| |
| |
| |
Wouter Paap
Marsman en het verpaapte China
Gedichten over Utrecht zijn meestal in mijmerende trant geschreven. Zij vinden hun bron van inspiratie in de oude binnenstad: in de Kloosterhof, waar Geest van Utrecht van Jan Engelman met de evocatieve regels:
‘Geest van gothiek en stem van deze stad,
met klank van klokken drijft gij om zijn trans.
De hof verduistert, maar de ogen zijn vol glans,
de monden zwijgen en het jagend hart wordt zat’
over handelt, of zij richten de aandacht op de Domtoren en de roerloze grachten aan zijn voet. In het proza, dat over Utrecht is geschreven, zijn de smalle straten en bestorven grachten dikwijls het mikpunt van lichtelijke spot op de drukkende deftigheid en de zondagse saaiheid, die gebleven zijn, al staan de journalisten en raadsleden zich nòg zo voor op Utrechts modernisering van de binnenstad en zijn snel werkende bouwcapaciteit. Dr. P.H. Ritter Jr. heeft deze onuitroeibaar-plechtstatige sfeer meesterlijk weergegeven op de eerste bladzijden van zijn Stichtse roman Kaïn en Abel. Daar snuift men de geur van de glacé-handschoenen en het verdroogde reukwater van de zwartgeklede kerkgangers, en hoort men ‘het gestap der voeten, het gemompel van ingehouden stemmen, dat hol klinkt tussen de helder glanzende gevelen aan de grachtebaan, die het besloten karakter draagt, dat op ingebouwde plaatsen heerst’.
Het is een wonderlijke speling van het lot, dat aan de meest statische gracht, die in ons land te vinden is: de Utrechtse Nieuwe Gracht, de meest dynamische verzen ontstaan zijn uit onze gehele Nederlandse literatuur. Toen Henny Marsman in Utrecht de H.B.S. bezocht [hij woonde te Zeist, maar logeerde dikwijls bij familie], doolde hij op voorjaarsavonden graag eenzaam langs deze Nieuwe Gracht, en daar onderging hij voor het eerst de aandrang van het
| |
| |
dichterschap, dat in een verhevigd levensgevoel plotseling bezit van hem nam, en hem met een scheppingsdrift bezielde, die hem letterlijk deed duizelen. Er verschenen hem dan dichtregels voor de geest, die hem door hun kosmische oorspronkelijkheid overrompelden. In zijn Zelfportret van J.F. heeft hij jaren later het ‘minerale geluk’, dat hij op die ogenblikken beleefde, in proza trachten weer te geven: ‘De maan ging op aan de gewelven van mijn lichaam, de sterren namen hun baan langs de rode Wegen van het bloed. Ik hing boven de ruimte en onder mij wentelden langzaam de wereld, de sterrebeelden, de planeten’. Als een explosie sloeg het vers bij hem in, hij was aan het Utrechtse grachtenbeeld ontstegen, maar dan kwam het moment, waarop hij voelde, dat het pasgevonden vers uit zijn bewustzijn begon weg te trekken. Hij spoedde zich in gestrekte draf naar de naburige openbare leeszaal, waar hij het gedicht met trillende vingers onder de groene leeslamp noteerde. Marsman heeft hier later dikwijls over verteld, en ook in zijn Zelfportret van J.F., dat eigenaardige mengsel van werkelijke jeugdherinneringen en verbeeldingen, heeft hij de plekken van zijn jeugdinspiratie beschreven: de singels buiten Tolsteeg, het plantsoen van Sonnenborch, en de Nieuwe Gracht, waarvan hij schrijft: ‘Ik had altijd een bijzondere voorkeur voor het dode stuk bij de Agnietenstraat, en dromend liep ik langs het slapende water tussen de stille huizen en de kruinen der bomen, beneden op de werf. Aan het andere eind van de gracht stond ik een ogenblik stil voor Paushuize, op de mooiste vijfsprong van de stad. Ik liep de Trans door en sloeg bij het Wed nog een blik op de kerk, een geweldig voorwereldlijk rotsblok in de langzaam vallende avond’.
