| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
IX Ina Boudier-Bakker
Eerst ben ik in Utrecht student geweest. Dat was een heerlijke tijd. En toen ben ik er twintig jaar later getrouwd weer teruggekomen; dat was misschien nog heerlijker, want hier was ons eerste huis in Holland. Maar bij alle vreugde was er toch iets, dat pijn deed: ik vond de stad wel erg veranderd sedert ik er college had gelopen. Veel van haar rustig tempo was verloren gegaan; de jaarbeurs maakte een gedeelte van de straten rommelig; er was hinderlijk veel bijgebouwd; hele buurten herkende ik niet. En waar waren mijn vriendjes van vroeger heengestoven? De nieuwe studentenmaatschappij was onherkenbaar veranderd, en dat maakte me melancholiek. Liep alles in het leven als zand tussen je vingers weg?
Neen, er was toch één ding hetzelfde gebleven; dat was de band met de kleine vrouw met het grote hart, die destijds op de Tolsteegsingel woonde, later op de Nieuwe Gracht en die nu nog, of eigenlijk weer, in Utrecht was, in een heerlijk oud huis op de Oude Gracht.
Ina-Boudier-Bakker. Ze is geen mens voor eerste ontmoetingen; niet iemand, die je dadelijk met uitgestoken hand en een open hart tegemoet komt. Haar Noordelijk bloed verloochent zich niet. Maar ze is wèl iemand om na jaren vol vertrouwen bij terug te komen. Ze zegt met haar heldere stem: ‘Zo, ben je daar weer?’ op een toon, die je doet voelen, dat je je langzaam veroverde plekje door alle scheiding heen hebt mogen behouden. Als meisje had ik veel bij de Boudiers gelogeerd en ofschoon er niet zoveel verschil in leeftijd was, waren ze als een vader en moeder voor me geweest. Nu ik hen terugvond, was er nog datzelfde beschermende en veilige in hun huis, met den mooien, ouden, besloten tuin. We waren vroeger altijd met ons drieën geweest; nu waren we met ons vieren, maar gelukkig vonden onze mannen elkaar in een gemeenschappelijke liefde voor muziek en een sportieve behoefte aan wandelen. Ze hadden
| |
| |
allebei iets jongensachtigs behouden. Als Ina en ik 's middags eerst gingen rusten en ons dan per auto naar de ontmoetingsplaats lieten vervoeren, zagen we hen komen aanspurten altijd in druk gesprek. En ik vergeet nooit, hoe, toen mijn man gestorven was en ik lang ziek en rampzalig had moeten blijven liggen, de eerste keer dat ik weer in een trein mocht en naar Utrecht reisde, Hans Boudier aan het station me stond op te wachten met een zo ontroerd en meelevend gezicht, dat ik me opnieuw ‘thuisgekomen’ voelde.
Als ik er over nadenk, geloof ik niet, dat Utrecht in het werk van Mevrouw Boudier leeft, zoals haar bemind Amsterdam in ‘de Klop op de deur’ en in ‘het Spiegeltje’; zoals het fascinerende oude stadje Vianen in ‘de Straat’ en ‘Aan den overkant’. En toch ben ik ervan overtuigd, dat ze veel van Utrecht houdt, maar met die weinig spectaculaire, niet tot getuigen oproepende liefde, waarmee je van je familie houdt, onuitroeibaar en van zelf. Ze heeft in Utrecht haar vriendenkring; ze heeft er een groot stuk van haar leven met haar man gewoond; haar huis is vervuld gebleven van zijn tegenwoordigheid. Als je in de tuinkamer zit, zou het niet vreemd zijn, als de deur openging en hij met zijn vriendelijk gezicht binnenkwam. Het zou een stuk uit haar hart rukken, als ze die vertrouwde omgeving zou moeten verlaten. In dit opzicht lijkt ze op haar gekoesterde poezen; ze is met alle vezels van haar wezen aan het oude huis, nog altijd hun huis gehecht.
Klein en tenger in de grote, oude kamers leeft ze haar stille, geregelde leven: elken ochtend werken, moe of niet, met taaie toewijding en durenden drang tot uiten; in den avond lezen, nu alleen; niet meer zoals vroeger, met haar man samen, ieder met een lezenaartje voor zich op tafel, zwijgend verdiept in het eigen boek en toch steeds bewust van elkaars weldoende tegenwoordigheid; - of als tijdverdrijf spelen met de poezen, wier karakters ze met fijnen speurzin doorgrondt en over wie ze met sprankelenden humor kan vertellen.
