| |
| |
| |
S. Vestdijk
Het persoonlijke schema
Een van de duisterste en meest omstreden hoofdstukken van Die Kritik der reinen Vernunft draagt de weinig aantrekkelijke naam Von dem Schematismus der reinen Verstandesbegriffe, en levert een van die vrij talrijke voorbeelden bij Kant van een onderwerp, waaraan filosofie en psychologie gelijkelijk deel schijnen te hebben, maar dat toch geheel toegewezen blijkt te zijn aan de eerste van de twee. Kant was nu eenmaal geen psycholoog; daarvoor was zijn denken te algemeen en abstrakt, daarvoor was zijn objekt al te zeer dit algemene en abstracte, zuiver wetenschappelijke denken zélf. Antropologie, ethiek, esthetiek, theologie doen bij de Koningsberger wijsgeer steeds aan als hors d'oeuvres: parafernalia van de beroemde hoogleraar, die, als het moest, ook wel over astronomie en geestenzienerij kon schrijven. Met dat al is Kants denkwijze en analyse van het denken bijna overal psychologisch interessant; en het zou de moeite kunnen lonen, zijn hoofdwerk van een doorlopend glossarium te voorzien, waarin alle onderwerpen op min of meer Kantiaanse wijze werden behandeld, niet alsof het zuivere denken aan de orde was, maar het onzuivere, onwetenschappelijke, alledaagse, ‘persoonlijke’ denken.
Bij wijze van oefening zou men kunnen beginnen met dat hoofdstuk over de ‘Schematismus’. Kant wijst hier trouwens zelf de weg, door het ‘s hema’, waarop hij doelt, als ‘eine verborgene Kunst in den Tiefen der menschlichen Seele’ aan te duiden, - romantische en schier onwetenschappelijke klanken, die men natuurlijk niet letterlijk opvatten moet, - Kants woordgebruik, mede door de tijdgeest bepaald, maakt in het algemeen een veel romantischer indruk dan ooit met zijn oogmerken kan hebben gestrookt; vgl. het gebruik van het woord ‘Gemüth’ en dgl. - maar die toch in zoverre van betekenis zijn, dat hij ze waarschijnlijk niet gebezigd zou hebben in verband met de ‘categorieën’ of met zijn beschouwingen over tijd en ruimte. Aan het ‘sche- | |
| |
ma’ bij Kant kleeft van de aanvang af iets ‘bijzonders’, iets dat ons de oren doet spitsen. [Omgekeerd mag men zeggen, dat op al die punten, waar het Kantiaanse denken zich als ‘bijzonder’, ál te bijzonder, heeft onthuld, steeds ook het ‘schema’ de kop opsteekt; zo staat het voor mij vast, dat de beroemde ‘Kategorientafel’, waarvan het willekeurig karakter niet meer betwijfeld wordt, - Schopenhauer spreekt zelfs van een ‘Prokrustesbett’, - te beschouwen is als een ‘persoonlijk’ schema van Kant zelf, voor privaat gebruik.]
Het schema bij Kant is een middel, of kunstgreep, om een verband te leggen tussen het abstracte begrip en de zintuiglijke waarneming, of anders geformuleerd: tussen het algemene en wetmatige van ons denken en het bijzondere van de ordeloze concrete gegevens, welke de buitenwereld ons verschaft. In theorie moeten deze laatste ‘vanzelf’ onder de heerschappij van het logische denken gebracht kunnen worden; maar Kant was een te scherpzinnig man om er zich geen rekenschap van te geven, dat hier in de praktijk des levens bitter weinig van terechtkomt, en dat het menselijke ‘Gemüth’ hulpmiddelen, ezelsbruggetjes, regels, ficties, conventies, schablonen, vage beelden en slecht geregelde fantasieën, kortom ‘schema's’ nodig heeft om van het een op het ander over te kunnen stappen.
