Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
H.E. van Gelder
| |
[pagina 452]
| |
het conflict is Leids en de beide hoofdpersonen zijn echte Leidenaars. Jacob Geel, classicus, prozaïst en criticus van een kwaliteit, die zijn leerlingen bewonderend gedachten, was bibliothecaris van de Leidse Universiteitsbibliotheek en hoogleraar; Nicolaas Beets, tweedejaars-student in de theologie, maar reeds medewerker aan literaire tijdschriften, voelde zich evenzeer Leidenaar. Daar het conflict begon naar aanleiding van het gedicht, dat Beets aan de Leidse Maskerade wijdde, is het misschien vermakelijk een passage aan te halen uit een brief van Beets aan Potgieter [17 Juni 1836], die hem verdacht van verzot te zijn op maskerades en gevraagd had of hij die te Utrecht was gaan zien; Beets schrijft:Ga naar voetnoot* ‘Ik te Utrecht? Och hemel, waarmede heb ik verdiend, dat gij mij verdenkt derwaarts te zijn gereisd? Vindt gij niet dat het Utrechtsche feest zeer vervelend is? Mij verveelde het reeds sinds drie maanden! .... maar iedereen wil er mij naar toe hebben. Kan ik het helpen, dat de Utrechtsche Academie 200 jaar heeft verkiezen te bestaan? Dat leelijke Utrecht, ik haat het als gij’. Is dat niet doorgefourneerd Leids? Maar ik zou mij deze vrijpostigheid tegenover het Utrechtnummer niet veroorloofd hebben, als ik niet had kunnen verklaren, dat ik - 55 jaar later - uit mijn grootvaders huis een maskerade heb kunnen bewonderen, en dat hij toen in zijn voordeur de hoofdpersoon complimenteerde! Bovendien heb ik ter inleiding deze brief aan Potgieter nog nodig voor een andere aanhaling; Beets besluit hem namelijk met deze woorden: ‘...ik denk altijd nog hoe leelijk mij die Leidsche Maskerade is uit de hand gevallen. Bordpapier en klatergoud! krakend percal voor ruischende zijde, flenterig katoen voor fluweel, hout voor staal. Koper voor goud als op het tooneel is niets, maar papier! en dan zoo dichtbij, dat alle illusie verboden is! En toch ik zong: ‘'k Beklaag die 't niet heeft bijgewoond!’ Alles ironie. Ik heb de Maskerade te L. leelijk gevonden, en ofschoon ik overtuigd ben dat die te U. beter | |
[pagina 453]
| |
zal zijn, ik geloof nooit, dat zij mij bevredigen zoude. En U, o U! althands niet’. Zo weten wij, hoe Beets de Maskerade gezien had, toen hij haar in een geestige bui in een uitvoerig gedicht, dat anoniem uitkwam, bezong, eigenlijk meer ten pleziere van zijn zuster en haar vriendinnen - de dames Bohn - omdat ‘zij had mij de eer U in mijn cel te ontvangen/Doen smaken...’ Het gedicht maakte in Leiden geweldige opgang, meer nog dan ‘Jose, een Spaansch verhaal’, dat een half jaar eerder verschenen was. Iedereen sprak erover. Wij lezen in het ‘Dagboek’: ‘Leiden 14 Maart [1835]. De Maskerade komt in de studentenwereld goed neer. Men schudt mij van alle kanten de hand en juicht mij toe als den Auteur. Ik had half en half gewenscht er een mysterie van te maken. Maar 't blijkt, dat ik wel een Maskerade bezingen, maar niet mijzelven maskeeren kan. De Maskerade maakt mij populairer dan Jose’. Het werd trouwens ook in de literaire tijdschriften besproken; in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ [1835 I blz. 202-4] verscheen een nogal scherp gestelde kritiek, die zeer veel in de ‘Masquerade’ prees, maar in tegenstelling ermede ‘Jose’ duchtig afbrak; de anonimiteit van