Ze houdt contact met jongere literatoren [Garmt Stuiveling, Nico Donkersloot, Hans Edinga, e.v.a.]; ze is merkwaardig levendig van geest; haar grijze ogen nemen het om- | |
| |
ringende nog steeds gretig in zich op, vol genegen belangstelling; ze kan fel verwerpen, maar ze kan zich ook nog met al haar kracht inzetten voor een idee, voor een mens. Haar stem bleef jong en klankrijk; haar hart jong en vol meeleven. Al wordt in dit nummer van Maatstaf vooral gesproken over grote figuren, die in Utrecht hebben gewerkt en die gestorven zijn, toch mocht een kort woord niet ontbreken over de vrouw, die gelukkig nog in ons midden leeft en die Utrecht zoveel jaren in een van zijn oude huizen heeft mogen herbergen.
| |
X Professor Vogelsang
Seules les grandes intelligences ont cette action profonde et intime qui fait que leurs disciples leur restent attachés.
p.fr.r. garrigou-lagrange
Het was prettig student te zijn in het Utrecht van het begin van deze eeuw. Utrecht was toen nog een echte provinciestad, zonder jaarbeurs, zonder pogingen om als ‘Groszstadt’ mee te doen. Op het Domplein groeide het gras tussen de stenen en toen de studenten bij de geboorte van prinses Juliana vreugdevolle betogingen hielden bij het standbeeld van Jan van Nassau, kon dat in alle rust en uitvoerigheid gebeuren, zonder moeilijkheden met het verkeer. De grachten lagen er op zomeravonden zo stil bij, dat ze aan een hofje deden denken. ‘Nekropolis’, kwalificeerde een somberling, maar wij genoten ervan. Nachtegalen jubelden in het Wilhelminapark en de geur van bloeiende linden werd door geen benzinedamp verdreven.
Mijn zuster en ik hadden kamers in de Hartingstraat; dat was toen de uiterste grens van de stad. We keken uit op een onbebouwd land, waar vaders met hun kinderen vliegers oplieten en waar een enkelen keer een herder zijn schaapjes liet weiden. In de verte zag je de bomen van de Croeselaan, die den wijden hemel begrensden. Als je nu in
| |
| |
het gedrang van klinieken en laboratoria staat, voel je, dat die oude sfeer onherroepelijk verloren is gegaan.
We gingen dikwijls in de Dondersstraat eten. Als je die uitliep, kwam je op de Ezelsdijk en bij allerlei slootjes, waar je kikkervisjes kon vangen en in het gras liggen dromen met een Gotische grammatica, om voor jezelf den schijn te redden, dat je wat uitvoerde. Later, toen ik was gesjeesd, woonde mijn zuster in de Willem Barendszstraat. Daar had ze van haar balkon een zeldzaam mooi uitzicht over weiden met wilgen en kleine huizen in de verte. Ons land was nog niet volgebouwd; er waren geen problemen van overbevolking. We leefden, met onze privé melancholietjes, in een geslaagde wereld, die nòg beter zou worden, omdat de mens onbeperkt inventief was en alles hoe langer hoe gemakkelijker zou gaan.
In die gezapige rust was de faculteit der Nederlandse letteren het allergezapigst. De colleges waren degelijk en saai; we zaten twee uur lang geduldig op te schrijven, wat de professor ons voorzei; soms, als het carillon een bijzonder verleidelijk wijsje zong, droomden we weg en dachten aan buiten, - kersen eten in een boomgaard in Bunnik; wandelen langs de vele bruggetjes naar Rhijnauwen; - maar dan sleepten we onze aandacht weer braaf terug naar de etymologie van Franck of de wetten van de klankverschuiving. Ik was Nederlandse letteren gaan studeren, omdat ik van verzen hield, maar soms leek er tussen het een en het ander nauwelijks verband te bestaan.