Zulk een ezelsbrug is b.v. het schema van de analogie, waarvan in het bestek van wetenschappelijke demonstraties regelmatig partij wordt getrokken, zonder dat men er wezenlijke bewijskracht aan toekent. Zodra van een analogie gebruik wordt gemaakt, weet men, dat er op een of andere manier een kloof gaapt tussen de algemeenheid van de wet en de bijzonderheid van het feitenmateriaal, waarop de wet moet worden toegepast of waaruit de wet moet worden ontwikkeld. Vandaar dat men analogieën vaak ziet optreden in de voorstadia van wetenschappelijke ontdekkingen: Kepler schouwde zijn astronomische wetten in een soort kristalvisioen, voor hij in staat was ze mathematisch te formuleren; Fechners vondsten op het terrein der psychofysica werden voorbereid door een mystiek van symbolische getalreeksen. Het behoeft ons niet te verbazen, dat het analogisch schema, en ook andere schema's, nogal eens van wis- | |
| |
kundige aard zijn: geometrische figuren, getalverhoudingen, en zo meer; ja, de gehele mathematica zou men als een ‘schema’ kunnen beschouwen, als een brug tussen algemene wetmatigheid en het bijzondere der verschijnselen; als zodanig wordt zij dagelijks toegepast, en nauwelijks in de ‘Tiefen der menschlichen Seele’ alleen.
Verder is Kant karig met voorbeelden. Maakte de ‘Schematismus der reinen Verstandesbegriffe’ hem soms een weinig kopschuw? Het zou niet vreemd zijn; het Kantiaanse denken heeft immers de strekking om alle ‘schema's’ overbodig te maken, althans ondergeschikt te maken aan de zuivere demonstratie, het onweerlegbaar bewijs, dat hij ergens ‘Schematismus der Objektbestimmung’ noemt, - een geheel ander schematisme ditmaal, dat met het schematisme der analogieën, ezelsbruggetjes en mystieke formules niets dan de naam gemeen heeft. Maar het Kantiaanse denken is een uitzondering: een top, een limiet; en daarom spelen in het denken van minder bevoorrechte individuen de schematismen ongehinderd hun rol verder, alsof er geen Immanuel Kant bestaan had om het wetenschappelijk toelaatbare schematisme van het hoogstens als hulpmiddel bruikbare schematisme te onderscheiden. In het alledaagse, niet door de strenge logica gelouterde denken woekeren schematismen der analogie alsof zij schematismen der ‘Objektbestimmung’ waren, worden analogieën gewaardeerd als bewijzen, worden half visionaire samenhangen behandeld als axioma's. Men weet, dat het zo is; en de argumenten -waar niemand ooit om verlegen hoeft te zijn - haalt men uit die grote rommelkamer vol oude of gloednieuwe schematismen, waarvan Kant de deur op een kier opende, om haar aldra met een verschrikte zucht - ‘eine verborgene Kunst in den Tiefen der menschlichen Seele’! - weer dicht te laten vallen. En niet alleen ‘bewezen’ wordt er onder de auspicia van het onwetenschappelijke en persoonlijke schematisme, maar ook begrepen, voorgesteld, liefgehad, gehaat, gemythologiseerd, geloofd, veroordeeld, aangeprezen, gepropageerd, gepolitiseerd. Wie in de ‘Tiefen’ dezer rommelkamer wil doordringen, zij verdacht op een onklassificeerbare veelheid van fenomenen, die hun chaotisch
| |
| |
karakter, hun onderlinge verschillen, hun individuele varianten, hun grillige toepassingen geheel ontlenen aan de taak, waarvoor zij in het leven werden geroepen.
