| |
| |
| |
Clare Lennart
Lustrum
Toen zijn vrouw gestorven was - nu vier jaar geleden - hadden ze hem in een rusthuis gestopt. Of eigenlijk ‘gestopt’ was wel een beetje te sterk uitgedrukt. Ze hadden gepraat en gepraat - zijn zoons en dochters, schoonzoons en schoondochters en wat er verder bij Dorientje's begrafenis aan familie was komen opdagen -, tot ze hem murw hadden en hij had toegestemd in dat rusthuis te trekken, waar zijn schoonzoon, die arts was, zoveel goeds van wist te vertellen.
Slecht was het er ook niet. Zijn vrijheid werd niet al te veel aan banden gelegd, hij had een zit- en slaapkamer met zijn eigen meubels en zelfs tot zijn niet gering vermaak een miniatuur-keukentje. Hij bakte er de paddestoelen, die hij op zijn wandelingen verzamelde en brouwde er laat in de avond, als hij niet meer bang hoefde te zijn dat iemand het zou ruiken, een sterkere koffie dan het rusthuis serveerde. Maar goed of slecht, het bleef een rusthuis en je was altijd omringd door een stel zeurende, kwakkelende, kankerende oude mensen, die geen ander vooruitzicht meer hadden dan de dood.
Dorientje's sterven had hem diep aangegrepen. Ze was bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Met hun vriend, de dorpsnotaris, was ze meegereden naar Amsterdam. Ze hield wel van het buitenleven of verdroeg het in ieder geval blijmoedig, maar als de gelegenheid zich voordeed een dag naar de stad te gaan, maakte ze daar gretig gebruik van. Ze winkelde dan wat, zat op een terrasje, at in een restaurant, ging naar een bioscoop of naar de kapper. Ze had zelfs op een keer haar dik grijs haar blauw laten kleuren. Eerst was hij ervan geschrokken, maar toen haar donkere ogen hem toelachten onder die blauwe kroon vandaan - alsof ze veren droeg in plaats van haar - had hij het toch weer charmant gevonden, zoals hij in de loop der jaren alles, waar ze zich mee optooide, charmant had gevonden.
Dorientje was ruim tien jaar jonger dan hij, 69 toen ze
| |
| |
stierf. Het was tussen hen begonnen met een heftige, wederzijdse verliefdheid, die nooit geheel was uitgedoofd. Hun huwelijk was iets voortreffelijks geweest, warm en tintelend van leven, een perfecte mengeling van aards en hemels. Op een of andere manier had het karakterpatroon van twee volkomen verschillend geaarde mensen precies in elkaar gesloten en een harmonisch geheel gevormd. Hij begreep niet veel van vrouwen, maar ten opzichte van Dorientje was zijn gevoel intelligent geweest. Zij interesseerde zich niet in het minst voor de wetenschappelijke kant van zijn beroep - hij was bioloog -, maar ze hield van al wat leefde: kinderen, dieren, planten. En op de vele reizen, die hij ondernam naar buitenissige streken was ze een opgewekte, inspirerende gezellin geweest.
Nu was ze dood. Zo - warm, levendig klein vrouwtje met grote, donkere ogen - bezig om hem heen. Zo weg. Volkomen onvoorbereid had hij plotseling alleen gestaan.