En toen kwam plotseling in die wereld, waar nooit iets onverwachts gebeurde en alles langs vaste railtjes liep, een volkomen nieuwe verschijning: ‘professor in de esthetiek en kunstgeschiedenis’, zoals zijn taak officieel werd aangeduid: een slanke jongeman in een donkerblauw pak met een streepje; met een lange gouden horlogeketting om zijn hals, zoals in dien tijd mode was voor ons meisjes, met donker gladgeborsteld haar en ogen ‘met de kleur van gepelde druiven’, zoals zijn vrouw zei, die alles snel en precies in zich opnamen. Een zeer beschaafde, melodieuze stem en, ook als hij
| |
| |
à l'improviste sprak, een voortreffelijk verzorgde zinsbouw, zonder zich ooit te verspreken.
Hij gaf ouderwetse ‘studententhee's’, maar met een volkomen nieuwerwets cachet: zijn vrouw, die violiste was, zong er oud-Duitse minneliederen bij de luit en vertelde ons, meisjes, stralend, hoe haar man haar ten huwelijk had gevraagd. Hij kuste haar hand en was ridderlijk, zoals we alleen uit boeken gehoord hadden. Soms kwamen we hen samen op straat tegen, stevig gearmd, innig in elkaar verdiept en zo geanimeerd, dat je, voordat je hem herkend had, dacht: ‘Die verloving is er net door’. Hij had ook een dochtertje van nog geen vijf jaar, dat hem aanbad.
Hij was een man van de wereld, met vlotte manieren en, zoals we binnen korten tijd merkten, een enorme eruditie. Hoe jong hij was, hoe weinig hij in leeftijd met zijn leerlingen verschilde, is me pas later duidelijk geworden, toen ik hem terugvond als zeer jeugdig grootvader en er over leeftijdsverschil tussen ons niet meer werd gesproken. Maar het feit, dat hij slechts zes of zeven jaar ouder was dan zijn oudste leerlingen, verklaart veel van de strengheid, ja zelfs onbarmhartigheid, waarmee hij in het begin tegen ons optrad. Hij moest zich handhaven en deed dat door ons te kleineren. Ik geloof niet, dat dat eigenlijk nodig was geweest; hij was ons in alle opzichten verre vooruit. Wij waren een troep onrijpe, vlijtige of niet vlijtige kinderen. Hij was een man met ondervinding; hij had in het buitenland gestudeerd, hij had veel gereisd; hij sprak de moderne talen zonder accent; hij had een briljanten geest en een fabuleus geheugen; hij citeerde vlot de klassieken, hij was literair ontwikkeld; in zijn vak was hij door en door thuis; hij kon zelfs de beste van zijn leerlingen maken en breken. Hij moest uit het niets een leerstoel in de kunstgeschiedenis opbouwen; hij wilde werkcolleges inrichten, zoals de seminaria in Duitsland; hij droomde van een Kunsthistorisch Instituut [en hoe schitterend heeft hij dien droom verwezenlijkt], en dat alles, ik herhaal het: uit het niets, met een troepje leerlingen, die schrokken van zijn tempo en die op zijn eerste vragen met hun mond vol tanden stonden. ‘Noem eens enige Nederlandse beeldhouwers.’ Daar hadden we nog nooit over
| |
| |
gedacht; Nederlandse beeldhouwers... Er viel een diep zwijgen, tot één meisje reddend: ‘Claus Sluter’ zei.
Hij gaf een privatissimum bij zich aan huis, in de Admiraal van Gentstraat. Hij legde ons reproducties voor uit zijn eigen verzameling, want er bestond niets, waaruit hij kon putten. We moesten beschrijven, wat we zagen. Het lijkt eenvoudig, maar we hadden niet geleerd ons rekenschap te geven van details, noch in het publiek te spreken. De meesten brabbelden maar wat en raakten in de war. Hij stond er afwachtend bij, met een kwetsenden glimlach, zijn ene wenkbrauw een beetje opgetrokken; zijn hele wezen getuigde: ‘wat een onwetendheid! wat een gebrek aan savoir faire!’. En de delinquent voelde, dat de professor gelijk had. Dat was het ergste.