Een voorbeeld van zulk een persoonlijk schema wordt geleverd door de voorstellingen, die iemand zich maakt van een plaats, die hij bezoeken zal. Iemand beraamt een reis naar Rome, en heeft niet de tijd om door het raadplegen van studiewerken iets van belang toe te voegen aan zijn zeer elementaire noties omtrent de ‘eeuwige stad’. Reeds dit ‘eeuwige stad’ is zulk een notie. In werkelijkheid is er van ‘eeuwigheid’ niet méer sprake dan in Marseille of Surhuisterveen; maar tien tegen éen, dat deze ‘eeuwigheid’ het beeld, dat hij bij voorbaat ontwerpt, kleuren zal, beinvloeden zal in de richting van verheven stilte, klassieke sculptuur, grandioze bouwwerken, priesterlijke aan- en afwezigheden, pauselijke onfeilbaarheid, en een Forum Trajani zonder katten [die hoogstens eeuwig zijn in de vorm van een vulgaire en door medelijdende toeristen mogelijk gemaakte procreatie]. Misschien dat hij Rome, hoe eeuwig ook, niet eens ziet als een behoorlijke stad, maar als een stip op een bruine, onregelmatige laars op een lichtblauw veld. Onze aardrijkskundige imaginatie is grotendeels aan de atlas gebonden. Zo lijken bergen in werkelijkheid altijd lager dan wij ze ons hebben gedacht; want op de kaart stond 3000 meter, en wij vergaten, dat wij de berg te zien krijgen op een niveau van 1500 meter of hoger. De Poolzee is koud en lichtblauw [wat lichter blauw door het ijs], Australië is eigenaardig ‘leeg’ en ‘nieuw’, omdat het 't laatst ontdekte werelddeel is, Holland zonder klompen en windmolens is geen Holland voor de vreemdeling, en Java lijkt ons Hollanders kleiner dan Holland, omdat het ‘maar’ een eiland is [zoals Terschelling].
Wie zich een onbekende persoon, een huis, een kamer, een landschap tracht voor te stellen, vervalt in hetzelfde soort schematismen, - vervalt er onherroepelijk in, want de schematiserende demon in ons is altijd bezig en staat voor niets. Men ga maar eens na welk visueel beeld bij ons wordt opgewekt door de algemene aanduiding ‘een Fransman’, - het is ongetwijfeld een jammerlijk cliché, dat op deze wijze
| |
| |
ontstaat! En toch is dit cliché niet zonder betekenis, want op zijn minst voldoet het aan deze drie eisen: voeling te houden met het algemene begrip ‘Fransman’; rekenschap te geven van onze persoonlijke ervaringen met Fransen; en tenslotte: min of meer bruikbaar te zijn bij de kennismaking met iedere bijzondere Fransman, die onze weg kruist. Hoe ziet, of zag, vroeger, een Engelsman een Fransman? Als een babbelzieke lichtmis met kikkerbilletjes op zijn menu. Dergelijke schablonen, die overigens lang niet altijd dood en verstard hoeven te zijn, zijn legio. Ieder van ons draagt ze met zich mee; ieder beschikt over zijn particuliere voorstellingsreeksen, die onmiddellijk mobiel worden gemaakt, zodra de generalisaties van de taal de verbinding zoeken met een concrete situatie.