Lichamelijk scheen de schok hem niet gedeerd te hebben. Alleen hadden ze in het rusthuis ontdekt, dat zijn hart niet in orde was en probeerden ze hem te beletten alcohol en sterke koffie te drinken en zware sigaren te roken. Maar in zijn geest was iets verouderd. Dorientje en hij hadden altijd nog een toekomst gehad. Niet zeer bewogen meer, maar toch iets waar je verlangen naar toe reikte. Een reis naar Italië in het voorjaar, planten voor de tuin die besteld moesten worden, de cactus of de camelia die binnenkort zouden bloeien, een logeerpartij van de kleinkinderen... In het rusthuis was voor hem de toekomst weggevallen. Tijdens zijn ochtendwandelingen - groot en stoer nog, met Sterk blauwe ogen, dikke witte wenkbrauwen, walrussnor, alpino en wandelstok - en als hij alleen op zijn kamer zat, dacht hij aan voorbije dingen. Na een bezoek van zijn dochter en schoonzoon had hij er zich opeens rekenschap van gegeven dat niemand hem na Dorientje's dood meer bij de naam noemde. Hij was vader, opa, oom, meneer Varenkamp of doctor Varenkamp of de oude heer Varenkamp, maar voor niemand meer Otto. Dat besef had een eigenaardige, borende pijn achtergelaten, zoiets als heimwee moest zijn.
| |
| |
Misschien was het tengevolge van die pijn dat het opeens iets aantrekkelijks voor hem kreeg, het lustrum van zijn universiteit, dat binnenkort gevierd zou worden, bij te wonen. Hij had nooit iets gevoeld voor lustra. Toen hij jong was, had hij er geen tijd voor gehad en was bovendien vaak in het buitenland geweest. Boven de zestig noemde hij in het trotse besef van zijn krasheid en vitaliteit een lustrum ‘goed voor oude kerels’. Maar opeens lokte het hem nu naar Utrecht te gaan, misschien vrienden van vroeger terug te zien. Hij gooide er een balletje over op in de conversatiezaal tijdens de gemeenschappelijke avondthee. Het vrouwvolk sloeg onmiddellijk alarm. ‘O maar meneer Varenkamp, dat is toch veel te vermoeiend voor iemand van uw leeftijd. Al dat gefuif en u mag immers geen alcohol gebruiken.’ De tegenstand deed iets van zijn oude spirit ontwaken. Hij gromde wat, roerde het onderwerp lustrum niet meer aan, maar zijn besluit was genomen. Hij zou dat rusthuisgeklets eenvoudig aan zijn laars lappen en toch gaan.
Op die maandagmorgen in juli ging hij op de gewone tijd zijn ochtendwandeling maken. Ze waren eraan gewend, dat hij dan enige uren weg bleef. Hij pakte de bus, reed naar het station van de naburige provinciestad, nam een kaartje naar Utrecht en arriveerde daar tegen half elf, op tijd voor de intocht van de reünisten.
Wel wat verbijsterd stond hij op het stationsplein. Het was er zo licht en zo druk. Er schetterde muziek, hij zag ruiters te paard met wuivende pluimen op hun mutsen, een gekrioel van mensen. Steunend op zijn stok bleef hij even staan om zich te oriënteren. Al gauw ontdekte hij de stoet van reünisten. Langzaam maar kaarsrecht begon hij langs de kronkelende rij mensen te lopen. Grote borden gaven de tijdsduur tussen de verschillende lustra aan. 1951 tot 1956 las hij, 1946 tot 1951... De massa's der jongere reünisten kwamen hem weinig representatief voor. Zijn langzaam tegen de stroom van de tijd in voortschrijdende, hoge gestalte met de doordringende, keurende blik had iets vorstelijks. Vele ogen richtten zich op hem. ‘Zeker een hoge’,
| |
| |
fluisterde een volksvrouwtje. Maar erg hoog in maatschappelijke zin was hij nooit gestegen. Liever dan een professorskatheder had hij een berg in het donkere hart van Afrika beklommen. De gezichten werden steeds ouder. Hij overschreed de eeuwgrens. 1896 tot 1901, 1891 tot 1896... Hoe verder hij terugkeerde in de tijd, hoe kleiner de groepen werden. Hij herkende niemand. Zou hij maar niet liever met een volgende trein naar het rusthuis terugkeren?