De moedigen bleven komen; ze beten door en kwamen vooruit. Er ging een stimulerende invloed van hem uit; hij droeg iets van zijn tempo en van zijn altijd wakkeren opmerkingsdrang op hen over. Maar ik, die een hazehart ben, schreef een briefje, dat ik er verder maar van af zag. Hij vond het jammer en schreef zo hartelijk terug, dat ik me bijna weer vermand had. Maar ik was in die jaren, toen alles nog gistende in me was, te onzeker van mezelf en te wondbaar. Zelfs Hoogewerff, de latere directeur van het Nederlands Instituut in Rome, hield me nog eens voor, dat ‘schrikken’ nooit prettig is, maar dat er ook een ‘heilzame schrik’ bestaat. Maar ik durfde het niet aan. Bovendien was ik in dien tijd in verzet tegen intellectueel bewust maken van de schoonheid van een kunstwerk. Ik wilde zonder gedachten me laten overrompelen. Ik wilde passief ondergaan, mijn geest ‘blank behangen’, zoals Van Deyssel dat noemde. In hoeverre dit maar mooie praatjes waren om m'n onwetendheid tot deugd te verheffen, weet ik niet.
Wel bleef ik op de algemene colleges komen op donderdagmiddagen in het botanisch laboratorium; daar zaten we met wel zestig mensen. Hij vertoonde lantaarnplaatjes, sprak over elke plaat lang en grondig; begon de volgende week er nog eens over, zodat het goed bij ons kon bezinken. Hij heeft op deze wijze voor menigeen de wereld van het goed zien van schilderijen voor hun hele verdere leven geopend.
| |
| |
Als ik lees, hoe duizenden en tienduizenden tegenwoordig naar tentoonstellingen en musea stromen, dan denk ik dikwijls, dat Vogelsang, de eerste professor in de kunstgeschiedenis in ons land, die tientallen leerlingen heeft afgeleverd, die op hun beurt zijn boodschap doorgaven, voor dit geluk van schilderijen genieten het fundament heeft gelegd.
Hij was ook de eerste, die met zijn studenten kunstreizen maakte, den eersten keer nog heel bescheiden naar Gent, Brugge en Brussel, twee dagen uit en thuis. Eigenlijk mocht je alleen maar mee, als je het hele privatissimum hadt meegemaakt [‘Ik ben geen man of Cook’, placht hij te zeggen]. Maar voor mij wilde hij dan wel een uitzondering maken en met ongeveer tien jongens en meisjes trokken we er op uit. Als reisleider leerden we hem van een nieuwen kant kennen; hij was met hart en ziel docent, zonder de vervelende nadrukkelijkheid, die daar dikwijls bij komt. Hij stond met de jongens in de gang naast de coupé, sprak over Goethe, Vondel en Hegel, vertelde anecdotes, deed Royaards, Thijm en Verkade na, onvermoeibaar, onuitputtelijk. Ik heb nooit iemand zo treffend bekende mensen horen imiteren. Hij deed het bijna zonder er bij te denken, als hij ze sprekend invoerde; hij had onmiddellijk het typerende van iemands wijze van spreken te pakken en deed hem na zonder boosaardigheid.
Een clubje Hollanders, vooral een verzameling min of meer verlegen jongens en meisjes, plegen nogal eens tot langdurige, pijnlijke stilten te vervallen. Bij Vogelsang was daar nooit sprake van; hij had altijd een gesprek en een gesprek op niveau. Toen we dien avond na veel gereis, na veel schilderijen zien, en veel emoties eindelijk in Brugge het moede hoofd neerlegden, had Vogelsang de jongens nog eens om zich heen verzameld. Ze zaten in de gang op den grond met hun spreien om de schouders geslagen en deden elkaar verhalen, die het ene lachsalvo na het andere deden opgaan. Wij meisjes, die niet de grappen, maar alleen het lawaai hoorden, hadden voor dit laatste bedrijf niet zoveel waardering en kwamen de volgende ochtend onuitgeslapen aan het ontbijt. Vogelsang, fris en verzorgd als altijd, had al
| |
| |
een uur door Brugge gezworven en kwam met een groten zak vol kersen thuis, maar terwijl hij gul uitdeelde, gaf hij ons toch een reprimande, dat we zo laat waren. ‘Als je een paar dagen uitbent, moet je om zes uur opstaan om, voordat de musea open gaan, iets van de stad te zien. De ochtend is de mooiste tijd.’ Ik dacht in mijn hart: ‘Je moet het maar kunnen’. En toen ik dien middag het loodje legde en op den terugweg, met het ‘ambulancekaartje’, dat hij uit voorzorg had genomen, alleen in een eersteklas coupé werd opgeborgen, voelde ik het verschil met zijn alles-aan-kunnen bitterder dan ooit. In Antwerpen kwam hij naar me kijken met een zak bonbons; ik kon er niet aan dènken; maar in Roosendaal bracht hij me een fles mineraalwater met een glas. Hij was zonder sardonischen glimlach, maar met een zacht, meewarig gezicht. Hij wist, wat hoofdpijn was, de enige kwaal, die zijn vitaliteit soms verlamde... Daarna zag ik hem met andere ogen. Ik schreef hem: ‘Nu zal ik niet meer bang voor u zijn’.