Hoe sterk en blijvend dit Utrechtse inspiratie-gebied voor Marsman was, blijkt uit het feit, dat het later weer terugkeerde in de eerste verzen van ‘De Dierenriem’ uit Tempel en Kruis:
De man van wien ik dit verhaal vertel
keerde voor kort naar zijn geboorteland;
't wordt nu een jaar dat hij zijn intrek nam
| |
| |
boven het vredig makelaarskantoor
dat op den hoek tusschen twee grachten ligt
aan 't plein dat als een zeester in het zand
zijn schachten uitzendt in de mijn der stad.
rechts ziet zijn raam het krimpende gelid
der smalle bruggen de verbinding slaan
naar feodale deuren - een huizenrij
die met zijn kelders in het water staat -,
links raakt het scherend zoeklicht van zijn blik
den top der boomen die geworteld staan
in de verzakte werven van de gracht;
en als een lege krater ligt het plein
in het zieltogend duister uitgespreid
van 't helsche neonlicht der doode stad.
In de bloemlezing van gedichten van Utrechtse studenten uit vroeger en later tijd, die het Utrechtsch Studentencorps ter gelegenheid van de lustrumfeesten van dit jaar heeft uitgegeven, staat [bij een verschrikkelijk slecht nagetekend portret van Marsman] aangetekend ‘dat hij dit vers schreef in zijn kamer boven het kantoor van de firma Alta, op de hoek van Nieuwe Gracht en Kromme Nieuwe Gracht, waar hij uitzag over de Pausdam en de daarop uitkomende straten.’ Marsman heeft hier echter nooit een kamer bewoond, en buitendien schreef hij dit vers, toen hij in het buitenland, in de Haute Savoye, vertoefde. Hij had er veel moeite mee, zich het stadsbeeld werkelijkheidsgetrouw voor de geest te halen. Marsman zei dikwijls, dat hij meer gevoel had voor de sfeer der dingen, dan dat de omlijnde zichtbaarheid der dingen zich in zijn geest prentte. Als romanschrijver speelde zijn zwak visueel geheugen hem vaak parten. Toen hij in ‘Angèle Degroux’ de hoofdpersoon voor de Sacré Coeur liet staan, wilde hij op dat moment onmiddellijk naar Parijs reizen, om er zich van te vergewissen, wat men daar, kijkend over Parijs, precies ziet... Uit de tijd waarin hij aan Tempel en Kruis bezig was, herinner ik mij verschillende snel geschreven briefkaarten, waarin hij bijvoorbeeld vroeg: ‘Staan de bomen aan de Nieuwe Gracht in de werf geplant?’ of ‘Zie je
| |
| |
's avonds als je op de Dom kijkt cijfers op de wijzerplaat, of stippen?’
Dezer dagen stond ik op een regenavond op de ‘vijfsprong’ bij Paushuize naar een carillonconcert te luisteren. Het plein was inderdaad de ‘lege krater’, waarvan Marsman sprak: er was geen sterveling te zien en de klokkenmuziek, die uit de door de regen versluierde Domtoren kwam, had iets zeer onwezenlijks. Ik herinner mij, jaren lang geleden eens met Marsman op dezelfde plek gestaan te hebben, toen er een carillonstuk van mij gespeeld werd. Marsman legde tegenover de muziek [dus ook de mijne] een bijna tartende onverschilligheid aan de dag, maar dìt vond hij wel iets: muziek die, door de daken van de stad weerkaatst, regelrecht het uitspansel inging. Dit was de enige keer, dat ik hem deelgenoot wist van een muzikale ervaring. Met moeite heb ik hem eens meegetroond naar een concert, maar dit werd een jammerlijk fiasco. Na het eerste stuk zette hij reeds een kregelig betoog op over de ‘onvolledigheid’ van de muziek als uiting van de geest [hij vond haar typisch on-intellectueel] en na het eerste deel van de daarop volgende symfonie nam hij met een: ‘Nou ajuutjes, ik heb wel iets beters te doen’ abrupt de benen, verbouwereerd en verstoord nagestaard door het publiek dat om ons heenzat. De superioriteit van de muziek ten opzichte van de poëzie [en omgekeerd] was tussen ons een durend strijdpunt. De uitspraak, die ik eens uit een brief van Diepenbrock citeerde:‘dat de muziek in waarheid en schoonheid alle talen van de wereld overtreft’, bestreed hij fel, en toen hij met zijn studie over Gorter bezig was, waarin de muziek niet omzeild kon worden, kwam dit onderwerp vaak ter sprake. Ik attendeerde hem op een opmerking, die Frederik van Eeden eens naar aanleiding van Gorters Mei gemaakt had: ‘Een melodie is de allernauwkeurigste expressie van iets in ons; men kan bijna zeggen, dat melodie en zielstoestand een zelfde ding is; zo zuiver als muziek kan