En toen ineens riep een van opwinding schorre oudemannenstem: ‘Jassie, hé Jassie!’ Iemand kwam op hem toe, een klein oud heertje met een grijze puntbaard, dikke wangetjes en felle zwarte ogen. ‘Hier Jassie!’ Er was een waas voor zijn ogen. Misschien herkende hij daarom de vriend van vroeger niet. ‘Hoe gaat het, kerel? Dat is lang geleden, zeg. Je ziet er patent uit. Nog altijd de oude Jassie.’
‘Daan’, zei hij toen, als het ware buiten zijn verstand om. Op onverklaarbare wijze had het dikke oude heertje, dat hem eerst volkomen vreemd was voorgekomen, zich gemetamorfoseerd in zijn oude vriend Daniël Starkenberg. En soepel als een lang gedragen oud jasje gleed het verleden om hem heen, de tijd van vóór Dorientje, toen hij ‘Jassie’ werd genoemd, omdat hij eens, tijdens een receptie, waar iedereen in jacquet verscheen, een raar oud jasje vol eendekroos had gedragen.
Hij liep mee in de stoet. De stad leek betrekkelijk weinig veranderd. In de Domkerk liet hij de welkomstrede verstrooid over zich heen gaan. Met een groep tijdgenoten zat hij aan bij een joyeuze lunch.
Hij had een ijzersterk gestel en was altijd een straf drinker geweest. Zelfs nu dronk hij, tegen het verbod van de dokter in, vrij geregeld een borrel in het dorpscafé. Het was dan ook meer de emotie dan de wijn, waardoor hij na die lunch zijn 84 jaren zo loodzwaar in zijn benen voelde. Hij begreep, dat het verstandig zou zijn een hotelkamer op te zoeken en wat te gaan liggen. Maar hij had niets besproken. Iemand raadde hem, naar het kantoor van de V.V.V. naast de jaarbeurs te gaan. Daar konden ze hem inlichten. Veel hotels zouden waarschijnlijk vol zijn tijdens het lustrum.
| |
| |
Hij reed met een bus naar het Vreeburg, werd bijna overreden doordat hij niet op de verkeerslichten lette, zwaaide dreigend met zijn stok tegen iemand, die hem Opa noemde, een betiteling, die hem, als ze van een vreemde kwam, altijd razend maakte. ‘Op zij voor Jassie!’ schreeuwde hij studentikoos en stond even later voor het V.V.V.-kantoor. In de gracht er vlak naast lag een lange boot met een zonnescherm van gestreepte stof. Hij zag mensen instappen en men vertelde hem, dat dit de punter was, die naar Rhijnauwen voer.
Rhijnauwen! De naam wekte de zoetste associaties. Wandelingen in de avond met een lief, toeschietelijk meisje, bloeiende boomgaarden, een Janplezier vol vrolijke jongelui, kersen eten, nachtegalenzang... Een verlangen, machtig als heimwee, greep hem aan met die punter naar Rhijnauwen te varen in het trage tempo van een voorbije tijd. Hij trachtte niet er weerstand aan te bieden. Hij beleefde die tocht met de punter in een toestand van dromerige, paradijselijke ontspanning, zoals op deze aarde maar zelden ons deel wordt. Soms doezelde hij even in, maar ook als hij wakker was, zijn ogen wijd open, waren de beelden, die door zijn geest zweefden, droomachtig licht, door geen logica bezwaard. Groene oevers en boomgaarden, waar lokkend rood de kersen in de ronde boomkruinen hingen... een zwanenpaar met jongen... ruisend riet... het zware lommer van stille, onbetreden, verre landgoederen. Hij zou hier met Dorientje willen wonen. Onder de overkoepeling van zwaar geboomte uit dan opeens weer in het helle licht van een zonnig weiland. The lovely crooked Rhine. Wie had dat ook weer gezegd? O ja, hij wist het weer, het Engelse nichtje van een of andere prof, waarmee hij in een kano over de Kromme Rijn gevaren was. Ze zei bij alles met een hoog stemmetje ‘O, the lovely’. ‘O, the lovely Dutch people, o the lovely old town, o the lovely crooked Rhine!’ ‘O the lovely’ hadden ze haar tenslotte maar genoemd. ‘Loop je straks nog even aan?’ ‘Nee kerel, ik heb een afspraak met ‘o the lovely’.’