Hij groeide in zijn positie; hij hoefde niet meer te kwetsen, om zeker te zijn, dat hij de baas was. Toch bleef hij veeleisend en waren er dikwijls grieven tegen zijn tempo. Als er dan een voor hem opkwam en hem warm verdedigde: dat je bij hem tenminste wat leerde; dat zijn colleges nooit saai waren; dat hij veel voor zijn leerlingen over had; -dan riepen de anderen plagend: ‘Jij bent net bij hem geweest’; en dat was bijna altijd raak. Hij was een man van grote charme; al ging je naar hem toe, geladen met klachten, die bezwaren verdwenen, als je tegenover hem zat; als hij met zijn innemende stem en zijn aandachtige ogen, waaraan niets ontging, helemaal opging in het gesprek, luisterde, vroeg, aanhaalde wat je vroeger eens gezegd hadt en je inspon in zijn welwillende genegenheid.
Ik ging uit Utrecht weg en zag hem nog maar zelden, op een vergadering, bij een huldiging, maar telkens met even die persoonlijke aandacht, die het contact herstelde. Ik trouwde; ik ging naar Indië; ik kwam terug en korte tijd later werd mijn man tot rechter in Utrecht benoemd. Vogelsang woonde daar nog altijd in hetzelfde huis. Ik dacht er wel over naar hem toe te gaan, maar ik durfde het niet aan.
| |
| |
Er zijn naturen, waarvan je van te voren weet, dat ze elkaar niet zullen liggen en mijn man gaf zijn genegenheid ten volle of hij had afkeer. We woonden er twee en een half jaar, maar we kwamen Vogelsang niet tegen. Toen mijn man tot rechter in Den Haag was benoemd, werd er kort erna een internationaal P.E.N.-congres in Scheveningen gehouden en voor een diner in het Kurhaus ontdekte ik Vogelsang en zijn vrouw. Toen ik ze daar samen zag staan, leken ze oud geworden, maar zodra hij sprak, met die jonge innemende stem, met den nog altijd gretig waarderende blik, vielen de jaren van hem weg.
‘Wat hebben we u lang niet gezien!’ zei zijn vrouw. ‘Bent u al dien tijd in Indië geweest?’ ‘Praat er maar niet over’, viel hij haar in de rede, ‘ze heeft twee jaar in Utrecht gewoond en ze is nooit bij ons gekomen’. Hem kon niets ontgaan!
‘Ik vind het een wonder, dat u me dadelijk herkent’, zei ik afleidend. ‘Een vrouw en een schilderij, die ik eenmaal heb gezien, - ik bedoel niet, waar ik eens langs gelopen ben, maar die ik echt heb bekeken, herken ik altijd’. ‘Bij een schilderij lijkt me dat minder moeilijk dan bij een vrouw’, wierp ik hem tegen. ‘Een schilderij verandert niet.’ ‘O, wil je die kant uit?’ zei hij plagend. ‘Fishing?’ Op dit moment kwam mijn man aan. Ik stelde hem voor. Hij schudde handen met het hoofd van een bok, die op stoten staat. Ik had me niet vergist.