Zelfs de formele logica, die er zich boven zou moeten verheffen, bewijst hand- en spandiensten aan het schematisme. Het syllogisme van Aristoteles, die geheiligde redeneerkundige figuur, - die intussen maar al te vaak aan een rederijkersfiguur herinnert, - ogenschijnlijk een ‘Schematismus der Objektbestimmung’, bruikbaar bij iedere strengere bewijsvoering, ja de onveranderlijke kern daarvan, onthult zijn karakter van schematische fictie, zodra wij de praktische toepassingen, die de feilloosheid ervan in het licht moeten stellen, aan een nader onderzoek onderwerpen. Reeds a priori trouwens maakt het syllogisme, dat niets anders is dan een brug tussen het algemene en het bijzondere, tussen de wet, of de regel, en het ‘geval’, ons wantrouwen gaande; want dit is nu juist de definitie van schema's en ezelsbruggetjes. Neem het volgende syllogisme: ‘Alle notarissen zijn bedriegers’, ‘Deze man is een notaris’, ergo: ‘Deze man is een bedrieger’. Formeel logisch is dit volkomen in orde; maar wanneer in het dagelijks leven iemand zo redeneert, spreken wij niet van een syllogisme, doch van een vooroordeel, en in dit geval zelfs van laster. Waarom? Blijkbaar wil de redenering een verband leggen tussen een algemene waarheid omtrent notarissen en deze ene bijzondere notaris. Maar volgens de Engelse filosoof John Stuart Mill is dit een hoogst verwerpelijke kunstgreep! Indien men zeker weet, dat alle notarissen, zonder éen uitzondering,
| |
| |
bedriegers zijn, dan valt ook deze éne notaris daaronder, d.w.z. om de premisse waar te kunnen maken had men zich reeds van te voren op de hoogte moeten stellen van zijn karakter, gedragingen en reputatie. Blijkbaar heeft men dit niet gedaan, anders had men de redenering niet nodig gehad. Van tweeën éen: óf men wist, dat de notaris een bedrieger was, en heeft met het syllogisme een overbodig rederijkerskunstje ten beste gegeven; óf men heeft zich aan een voorbarige generalisering schuldig gemaakt, het syllogisme als gemakkelijk benaderend schema benut, en de notaris belasterd. En zo is het altijd: wie zijn toevlucht neemt tot syllogismen en aanverwante denkoperaties, verraadt daarmee onvoldoende vertrouwdheid met het algemene en normatieve, dat hij toepast, en met het bijzondere, dat deze toepassing moet dulden. Met andere woorden: hij blijft tussen het algemene en het bijzondere inzweven, - in de sfeer der ‘schematismen’.
De verschillende schematismen in de wetenschap: de ficties, hypothesen, regels, conventies, vrije constructies, van oudsher daar in zwang, kan ik beter stilzwijgend voorbijgaan. Het ‘persoonlijke’ neemt hier al te zeer de allures aan van een onpersoonlijk instrument, waarin de toevallige ‘persoon’ van onderzoeker of geleerde niet eens altijd gelooft, zodat om twee redenen van een ‘verborgene Kunst in den Tiefen der menschlichen Seele’ niet meer gesproken kan worden: deze ‘kunst’ is niet verborgen, want alle vakgenoten passen haar toe, en zij is niet een zaak van de ziel, doch van het verstand. Technisch gesproken mogen hier dezelfde schematismen aangetroffen worden als in de ‘ziel’ van de naïeve, ‘voorwetenschappelijke’ mens, die zich in dilettantische uiteenzettingen met de werkelijkheid verstrikt ziet, de spontaneïeit van natuurlijke geestesfuncties, het onbedrieglijk accent van echtheid, ontbreekt.
Maar reeds een geringe historische verschuiving toont een geheel ander beeld. Het wetenschappelijk denken is een aanwinst van de laatste eeuwen. Het heeft zich ontwikkeld uit een, vaak nog door de kieren der strenge pantsering heenschemerend voorstadium, het z.g. prelogische of mythische denken, dat in vroeger tijden de toon aangaf, zonder
| |
| |
dat men zich daar veel zorgen over maakte. Wanneer wij nu weten, dat deze denkvorm geheel drijft op de bepaling door middel van de analogie, wanneer wij ons bovendien herinneren, dat de analogie een van de weinige voorbeelden is, die Kant van de ‘Schematismus der reinen Verstandesbegriffe’ weet te geven, dan zouden wij wel eens kunnen menen ons borst aan borst met ons onderwerp te bevinden, na een ferme duik in het aloude mythische element, voor zover het wetenschappelijke pretenties had. Astrologie en alchemie zouden onder dit gezichtspunt het Kantiaanse ‘schematisme’ beter, althans leerzamer, illustreren dan een eeuwige stad zonder katten, of een Fransman met kikkerbilletjes, die op geen enkele levende of dode Fransman lijkt.