woordexpressie niet zijn’. Marsman ging hier met zijn helle stem in een geprikkeld betoog tegenin. Ik had altijd het gevoel, dat hij in de muziek teleurgesteld was. In de twintiger jaren was hij volgens zijn zeggen een tamelijk trouw bezoeker van
| |
| |
de Utrechtse Tivoli-concerten geweest. Hij werd meegesleept door de toenmaals onder de jongeren heersende Mahler-adoratie. Hij onderging verwantschap met het ‘nachtelijke’ in Mahlers muziek, omdat hij zichzelf in die tijd een ‘nachtelijk’ dichter gevoelde. Aan Willem Pijper [Zeistenaar als hij], met wie hij korte tijd contact had, droeg hij een cyclus van Nachtgedichten op. Maar op de duur inspireerde de muziek hem niet meer, en daar hij alleen waarde toekende aan die soort van impressies, waarvan hij inspiratie voor zijn werk verwachten kon, had hij de muziek radicaal de rug toegekeerd.
Heeft de stad Utrecht de dichter Marsman geïnspireerd? Terwijl hij er woonde waarschijnlijk niet zozeer, doch in de herinnering in sterke mate, gelijk blijkt uit verscheidene verzen uit ‘De Dierenriem’. Het avondlijke Utrecht was hem als stadsbeeld zeer lief, maar in de eerste afdeling van Tempel en Kruis komt ook een typisch ‘ochtendlijk’ vers voor:
Vroeg in den morgen dwaalt hij door de stad.
de stilte schrikt, en vluchtig slaat de straat
de leege oogen op naar het gezicht
der oude scheemring aan den overkant,
een wezenloos gelaat, of zij zichzelve
het doode water slaapt in 't bronzen bed
tusschen de werven nog, geen zon belaagt
in het beschimmeld duister van de brug
met judaspenning het geheim der visch.
de boomen stil, 't blad houdt den adem in
van het doorschijnend lispelend verhaal
dat het zich eindeloos herhalen wil
en vreest den overval der dageraad.
Onder de expressionistische stadsverzen, die Marsman in zijn eerste scheppingsperiode schreef [dit waren er aanmerkelijk meer, dan hij uiteindelijk publiceerde], komt Utrecht
| |
| |
naar mijn weten niet voor. ‘Zonnige Septembermorgen’, dat van omstreeks 1930 dateert, heeft Marsman in Utrecht geschreven, en ook hier is de Nieuwe Gracht [maar dan in een geheel ander licht gezien], het inspirerende decor:
het licht hangt in de honigraten
der vensters als een vochtig vlies
en morgenzon in de gelaten
waarin bij nacht de droefheid wies.
o zijden zonlicht, zacht kristal
hoe onbeschrijflijk mild en edel
verzilvert gij het smal ravijn
der huizen en de ranke schreden
der meisjes langs den waterval
en langs de gracht en op de bruggen
welven over het fulpen waterdal;
de kindren vangen met hun handen
de zachte speren; en hun mond
vangt het geluk met open tanden
van dauw en vochte morgenstond.
Marsman heeft één gedicht, een schimpgedicht, geheel aan Utrecht gewijd. Hij heeft het naar ik meen in een weekblad gepubliceerd, maar voor bundeling is het nooit in aanmerking gekomen. Hij vond het zelf niet ‘echt goed’, zeker niet ‘onvervangbaar'’ [en dit was zijn criterium voor een gedicht], en te conventioneel-anekdotisch gezien. Toch is het in menig opzicht raak geobserveerd en kenmerkend voor de dingen die hij in Utrecht haatte:
Utrecht
Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad,
een harde en benepen eigenzinnigheid,
die zich de maat van alle dingen waant;
| |
| |
een stugge sfeer, vol plotselinge volten -
de pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer,
dat, saamgeperst in zulke smalle geulen,
dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken
chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt.