Hier wil ik even herinneren aan een dwaas misverstand, waarvan Top Naeff misschien nog meer last heeft gehad dan Vogelsang. Ze had in de Gids een van haar volmaakte, cassante verhalen gepubliceerd onder den nuchteren titel ‘Beurtvaart’. De hoofdpersoon was een charmante en snel gecharmeerde professor in de kunstgeschiedenis. Daar viel lezend Nederland op aan en wees met den vinger naar Vogelsang, die immers hoogleraar was en dit vak doceerde! Hoe vreemd, je zou zeggen: hoe dom, lezen zelfs intellectuelen. Als Top Naeff ook maar met één enkele gedachte aan Vogelsang had geraakt, zou ze in ons kleine land haar vrijbuiter zeker in een anderen werkkring hebben gezet. Toen ze zich over de rel bij me beklaagde, noemde ze twee
| |
| |
van onze gemeenschappelijke kennissen, een schilder en een literator, die haar bij het scheppen van de figuur vagelijk voor ogen hadden gestaan. Vrijbuiters komen tenslotte onder mannen, zeker onder kunstenaars, vrij veel voor. ‘Vreemden houden me in den schouwburg er over staande’, zei ze. ‘Het neemt zulke afmetingen aan, dat ik Vogelsang er een briefje over heb geschreven. Ik heb hem alleen gekend, toen ik uitgaand meisje was, en weet niets meer van hem af. Gelukkig gelooft hij me op mijn eerlijke gezicht.’ En dat hij sans rancune was, toonde hij op haar vijfenzeventigsten verjaardag, toen hij, onuitgenodigd, naar Dordrecht kwam, om haar te huldigen. Rancuneus zijn was trouwens iets, dat helemaal niet bij zijn karakter paste. Bovendien was hij het waarschijnlijk helemaal niet eens met de lezers, die vonden, dat ‘Beurtvaart’ een sprekend gelijkend portret van hem gaf.
Weer gingen er jaren voorbij. De oorlog van '40-'45 veranderde onze levens tot in hun fundament. Zijn enige dochter werd met haar man en twee kinderen naar Westerbork vervoerd. Mijn man stierf in '41. Zijn vrouw stierf. En toen het eindelijk vrede werd, toen we oud en ontgoocheld, maar stil van dankbaarheid uit de ellende opdoken, hielden we meer dan ooit in ere, wie van de oude vrienden waren gespaard. De directeur van monumentenzorg, die door Amersfoort kwam, waar wij geëvacueerd waren, vertelde toevallig, dat Vogelsang de volgende week zeventig jaar zou worden en onmiddellijk kwam er een stroom van herinneringen bij me op: in mijn studententijd was hij de boeiendste van onze docenten geweest; ik was bang voor hem, maar hij had toch meer voor me betekend dan andere professoren. Ik bemerkte, dat ik me van elke ontmoeting nog merkwaardig veel herinnerde. Ik schreef hem een klein briefje en kreeg per kerende post een brief van vele vellen terug. Ook hij was niets vergeten en informeerde naar alles wat me sindsdien overkomen was. Hij vertelde zelf uitvoerig en stelde voor, dat we elkaar gauw moesten zien. Maar voordat we uit Amersfoort weg kwamen; voordat we
| |
| |
weer in Den Haag waren geïnstalleerd; voordat ik van een lange, zware ziekte genoeg hersteld was om zijn tempo, zijn briljante, veeleisende conversatie aan te durven, gingen er vele maanden voorbij en het was pas op nieuwjaarsdag 1947 dat we elkaar eindelijk terug zagen. Van dien dag af was het een vriendschap, die tot zijn dood niet meer onderbroken werd, ‘van verstand tot verstand, van hart tot hart’, zoals hij het zelf noemde. Nu niet langer de verhouding van leerling tot professor, maar als oude vrouw tegenover oude man, beiden door het leven gerijpt en geslagen. Hij was nu ontegenzeggelijk jonger dan ik, ondernemend, onvermoeibaar, nog altijd charmant en levendig, maar veel milder in zijn oordeel. De hele kunstwereld van het begin van deze eeuw uit Wenen, Parijs, Berlijn herleefde in zijn boeiende verhalen. En is met hem verzonken. Dat deze man nooit mémoires heeft geschreven! Maar hij is nooit aan rustig zich in het verleden verdiepen toegekomen. Hij was nog fel levend, midden in het heden, toen de dood hem nam.
‘Ik leef in een wereld en heb al zó lang in een wereld geleefd, die voor één mensenhart en één mensenverstand veel, maar veel te vol is. Ach de wereld is te groot en mijn hart is veel te wijd’, schreef hij me, nog maar enkele weken voor het einde. En als ik over hem nadenk, sta ik versteld, hoe hij zoveel gevoelsbindingen en zoveel intellectuele interessen in evenwicht heeft kunnen houden en zich aan beide met enthousiasme overgeven.