beide gedichten was niet zo ondoorzichtig! De kritiek was getekend Xth. Dat dit pseudoniem [xanthos =] Geel evenmin sterk verhulde, spreekt vanzelf. Het ‘Dagboek’ meldt: ‘Leiden, 20 Maart [1835], Vrijdag. Eenigszins onaangenaam te moede geworden door de Recensie in de ‘Letterbode’ door Xth. [Xanthos, dat is gezegd Geel], die ik in 't eerst voor een persiflage houd. Pluygers [een student-clubgenoot]beweert evenwel, dat dit het geval niet is, en hij in mijn plaats zeer tevreden zou zijn met een dergelijke beöordeeling. In allen gevalle wordt Kneppelhout er in gepersifleerd.Ga naar voetnoot* Geel heeft mij tegen Maandag- | |
[pagina 454]
| |
avond bij zich genoodigd. Ik ben nieuwsgierig naar de ontmoeting. Bakhuyzen [hij teekent zich Van den Brink, het helpt hem niet, het blijft Bakhuyzen onder ons of Bakkes] Bakhuyzen schrijft mij: ‘Ik ontving uwe Masquerade, nadat ik in dien eigen ochtend in de Letterbode deszelfs beöordeeling door Xth. [Geel?] gelezen had. Na de lezing en herlezing van uw gedicht begrijp ik deze recensie nog evenmin als voor dezelve. Wil Z.H.G. u prijzen en aanmoedigen of laken en waarschuwen? Ik geloof het eerste. Intusschen schijnt de gelukkige tirade over de Boeötia van Homerus hem boos gemaakt te hebben.’Ga naar voetnoot*
‘Leiden, 28 Maart ['35], Maandag. Geel was er hier en daar voor uitgekomen, dat hij de steller was van het in de ‘Letterbode’ van de 20ste voorkomend artikel. Hij had overal gevischt hoe het door de studenten, door mij, door anderen werd opgenomen. ‘Ja’, had hij gezegd, ‘'t werd te gek hier in Leiden. Men kon nergens komen of men hoorde de glorie van Beets voor en na. Dat jongmensch werd over het paard getild’. Sommige mijner vrienden gaan zoo ver het ervoor te houden, dat het een zekere mate van jaloersheid was, die G. geprikkeld had, omdat ik op zijn territoir, het gebied van den luim was getreden. Hoe het zij, ik heb bij Geel thee | |
[pagina 455]
| |
gedronken. Eerst een algemeen gesprek, welhaast alleen over literatuur en poëzie.Ga naar voetnoot* Ik sloeg zoowat op den haak. Eindelijk begon hij er zelf aan. Ik had waarschijnlijk wel gegist, gehoord, geweten, dat hij steller van het bewuste artikel was. Van zijn kant had hij vernomen, dat het mij geen pleizier gedaan had. Dit bevestigde ik. Dat speet hem. Zoo was het niet gemeend. Volstrekt geen persiflage, geen spotternij. Had het in deze of gene uitdrukking daar iets van, dan was het tegen zijn zin uitgevallen. Bloote belangstelling in mijn persoon had het hem doen opstellen. Hij vreesde, dat men mij zou bederven. Wat ik er dan wel hatelijks of onaangenaams in vond? Ik bracht mijn grieven in. Hij poogde ze op te lossen en slaagde daarin grootendeels. Ik moet zeggen, dat hij mij gansch niet uit de hoogte behandelde; veeleer op een voet van gelijkheid. Zijn openhartigheid en bonhomie troffen mij zeer. Hij scheen metterdaad belang te stellen in mijn toekomst. Hij wilde mij volstrekt aan Prof. Hamaker, [met Bake zijn groote vriend] hebben. Ik moest daar visites maken; ‘Daartoe heb ik te slecht bij hem college gehouden’, zeide ik niet, maar dacht ik. Ik verliet G. met groote tevredenheid. Toch is het geen man met wien men op zijn gemak komt.’ Een paar maanden later kwam Beets nog eens bij Geel met andere studenten op een avondbezoek, en dat na een vriendelijk briefje van de gastheer.