heeft een kleinburgerlijke actualiteit
zich zo voornaam versierd met het tot op de draad
versleten goudbrokaat der middeleeuwen,
nergens ook kraait de haan der mediocriteit
want waar men gaat of staat,
hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in
een net van onverwrikbre middelmatigheid.
wie langs de singels en de wallen gaat
krijgt sterk den indruk, dat de banken daar
voornamelijk zijn gesticht
als dependance van 't oudemannenhuis
en voor 't gedobber van een kinderkar.
voorts vindt men nougatkramen,
bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir;
een baan, zoo doodsch en leeg
alsof hij enkel zondags wordt begaan
door het boetvaardig regiment der hooge hoeden;
want wàt men ook in 't nadeel zeggen kan
die woestenij der anonymiteit met zijn intieme oasen,
niet dat de godsdienst er niet welig tiert,
noch dat op het gelaat niet met praedestinatieletters
‘de heer is mijn banier’.
De behoefte om op papier met allerlei dingen ‘af te rekenen’, een behoefte die bij Marsman zeer sterk was - ook met zijn geboortedorp Zeist heeft hij indertijd in ongepubliceerde verzen menigmaal afgerekend - was met dit scheldgedicht allerminst bevredigd. De soep behoefde in dit geval ook niet zo heet gegeten te worden, als zij werd opge- | |
| |
diend, want Marsman had diep in zijn hart een zwak voor de Utrechtse burger met zijn puriteinse gespletenheid, zijn onverstoorbare zin voor de betrekkelijkheid-der-dingen, zijn uitvoerige omslag-van-praten en zijn meesmuilende, meestal misprijzende humor. In zijn kortstondige advocatenpraktijk kwam hij met de stijf op hun ‘ponteneur’ staande Utrechters dagelijks in aanraking, en hij kwam hen met een voor zijn opbruisende aard opmerkelijk geduld tegemoet. Hij kon de Utrechtse geestesgesteldheid eindeloos analyseren, en hij had er een onbedaarlijk plezier in, toen we na een uitvoerige beschouwing eens tot de slotsom kwamen, dat het levensmotto van de Utrechter kort en goed zou moeten luiden: ‘Alles is niets’. Hoe smakelijk kon hij vertellen van het echtpaar, dat op zijn kantoor ‘echtscheiding kwam aanvragen’, maar dat, toen het hoorde dat alvorens de zaak werd aangepakt, een rijksdaalder neergelegd moest worden voor een tegemoetkoming in de kosten voor porti e.d., prompt reageerde met de opmerking: ‘We dochte dat 't graotis was, maor als we ervoor betaole motte, dan kijke we 't nog wel een poossie an...’, of van een ander echtpaar, dat lopende hun scheidingsprocedure, eens door Marsman ontboden werd, en hoogst verwonderd zei: ‘Bent u daar nog stééds mee bezig, meneer? Doet u voor ons geen moeite, want’ [en dat op een toon van zachte vertrouwelijkheid, die hij meesterlijk kon imiteren] ‘we zijn al lang weer bij mekaar’.
Marsman was gebrand op Utrechtse verhalen. Wanneer wij hem tijdens de vakanties in de bergen opzochten, ging zijn eerste vraag hiernaar uit. Er waren bepaalde figuren, uit wier mond hij popelend ‘iets goeds’ verwachtte. Zo een piano-leerlingetje, dat na met feilloze rapheid de ‘Wilde Reiter’ van Schumann voorgeschoteld te hebben, met een zekere misprijzing van haar leraar van opzij snibbig opmerkte: ‘Ik gao laoter naor Mingelbirg’, of na de les een praatje opzette met de beluste vraag: ‘Hoeveel siektes zouwe d'r wel sijn?’ Dergelijke dingen waren aan Marsman ten volle besteed; hij maakte er gevleugelde woorden van, en degenen die hem enkel kennen uit zijn werk, zullen zich nauwelijks kunnen voorstellen, hoe goed hij paste in een
| |
| |
gezellig en goedlachs milieu. Maar er kwamen altijd momenten waarop hij zich hieraan plotseling onttrok. Dan sloot hij zich op in zijn zolderkamer in zijn bovenhuis aan de Oudwijkerlaan, en wie daar niets vermoedend kwam aanbellen, vond Rien, zijn vrouw, de leuningen van de trap met beide handen strak omklemmend, als een onverbiddelijke Cerberus vóór zich staan. Het ‘werk’ ging hem voor alles. Voor ‘dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van den tijd’ [‘Voorschrift’] offerde hij de omgang met vrienden, waar hij zo zeer op gesteld was, dadelijk op, want zoals hij eens van zijn gedichten zei: ‘Tenslotte moet ik die knapen een sterk gestel meegeven, als ik ze de wereld instuur. Ze moeten toch in elk geval een eeuw of wat tegen slijtage bestand zijn’.