Ook bij zijn bezoeken was hij nog steeds een uitstekend docent; hij las voor uit Goethe ‘den Bescheidwisser aus Weimar’; hij citeerde Homerus en Horatius, maar nu durfde ik te zeggen: ‘Vertaal dat Grieks maar; ik kan het niet meer volgen’. ‘Ik heb daar nooit van gehoord; leg het eens uit’. En hij ergerde zich niet meer aan mijn onwetendheid. ‘Jullie vreemde wonderen van onmiddellijk vervulde intentie zijn altijd zoveel voor’, schreef hij in een van zijn brieven. ‘Jullie vrouwen hoeft niet zoveel te weten, jullie bent wijs van nature.’ Ik heb nooit iemand ontmoet, die zo'n grote verering voor de vrouw qua talis had, als hij. Hij placht zich zelf den bijnaam ‘Wilhelm Frauenlob’ te geven. Misschien zou een modern psycholoog dat op deze
| |
| |
wijze verklaren, dat hij zijn moeder al verloren had, toen hij twee jaar was en haar in alle vrouwen bleef zoeken. Zeker is, dat hij meer vriendinnen dan vrienden had en dat hij een gesprek met een man grif in den steek liet, als er een vrouw in de buurt kwam. ‘Wat heb ik aan die kleine vrouwengemeenschap veel te danken’, schreef hij me. Het grootste deel van zijn leerlingen waren meisjes; ze hebben bijna allemaal een uitstekende plaats in de maatschappij gevonden; hij was trots op haar en bleef met hen meeleven. Toen hij eens bij me was en een van zijn leerlingen hem kwam halen, effaceerde hij zich volkomen om haar aan het woord te laten en haar intelligentie op haar gunstigst te laten uitkomen.
Hij was altijd nog de ouderwetse ridder, die bij elk bezoek bloemen meebracht; als ik hem uitliet, lag de bos, die voor de volgende vriendin bestemd was, meestal in de gang. Eigenlijk had hij zelf veel vrouwelijks: zijn behoefte, kleine attenties te bewijzen en iedereen lieve dingen te zeggen uit de volheid van zijn snel bewogen gemoed; zijn grote [soms te grote] gave om zich aan te passen aan zijn omgeving; zijn gevoeligheid voor waardering, zijn gave om brieven te schrijven... Misschien genoot ik van zijn brieven nog meer dan van zijn bezoeken, omdat die eerste me niet moe maakten en ik ze nog eens rustig kon herlezen, als zijn gedachtegang me te snel ging: brieven van zijn reizen met tekeningen versierd; brieven over belangen, ‘waar niemand zich tegenwoordig meer over bekommert behalve jij en ik’; b.v. deze beschouwing over gedichten: ‘Ja verzen, Annie, alleen verzen zijn tenslotte hoge literatuur, ook naast het beste proza, dat nooit zo kan zijn gedistilleerd. Dichten en verdichten zijn woorden die men grammaticaal eenzijdig en in de diepte onjuist etymologiseert. Men pleegt er de associatie met de dichtheid, dichtigheid dan absoluut van weg te denken. En toch is dat juist voor mij de sterkste aller innerlijke gelijkenissen’.
Het is onbegrijpelijk, dat iemand, die zoveel wist en zich zo genuanceerd kon uitdrukken, toch niet de dikke boeken heeft geschreven, waarvoor hij zeker stof zou hebben gehad. Maar hij ging te veel op in zijn leerlingen om zich lang in
| |
| |
zijn werkkamer op te sluiten. Hij heeft bewust gekozen. ‘Docent zijn’, was zijn leven lang zijn ‘liefste bezigheid’, zoals hij me kort voor zijn aftreden schreef; dat was zijn ‘gewone, innigst dierbare werkleven’. ‘Maar wie dat doet, mag het offer, dat hij zodoende aan eigen reputatie en misschien aan eigen roem in de wetenschap als geleerde brengt, nooit betreuren.’
Zo bleef het bij vele korte, voortreffelijke artikelen, bij boeiende lezingen, literair goed verzorgd, tot kort voor zijn dood. Vooral die lezingen, waar de charme van zijn persoonlijkheid meesprak, zijn prettige stem, zijn enthousiasme, hadden groten naam. Hij was hierin het tegenovergestelde van Multatuli, die zich in zijn brieven telkens afremde: ‘anders épancheer ik me te veel’. Vogelsang deed niets anders dan zich ‘épancheren’; hij gaf iedere dag, ieder uur, aan ieder, met wie hij contact had, in kleine munt uit, wat Multatuli zuinig opspaarde voor een belangrijke publicatie. Maar hoe rijk maakte Vogelsang zijn dagelijkse omgeving door die roekeloze royaliteit. En hoe heeft die omgeving het hem in genegenheid en verering terug gegeven.