Toch heeft Geel Beets niet met rust gelaten! Een kritiek, die Beets echter niet gezien heeft, leverde hij op ‘Kuser’ in een brief aan J.W. Holtrop, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek: ‘de dichter heeft ongetwijfeld grooten aanleg, maar [zoo ik mij niet bedrieg] eene zekere overtuiging, dat hier niemand het beter weet dan hij. Daarom moet hij beoordeeld worden uit een standpunt, dat veel hooger is dan het zijne, en naar eene kritiek der poezij, die hij zelf nog niet kent. Ik houd het genre, in betrekking tot de individualiteit van den dichter voor gemist. Het is | |
[pagina 456]
| |
geen langzame ontwikkeling van eigen vermogens, maar op den grond bekeken, eene schildering van toestanden, die de dichter zelf niet goed kent, en die hij meest met ontleende kleuren schildert.’ Deze brief - gepubliceerd in de Gids van 1906 I p. 191 - is van 13 Febr. 1836, dus nà het hiervóór vermelde bevredigende gesprek. Hij werpt een goed licht op Geels bedoelingen bij zijn kritiek op veelbelovende jongeren. Hij miste echter de takt, zijn jeugdige slachtoffers zijn goede bedoeling te laten gevoelen. Dit bleek toen van Beets even later in de Gids van 1837 - weder ‘anoniem’ - een, ironisch bedoelde, schets ‘Vooruitgang’ was opgenomen, en Geel daartegen weer uitvoerig en scherp te velde trok. Hij nam het stuk quasi serieus en, de schrijver met ‘oude paai’ aansprekend, wees hij op het gevaar om met wetenschap en vooruitgang te spotten. De aanval was wat zwaar en wie het geïncrimineerde stukje in de ‘Camera’, waarin het is opgenomen, nu leest, begrijpt Geels verontwaardiging niet. Vooral niet, dat ze hem zó hoog zat, dat hij in de Voorrede voor de eerste druk van door hem gebundelde Opstellen deze critiek als een soort inleiding opnam. Dat dit bij Beets niet in goede aarde viel, was wel te verwachten. De 28e Dec. 1837 schreef hij aan zijn vriend en studiegenoot Kneppelhout: ‘O, die Geel! Hoe verveelde mij die Geel! Alles sprak en schreef mij van Geel. De eene beklaagde mij om Geel. De andere zette mij op tegen Geel. Alles werd mij geel voor de oogen. De geheele natuur scheen mij geelzucht te hebben. Nergens een paar kromme beenen, nergens een onbeleefd en onopgevoed mensch, nergens een bedilziek schepsel van classische verwaandheid en cordate brutaliteit of het deed mij aan Geel denken.Ga naar voetnoot*... Ik heb zelf een brief aan den Man geschreven, maar ik wil hem niet verzenden; | |
[pagina 457]
| |
ik heb er met prof. Van der Palm over gecorrespondeerd... Laat ons onszelven, noch het publiek ziek maken. Ziedaar mijn laatste woord over Geel: UYT.’ Over die niet verzonden ‘brief’ horen wij iets meer uit een brief van Hasebroek aan Potgieter van 20 Jan. 1838: ‘Misschien weet gij niet, dat Beets een allergeestigst, allervinnigst artikel tegen [Geel] had gereed gemaakt, doch de raad van Van der Palm, die anders over den uitval zelven zeer gebelgd was, heeft het hem en portefeuille doen houden’. Beets heeft het stuk wel bewaard, want dr. J. Dyserinck verhaalt in zijn boek over B., dat deze het hem eens heeft voorgelezen. Het stuk moet dus nog bestaan, het bevindt zich echter niet meer in het Beets-archief, evenmin in de bibliotheek van de Mij. der Ned. Letterkunde. Geel had intussen wel de indruk gekregen, dat zijn Voorrede niet algemeen gewaardeerd werd. In een brief aan de Redactie van de Gids van 16 Januari '38 althans [Gids 1906 I p. 199] schreef hij over ‘Vooruitgang’: ‘Ik heb in een dikke mist van pseudonymiteit tegen iemand aangeloopen, en terwijl hij mij en mijne geliefde studien achteruit wilde duwen, heb ik hem een slag gegeven. een harden zweepslag: want ik wilde hem met mij vooruit hebben. De tijd zal leeren wat sterker is, gekwetste eigenliefde of gevoel van ongelijk en een ridderlijke bekentenis. Dat ongelukkige product bevreemdde mij vooral, omdat ik in den Gids nieuwe jonge krachten van vooruitgang had meenen te bespeuren. - De les is hard, maar moest hard wezen; proficiat, zoo niet aan den patient, dan aan anderen.’ Toch zou hij ‘liefst zien, dat’, als men zijn bundel in de Gids zou bespreken, ‘of heengestapt wierd over de voorrede, of dat men het algemeene deed uitkomen en het een weinig koesterde en verwarmde. Mijn voorrede is een zaadje, dat ik diep in den grond gelegd heb.’