Maar het zong nu in hem zonder spot: o the lovely, the lovely crooked Rhine!
| |
| |
Een enkele keer formuleerde hij een volkomen heldere gedachte. Waarom vindt niemand het erg, als jonge mensen hun leven wagen? Ze racen in auto's, ze scheren door de lucht in krankzinnige straaljagers, straks laten ze zich naar de maan schieten. Terwijl iedereen je voorzichtigheid aanpreekt, als je oud bent geworden. En toch is de inzet veel hoger voor wie jong is.
Hij vergat het weer. Een veulen dat dronk bij zijn moeder... weer bomen met kersen zo rood als een vrouwenmond... een zingende merel... de zoetkruidige geur van vlier... the lovely crooked Rhine.
Het was bijna zeven uur, toen hij op de soos belandde. Hij was nog niet binnen, of Daan Starkenberg dook naast hem op.
‘Jassie, waar heb je de hele middag gezeten? Weet je, dat je bent omgeroepen?’
‘Omgeroepen?’
‘Ja, door je rusthuis’, zei Daan met opgetrokken neus.
‘Dat je vermist wordt. Een ongeluk wordt gevreesd.’
Otto Varenkamp stond even roerloos stil, de zware witte wenkbrauwen dreigend gefronst.
‘Geef me de telefoon’, zei hij toen.
Hij had nooit aan de telefoon willen wennen, maakte er alleen in uiterste nood gebruik van.
Bij het toestel aangekomen, zei hij tegen een student met vierkante Perzische baard: ‘Bel dat nummer voor me op, jongmens, wil je?’
Even later werd de hoorn hem in de hand geduwd. ‘Hier is de directrice van het rusthuis, doctor Varenkamp.’
Een kring van geamuseerde toehoorders had zich om hem gevormd.
‘Ja’, zei hij luid, steeds met die dreigend gefronste wenkbrauwen, ‘ja, ik ben hier. In de kroeg. Wat? Nou ja, in de sociëteit dan. - O ja, kiplekker. Wat? - Geen sprake van. - Waar ik logeer? Geen idee. Ze zeggen, dat alle hotels propvol zijn. Misschien slaap ik wel in een of andere kroeg op een biljart’.
Er volgde een lange stilte. Otto Varenkamp luisterde
| |
| |
naar wat zijn gesprekspartner aan de andere kant van de lijn te zeggen had met groeiende ergernis. Toen riep hij abrupt en heel luid in de telefoon: ‘Jullie kunnen opdonderen!’ En na een korte pauze: ‘Ja, u hebt het heel goed verstaan. Ik zei, jullie kunnen op-don-de-ren’. Toen hing hij de hoorn op de haak. Er ging een applaus op uit de schare van mannen om hem heen.
Otto Varenkamp herinnerde zich later maar weinig van de in feeststemming doorgebrachte avond en nacht. Hij werd de volgende morgen wakker in een hotelkamer, die hij niet gehuurd had en met een pyjama aan, die hem veel te klein was. Een jongere reünist had hem zowel kamer als pyjama afgestaan, hoorde hij later.
Hij keerde niet naar het rusthuis terug, maar nam zijn intrek bij een achterneef, die nooit erg had willen deugen en die in een schilderachtige, maar beslist niet fatsoenlijke buurt van Amsterdam woonde. Als zijn familieleden hem kwamen bezoeken, had hij er een satanisch pleizer in, wanneer het onfatsoen van de buurt zich duidelijk manifesteerde in de gedaante van boefachtige mannen en wat hij met een uitgestreken gezicht ‘veile vrouwen’ noemde.
|
|