Om van deze ‘voorwetenschappelijke’ mythische denkvormen naar behoren partij te trekken dient derhalve het befaamde ‘historische perspectief’ ingeschakeld. Het is er namelijk zo mee gesteld, dat deze denkvormen, voor óns mythe, fantasie, overwonnen standpunt, roerende en belachelijke tijdpassering van voorouders, voor deze voorouders zelve nu precies datgene waren wat de wetenschap, met name de exacte wetenschap, voor de mens van tegenwoordig is. Een Grieks astroloog met enige zin voor Kantiaanse problematiek - het onhistorische van deze veronderstelling neme men voor lief - zou zijn denktrant nooit in verband hebben gebracht met de ‘Schematismus der reinen Verstandesbegriffe’, met het ‘fantastische’ schematisme dus, maar wel degelijk met de ‘Schematismus der Objektbestimmung’, waarbij de meest veeleisende dienaar der wetenschap zich veilig kan voelen. Een ‘wetenschap’ als de astrologie werd aanvaard als wetenschap; twijfel aan het werkelijkheidsontsluitend vermogen ervan was altijd incidenteel, nooit principieel en systematisch; men redeneerde volgens analogieën zonder het ‘analogiedenken’ als zodanig tot probleem te verheffen. Voor de 20-e eeuwer, die door Kant is ‘heengegaan’, is dit anders. Sub specie aeternitatis een collega van Eddington of Einstein, is voor ons, oneerbiedige nazaten, de Griekse astroloog een broertje van de man, - dat ben ik, dat bent u, op onze onbewaakte ogenblikken, - die het schone land Italia in laakbare dromerigheid afdoet als
| |
| |
een bruine laars in de altijd blauwe zee van de atlas.
Intussen geve men zich niet aan de illusie over, dat het historisch gezuiverd oog niet op machtige hinderpalen zou stuiten, - overgangsgevallen, zogezegd, waarin niet zozeer de ‘wetenschap’ in het verleden wordt verlegd, als wel de mythische geestesgesteldheid zich blijkt voort te zetten tot in het heden, ruim gerekend. Overgangsgevallen in optima forma worden b.v. vertegenwoordigd door mannen der wetenschap, die met éen been in de mythe stonden, met het andere in het exact proefondervindelijk onderzoek. Ik noemde Kepler [die nog horoscopen trok, o.a. voor Wallenstein]; ik noemde Fechner. Als voorbeeld is de laatste belangwekkender, want waar Kepler doende was zich van het ene ‘schematisme’ naar het andere te begeven, in de sterrenwichelarij wel niet veel vertrouwen meer zal hebben gesteld, en zijn kristal- en andere visioenen wel zal hebben beschouwd als nuttige hulpmiddelen zonder zelfstandige [wetenschappelijke] betekenis, daar is Fechner een van die denkers, die, beoefenaars van het natuurwetenschappelijk onderzoek met een respect afdwingende conduitelijst, tevens de mythische banier hebben hooggehouden, en op het stuk der ‘schematismen’ als speculatief filosoof de schade inhaalden, die hun vernuft, of gemoed, geleden had door de meedogenloze discipline, waaraan zij zich in studeervertrek of laboratorium hadden onderworpen. Zij bleven waar zij waren, - de dubbele waarheid, - zij ontwikkelden zich niet van de ene waarheid naar de andere, zoals Kepler.
