ontwikkelde, buiten-gewoonste, verborgen zit.
Het is interessant in te gaan op de korte beschouwing van Marsman over Gérard de Nerval's El Desdichado. Het is mij niet mogen gelukken tot nu toe, uit te maken hoe Marsman zoude formuleeren de kenschetsing van het criterium, de kenschetsing der opvattingen omtrent Dichtkunst, waarvan hij uitgaat.
Ik begrijp er volstrekt niets van nu, toevallig, dit gedicht in mijn schatting een absolute cacophonie is, een toonbeeld van wat Dichtkunst niet moet zijn. Wanneer ik het nauwkeurig in mijzelf naga, vind ik, dat ik de laatste regels van dit gedicht:
Modulant tour à tour sur la lyre d'Orphée
Les soupirs de la sainte et les cris de la fée.
| |
| |
zoo verkeerd acht om dat zij een onware mededeeling zijn. Aan deze twee gaat vooraf de regel:
Et j'ai deux fois vainqueur traversé l' Achéron:
Het is immers niet wáár dat op de lier van Orpheus Gérard de Nerval wijsjes gespeeld heeft naar de zuchten der Heilige [der Heilige in 't algemeen] en naar de kreten, zoo als een fee die pleegt te slaken. Het geheele gedicht bestaat uit allegorie en uit, samen niet met elkaâr tot éen voorstelling behoorende, vergelijkingen.
De Heer Marsman gelooft, ‘dat nimmer daarvoor of daarna dit in volkomen ongenaakbaarheid wegstaren over de wereld, dat van sommiger dichterschap de onontkoombare voorwaarde schijnt, in zoo grootschen trots en zoo laatdunkende verhevenheid is uitgedrukt’, - als in de hier zoo even gegeven laatste drie regels van Gérard de Nerval's gedicht. Hij vindt dus dat zekere geesteshouding of gemoeds-stand van een dichter nooit zoo schoon is uitgedrukt als toen hij het deed in een gemakkelijke, grove, mythologische beeldspraak, waarin, buitendien, de onzin voorkomt der tot melodie gemaakte zuchten-soort, die die der vrouwelijke Heiligen is, en der, juist wijl dit krijten door feeën wordt voortgebracht, zuiver beláchlijke feeënkreten.
Moet door de ‘soupirs de la sainte’ en de ‘cris de la feé’ verstaan worden diepten en hoogten in het mystieke en in het ‘Dionysische’ geestesleven, - dáár gelaten dan of déze, opperste, geesteswerkingen in muziek kunnen worden omgezet, - dáar gelaten ook, of de mensch Gérard de Nerval een godsmuziekinstrument zoude kunnen bespelen, - Marsman gelooft niet dat ooit de dichter-geesteshouding, het dichter-geestesleven-moment van boven alles verheven te zijn zoo goed [namelijk in zoo grootschen trots en zoo laatdunkende verhevenheid] in de Dichtkunst zijn uitgedrukt, met zoo groote schoonheid dus als zich bevindt in de gedachte van op Orpheus' lier Heilige-zuchten en feeën-kreten in muziek te laten hooren.
Indien gij naast dit gedicht van Nerval er, bijvoorbeeld, eens een legt van Paul Verlaine en een van Jean Moréas,
| |
| |
- dan zult gij eens een onderscheid zien.
Ik geef overigens toe, dat mijn opmerkingen alleen hooger belang verkrijgen waar ik kan bloot leggen hóe de Heer Marsman kómt aan een kijk op de Dichtkunst, die een dergelijk oordeel mogelijk maakt.
Marsman meent dat, indien iemand zegt [in casu de Nerval]: ik heb meer beleefd [in mijn geestesleven, met mijn gedachte en gevoel] dan beleefd wordt door de zuchtende Heilige en door de fee met haar uit-roepen, en hij geeft dit te kennen door zijn beleving te vergelijken met in een bekende godenleer vermeldde handelingen, hij daardoor blijkt het genoemde werkelijk beleefd te hebben. De afmeting, of liever het onmeetbare, dezer vergissing bepaalt onze waardeering van Marsman's oordeelen in 't algemeen, doet niet alleen als zeer om onderzoek vragend uitkomen hoé het mogelijk is, dat iemand te gelijk het vermeldde gedicht van Gérard de Nerval èn Gorter's Mei bewondert; maar geeft een eigenaardig karakter aan het geheele oordeel over Gorter's Mei en over werken van anderen.
Een bezwaar tegen de keuringswijze, - de manier van kritiek voeren - van den Heer Marsman is, dat wat hij van zijn objecten zegt óók daarvan gezegd zoû kunnen worden indien die objecten - gekeurd naar de manier van Van Deyssel - in 't geheel geen letterkundige waarde hadden. Met andere woorden: al wat Marsman van die gedichten zegt, zoude wáar kunnen zijn, terwijl zij toch niets waard zijn.