Marsman had naast zijn werkcel nòg een zolderkamertje, dat hij eens voor mij inruimde, toen ik met een boek, waar ik aan bezig was, naar zijn zin niet genoeg opschoot. Ik werkte daar maanden achtereen enige uren per dag onder streng regime, en werd eerst feestelijk ontslagen toen het boek af was. Toen Marsman in 1939 bij het uitbreken van de oorlog in Frankrijk woonde, en er soms aan dacht, zich als vrijwilliger te melden, schreef hij mij: ‘Ik kan voorlopig niets anders doen, dan ‘inhuren bij de muze’, - een veeleisende tante, onder ons gezegd, maar jij die eenmaal vrijwillig [!] de commensaal van R.M.-B. bent geweest, zou dat juk allicht zo zwaar niet vinden...’.
Marsman aardde in Utrecht zeker niet slecht, maar er moest toch een moment komen, waarop hij zich losmaakte uit de vertrouwde sfeer. De beweegredenen voor zijn reizen van de laatste jaren heeft hij eens aldus onder woorden gebracht: ‘Ik reis om andere levens te zien, om andere vormen en sferen van leven te observeren en te ondergaan. Ik reis om het al te bekende voor een tijd te vergeten, om zonder zorgen te worden, en zorgeloos. Ik reis om mijn energie kwijt te raken, om on-werkzaam te worden, om passief te genieten, om lui te zijn. Ik ben op reis wat ik in het vaderland nooit ben: een echte flaneur. Ik heb tijd, ik doe niets, ik geniet... en ondertussen, geloof ik, kruip ik in andere har- | |
| |
ten, in andere gedachten, in andere levens; ondertussen laat ik andere spijzen en dranken, andere kleuren, andere gezichten, andere stemmen en liederen, andere vormen en landschappen op mij inwerken. Ik observeer zelfs werkelijk op mijn manier. Soms met gesloten ogen. Ik kijk naar mannen en vrouwen, naar rivieren en hemels, naar bomen en winkels, naar stationschefs en bloemen, naar ezeldrijvers en boeren - en langzaam, heel langzaam ontdooi ik uit mijn hollandse vrieskou, en ik word - voor een heel klein gedeelte, maar onmiskenbaar toch - nieuw. Ik lach om dingen die mij thuis hinderen, ik ben ver van mijn werk, ik denk anders aan mijn vrienden, ik denk anders over mijn werk. Ik zou op reis niet moeten werken, om nog vrijer te zijn van mijzelf. Ik zou op reis geen brieven moeten krijgen of schrijven, alleen elke week een verzameltelegram: ‘We maken het goed’. Marsman schreef echter wèl brieven, en de brieven welke hij verwachtte, moesten uitvoerig zijn tot in details van mensen en dingen. Wanneer hij nu en dan naar Holland kwam, ‘om enkele mensen te zien’, was hij het eerst in Utrecht, ‘om te zien of de Dom er nog stond’. Utrecht was verweven met zijn wezen, maar ook het polderland, waar hij onder
alle weersgesteldheden introk, de weg van Schalkwijk naar de rivier, waar hij in het voorjaar van 1939 zijn laatste Hollandse wandeling maakte:
vol van den zoeten wijn van het onstuimig weer
bereikt hij de rivier, en rustend aan den dijk
ziet hij het zomersch land onder de vuren lucht,
één matelooze bloei, zoover de hemel reikt.
|
|