Maatstaf. Jaargang 4(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 461] [p. 461] Jan Engelman Phoibos In 't gras gevallen, ruw onthoofd, het marmer uitgeslagen, zijt gij volkomen en belooft wat niemand meer kwam vragen: dat alles zonder weedom zweeft, in evenwicht gehouden, en uwe glans nog overleeft de wanhoop en het koude. Uw staat is lichte duisterling, de vampier en de moeder. Verraad doorschemert ieder ding, niet u, de wreede Voeder die het geruchtelooze zijt, blank in zichzelf besloten, maar razernij waar uw beleid onheilig wordt verstooten. Hier glimlacht gij in sluimering,- geluiden, angstgebaren gaan neder in de tuimeling en hel der late jaren. In altaarsteenen, zonder sier, wordt aan u opgedragen wat aarde, lucht en glansrivier de donkre zee langs wagen [pagina 462] [p. 462] als plant, als slib en avonddoom, van alg tot nieuw verteren, van de geringe chromosoom tot menschlijk wederkeeren. En met uw stroom, die is alom in lust en zielsverlangen, als stof van sterren in een dom met wild azuur behangen zwelt aan en krimpt het witte vuur, de gloed die, onbegonnen, de ruimteloosheid leeg van duur als adem houdt omsponnen. Er is geen grens, want uitgedijd is eender als verminderd; gij zijt de stilstand van den tijd, de wielgang ongehinderd. Gevallen weerloos, ruw onthoofd, alleen uw lach volkomen gekapt in marmer, weggeroofd uit oude tempeldroomen, zijt gij van het getij de heer die alles in kan lijven en die in keer op wederkeer dezelfde god zal blijven. Vorige Volgende