Zijn kritieken zijn meer in hun opgewerktheid tot letterkundige kunst uitgedrukte impressies van aard en geschiedenis van het gevoelsleven der dichters, zoo als dat uit hun, hier behandelde, gedichten blijkt, dan zij zijn uitkomsten van de toetsing der kunstwerken aan een zekere, - al of niet geformuleerde - schoonheidsleer. Hij geeft dan ook eerder kleurig en plastisch gevormde psychologie omtrent een aantal auteurs dan, bij vondsten in de dichtpractijk aangetroffen, bouwstoffen voor een stelsel van schoonheidkundige wetenschap.
Ik zeg niet, dat de door Marsman besproken werken letterkundig niets waard zijn; maar ik zeg, - óm Marsman's
| |
| |
manier te kenschetsen - dat hun waardeloosheid mógelijk blijft. De waarde van een gedicht hangt niet af van de soort, den aard of het karakter van het gedeelte van eens dichters' gedachte-of gemoedsleven, dat er in is weêrgegeven; maar van zijn verhouding, van de afmeting van den afstand tusschen dít gedicht en een ideaal- of modelgedicht, tusschen dít en het ideale.
Zeer dichtbij de door mij bedoelde kunstkritiek komt Marsman, bij voorbeeld, waar hij de psychologie geeft van Slauerhoff's gedichten, waar hij het geestesbewegen van Slauerhoff kenschetst zoo als zich dat uit in de samenstelling der dichtregels.
Van Marsman is opmerkelijk, dat terwijl zijn proza schijnt te doen blijken, dat hij een essentieel onderscheid aanneemt tusschen proza en poëzie en die dus als twee niets gelijks in hun wezen hebbende kunsten beschouwt, - zijn dichtkunst doet denken, - in eenige voorname stukken, zoo als Breêroo, het meest - dat hij weinig verschil maakt tusschen proza en poëzie.
Na de eerste lezing van Marsman's verzen de, zij het dunne, luttele, maar, bij intellectueel aanvoelen, toch als delicieus bespeurde, gewaarwording van, ofschoon ik er, volledig gesproken, nog in 't geheel niet toe doordring, met echte voortreflijke dichtkunst te hebben te doen gehad. Aan Breêroo had ik, na twee lezingen, nog het meest. Het leven van dien jong gestorven steedschen drentelaar en slenteraar, kroeg- en meidenjongen, met zijn verdriet jegens de 's avonds met geel verlichte gordijnen afgesloten vensters van den koopman en vader Roemer Visscher...
Ik vind, nú, dat dit gegeven tot een kunstwerkje van goede hoedanigheid en in 't algemeen eerder van zeventiende- en achttiende-eeuwschen dan van negentiende- of twintigste-eeuwschen stijl, is verwerkt. Zonder eenige verdere bedoeling, zinnebeeldigheid, sensualiteit of nadrukkelijke schilderachtigheid, is het het eenvoudig, realistisch, werkelijkheids-verhaal, waarvan de kunst-deugdelijkheid, zonder lyrische aanzetting of sentimentaliteit ook, verborgen is in de nagenoeg onnaspeurlijke keus en schikking der woorden,
| |
| |
keus der afzonderlijke woorden en keus der orde, waarin zij neêrgesteld worden. Dat het stuk geen rijmen, en geen geregelde maat, heeft, maakt deel uit van zijn echtheid en dus deugdelijkheid.
Dit is zoo niet het eenige werk, dan toch een der zeer weinige, waar met het ‘vrije vers’ uitmuntende dichtkunst is bereikt. Het lijkt van de hedendaagschen het meest op Gorter; maar de eigenlijke geestesbeweging is er een zeer ándere. Indien bij een isme ingedeeld, zoude het tot een geheel ander isme behooren als Gorter.
Het na Breêroo door mij het mooist gevondene, is dat wat eindigt met den dood dier vrouw. Dit ‘doet erg denken’ aan Gorter's zich doodende vrouw, wier stem het laatst sterft.
Men kan alleen een beschouwing van waarde over Marsman en zijn groep geven als men komt in een kunst-ontleding en waardebepaling zóo diep ingaand en zoo vèr in de richting der kunstwetenschap onderscheidend en bepalend als, bij voorbeeld, ten opzichte van het werk van Gorter nooit is beproefd.
De bedoelingen van Marsman en de zijnen bewegen zich in wat omvang en omgrensdheid betreft soortgelijke provincies van het denk-rijk als zijn de verschillende richtingen of stroomingen in de Fransch-Belgische schilderkunst van de laatste vijftig jaar, terwijl míjn gedachte, - ten gevolge, onder andere, van mijn studie der groote literaturen van den vroegeren tijd - is gegaan naar ‘de klassieken’ in 't algemeen, zonder zich in 't bizonder door eene ‘klassieke’-periode innerlijk te voelen aangetrokken.
Ik ben de Nederlandsche Letterkunde van 1830-'40 en van 1880 van een zelfde standpunt af gaan beschouwen als de Engelsche van de zestiende en de Duitsche van de achttiende-negentiende eeuw, zónder echter door deze objectiviteit geleid te worden tot een diep indringende steeds nauwkeuriger beschouwing der Letterkunde van 1880 en daarna zóo als ik vind, dat die nu noodig zoude zijn ten opzichte van de Marsman-groep.
|
|