Vogelsang bezat een onverstoorbaar goed humeur; hij was altijd opgewekt. Hij voelde zich een zondagskind. ‘Begrijp je er iets van, Annie, dat mij weleens Polycrates-Solon angsten vervullen. Het is mij altijd toch iets boven verdienste, boven verdienste van braafheid gegaan, want ik voel me nooit als braaf en eigen nederigheid - want ik ben nooit nederig genoeg van gevoel, al ben ik het heus wel verstandelijk.’ Hij had de overtuiging, dat alles zich voor hem ten beste schikte, zelfs toen hij zijn vrouw verloren had; zelfs toen zijn enige dochter in den bloei van haar jaren stierf. ‘Ik heb nog nooit iemand, dien ik werkelijk bezat, door den dood verloren’, verklaarde hij moedig. Een mens, die zo positief is ingesteld; die zo van nature de spreuk beleeft: ‘Tout ce qui arrive est adorable’ kan geen moeite hebben zich bij de Kerk aan te sluiten. ‘Je gaat daarheen koers zetten waar je de haven weet en die is voor mij altijd alleen daar ‘geweten’ en begeerd. Met al onze zelfstandig- | |
| |
heid zijn wij toch altijd meer geleid en gegidst dan dat wij onzen weg savant zoeken.’
Dit schreef hij me in een van zijn eerste brieven na ons weerzien en later:
‘Zeker het leven ‘verandert’ en verandert ons, maar wat er eigenlijk van enig belang aan ons mocht zijn, nu dat is voor de vita aeterna bestemd, waar het ook van is gekomen. Wij moeten er alleen om bidden, dat die kant ruim gevuld zij in onze levensbuidel. - Je ziet dat ik versta wat bidden om iets en dus ook wat bidden voor iemand is. Je begrijpt en weet wellicht ook wel, dat ik het nu ook weer ‘rite’ kan, wat veiliger is, al krijgt het soms iets van een in te vullen formulier, waar je geen vakje mag overslaan’.
Vogelsang is in alle stilte Katholiek geworden; zijn werk had hem altijd met kerken en met kerkelijke kunst in contact gebracht; zijn ‘meest ootmoedige dankbaarheid’, zoals hij het zelf uitdrukte, wees hem vanzelf den weg.
Er was niets in zijn leven geweest, dat hij niet met vreugde aanvaardde. Tenslotte keerde hij zich ook met vreugde tot den dood. Toen een collega zich over hem heen boog, kort voor het einde, zei hij zacht: ‘Sterven is heerlijk’. Een onbegrijpelijk woord. Dood zijn kan heerlijk zijn, maar sterven? Toch zei hij het in het uur, dat alle schijn van ons afvalt en we alleen nog volkomen eerlijk kunnen zijn.
Ik geloof niet, dat er ooit een hoogleraar zo is betreurd. Leerlingen en oud-leerlingen uit het gehele land waren in groten getale samen gekomen op het Kunsthistorisch Instituut, zijn schepping, tot het einde toe zijn werkplaats, waar de plechtige herdenking werd gehouden en waar hij waardig en vredig lag opgebaard. Niemand schaamde zich over zijn tranen en menigeen zal aan het woord van Horatius hebben gedacht: ‘Quis desiderio sit pudor aut modus tam cari capitis’. Waarom zouden we ons schamen over onze droefheid of trachten haar te matigen, nu het een zo geliefd hoofd betreft? Ze beweenden een kundig docent, een hartelijk vriend, een stimulerend voorbeeld, een beminnelijk mens.
| |
| |
Hij is in Leiden begraven, bij zijn vrouw; onder den steen, waarop hij voor haar deze regels van Rainer Maria Rilke had laten beitelen:
Wir alle fallen, diese Hand da fällt
Und sieh dir andre an, sie alle fallen.
Und doch ist einer da der all dies Fallen
Unendlich sanft in seinen Händen hält.
|
|