Dat ook Geel geprikkeld was door de verschillende reacties op zijn goed bedoeld stuk, kan blijken uit een briefje, dat hij 4 sept. 1840 aan Potgieter richtte, die hem gevraagd had Beets' en Hasebroeks werk in de Gids te recenseren; Geel | |
[pagina 458]
| |
schrijft - en ook voor hem is het blijkbaar ‘uit’: - ‘De Redactie heeft mij tevens een oordeel over geschriften van de Heeren B. en H. gevraagd. Dit moet ik weigeren. Geenszins misken ik hunne verdiensten, het publiek kent ze genoeg, zonder mijne aanwijzing. Waartoe zou ik hunne hoogst prikkelbare eigenliefde kwellen met diepsnijdende aanmerkingen, die het publiek niet begrijpen en, God weet, hoe uitleggen zou. Ik heb leergeld gegeven: mijne partij is genomen en ik zwijg. ‘Onderzoek en Phantazie’ wordt herdrukt: indien ik blijf denken, zooals in dit oogenblik, dan zal de oude Voorrede vervallen. Zij heeft uitgediend, of liever slecht gediend. Het is een misgreep geweest: ik kende noch den persoon, noch het publiek. Den eersten hield ik voor steviger, en het laatste voor verstandiger dan zij zijn. Dit alles onder ons.’
Inderdaad: het leek uit. Intussen is Beets toch wel milder geworden en gekomen tot de door Geel gewenste ‘ridderlijke bekentenis’; toen hij in 1848 een nieuwe, herziene uitgave van zijn ‘Dichterlijke Verhalen’ bezorgde, schreef hij in de voorrede: ‘Met welk een oog ik deze vruchten mijner jeugd thands uit het standpunt der kunst beschouw, daaromtrent heb ik mij niet kunnen onthouden met ontleende woorden telkens ten minste een wenk te geven, een wenk die, naar ik hoop voor de jongere kunstbroeders niet geheel zal verloren gaan. Het meerendeel dezer wenken is uit rechtstreeksche beoordeelingen der stukken ten tijde van hunne eerste uitgave genomen, en men zal daarin den buitengewonen man erkennen wiens kritiek scherp mag zijn omdat zij fijn is en in de hoogste mate juist. Ik ben hem behartiging en bewijs van erkentelijkheid schuldig gebleven, en wensch door dat te erkennen althans iets van de schuld af te doen’. Het is voor de goede verstaander niet onduidelijk dat hier op Geel gedoeld wordt; het wordt volkomen zeker als men op de pagina's tegenover het begin van de ‘Maskerade’ en weer voor dat van ‘Jose’ - [de Opdracht aan Serena] de gehele passage ziet afgedrukt, welke Geel aan de Maskerade en aan Jose wijdde in de hiervoren vermelde kritiek, en beide met de ondertekening Xth en de datum erbij. | |
[pagina 459]
| |
Geel kon deze geste niet onbeantwoord laten. In het Beets-archief bevindt zich van hem de volgende brief d.d. 1 Januari 1849.Ga naar voetnoot*). ‘WelEerwaarde, Zeergeleerde Heer, De brief, die ik U schrijf, zou U geworden zijn, al hadt gij mij niet, met onverpligte beleefdheid, een exemplaar van uwe Gedichten toegezonden. Ik dank U ervoor: want het herinnert mij levendig eene korte kritiserende periode van mijn leven, waaraan ik gaarne gedachtig gemaakt wil worden, al doet mij dit, nevens voldoening, aan velerlei teleurstelling denken. Zij is toch nuttig geweest en thands nog denk ik er bij: ‘dat geschrijf scheen mijne zaak niet te zijn; de form van mijn opstellen deugde niet: zij gaf aanstoot en ergernis aan hen, die de bedoeling niet abstraheerden. Ik heb dus niet zóó nuttig gewerkt, als ik voorhad, en heb er geen berouw van, dat ik van dien uitstap onherroepelijk tot mijne oude studieën teruggekeerd ben. Indien ik U toen onder die niet-begrijpenden medegerekend heb - en ik was er niet verre af - reken dan nu, hoe welkom mij het boek moet zijn, dat gij mij geschonken hebt. Uwe voorrede is een model van ioyauteit: zooveel er in is, dat ik aan mag nemen [want gij denkt al te gunstig over mij], ik neem het dankbaar aan; het is mij gansch niet onverschillig, dat mij eere wedervaart van den man, die algemeen hooggeschat wordt. Behoudens onze beider overtuiging en geweten, verschillen geloof ik, onze theologische begrippen verre van elkander; over Godsdienst zullen wij het wel eens zijn. Hoe nu de ontwikkeling dier menschelijke begrippen eens beslissen zal over de inwendige waarheid der zoogenaamde orthodoxie, is aan Hooger bestuur overgelaten, doch er zijn teekenen des tijds, die voor mij verblijdend zijn; hiertoe behoort thans de herdruk van de spelingen uwer jeugdige phantazie. - Gij keurt ze dus, als po- | |
[pagina 460]
| |
gingen in de kunst, niet af. - Waarom ook zoudt ge? De rigtingen van den menschenlijken geest moeten noodzakelijk bestemd zijn om zich, in verband met godsdienst, en dus met zedelijkheid, werkzaam te uiten en te versterken, - en niet om onder te gaan in onafgebroken eenzijdige beschouwingen van het oneindige en onbegrijpelijke. Ons streven naar kennis, naar waarheid, naar kunst, naar schoonheid, als voldoening eener behoefte, die in ons gelegd is, en met al wat ons omringt in het nauwste verband staat, - het is niet de greep naar een schaduw en Gods wijsheid kan ons niet een schijn, inplaats van werkelijkheid, voorspiegelen. Wie zich van het tegenovergestelde overtuigd rekent, dwaalt, dunkt mij. Want die meening beöorloogt Gods eeuwige en onveranderlijke natuurwetten, strijdig zijnde met ons redelijk begrip van Zijne volmaaktheid. Zij bouwt niet op, maar breekt af en voert bij iedere wankeling van een geloof, dat de rede buitensluit, tot scepticismus.Ga naar voetnoot*). Uw uitgegeven Gedichten geven mij aanleiding tot het uiten van deze gedachte. Misschien vinden zij, in hare consequentie, bij U geen ingang. Ik laat dit in het midden, ieders ernstige overtuiging eerbiedigende; maar ik herhaal mijnen dank voor uwe cordate handelwijs: zij doet mij daarom zooveel genoegen, omdat ik er meer in zie dan ‘wenken aan de jongere kunstbroeders’. Gij hebt mij verpligt en tot hoogachting gedwongen en, waarom ook niet, vriendschap? Met een gevoel van beide wensch ik U, met de uwen, in het jaar, dat wij ingetreden zijn, heil toe, naar de begeerte van uw hart. Geel’.
Zo eindigt, naar mijn gevoelen bevredigend, en voor beide partijen eervol, het conflict tussen de student en de professor in het vriendschappelijk accoord van de predikant en de wijsgeer. |
|