In een figuur als Fechner botsen de tegenstellingen hard op elkaar. Bij andere vertegenwoordigers van het genus is dit in mindere mate het geval: geen wetenschappelijke onderzoekers dit keer, doch filosofen, ‘exact’ denkende filosofen zelfs, maar wier tweede helft - donkere helft, zo men wil - het mythische denken in enigerlei vorm trouw is gebleven. Het minst overtuigend in dit opzicht zijn de kriticistische filosofen van het type Ernst Cassirer, die het mythische denken en de symbolische vormentaal, waarvan dit denken zich bedient, tot thema van wijsgerig onderzoek heeft gekozen, waarbij - wij verwonderen ons niet - uitgangspunt én slotsom in zoverre een rehabilitatie inhouden van het
| |
| |
mythische denken, dat naast de verschillen ook de overeenkomsten met het objektieve logisch-mathematische denken in het licht worden gesteld. Beide vormen van schematisme moeten iets met elkaar gemeen hebben, en de roeping van de filosoof bestaat nu eenmaal hierin, het gemeenschappelijke van de dingen op het spoor te komen. Het volgende citaat uit Substanzbegriff und Funktionsbegriff: ‘Auch diejenige Form der Erkenntnis, der die Aufgabe zufällt, das Wirkliche zu beschreiben und bis in seine feinsten Fasern blosszulegen, beginnt mit einer Abkehr von eben dieser Wirklichkeit und ihrem Ersatz durch die Symbole des Zahlund Grössengebiets’, lijkt haast een eresaluut aan het Kantiaanse schematisme der ‘reinen Verstandesbegriffe’, waarbij het echter aan geen twijfel onderhevig is, niet alleen dat Cassirer zich de verschillen met het exacte denken voortdurend bewust blijft, - het hele boek draait hierom, - maar ook, dat hij geen ogenblik als ‘mythisch denker’ wenst te worden beschouwd. De door hem beschreven ontwikkeling van mythe naar wetenschap, van ‘substantie’ naar ‘functie’, van het wiskundig symbool als veel omvattende, suggestieve, kwasi emotionele structuur naar het wiskundig symbool als hulpmiddel bij nuchtere berekeningen, betreurt hij allerminst. De eigenaardige figuur doet zich hier voor, dat het exacte denken [in filosofische zin] de geschiktheid bezit om het exacte denken [in natuurwetenschappelijke zin] en het mythische denken tegen elkaar af te wegen: een dier, verder onverklaarbare synthetische prestaties, die de geheime majesteit der menselijke rede uitmaken. Het wil mij dan ook voorkomen, dat de voorrang van het eerste boven het tweede niet hierop berust, dat het de ‘werkelijkheid’ bepaalt, - want wat is werkelijkheid? ook het mythische denken stelt een ‘werkelijkheid’, - maar dat het tweede niet in staat
is tot deze synthetische samenvatting, ‘Zusammenschau’, van zichzelf en zijn eigen tegendeel.
Van de filosofen, wier wetenschappelijkheid, beoordeeld in het kader van hun tijd, boven alle bedenking is, en die in de mythische denkstructuur toch een zeker vertrouwen stelden, wil ik een viertal de revue laten passeren, - ‘historische revue’ van het menselijk denken gedurende zeven
| |
| |
eeuwen. Daar is de Spaanse scholasticus, mysticus en alchemist Raimundus Lullus [1235-1315, volgens anderen 1333, waarschijnlijk in verband met legenden betreffende levensverlenging met behulp van de Steen der Wijzen], auteur van vierduizend geschriften, en vooral bij de alchemisten een groot man. Voor ons is hij van belang door de ‘ars magna Lulli’ of ‘Lullische Kunst’ of ‘ars generalis’, een begripssysteem, bruikbaar in wetenschap en filosofie, dat een soort combinatie schijnt te zijn van fantastische mystiek en wiskundige speculatie, dat met combinaties werkt van letters, getallen, diagrammen, tabellen, driehoeken, draaibare cirkels, e.t.q., en waarvan ik mij, eerlijk gezegd, nooit een behoorlijk denkbeeld heb kunnen vormen, ook wel omdat mijn ‘mythische’ belangstelling reeds volledig werd opgeeist door de astrologie. In zoverre is Lullus een grensgeval, dat hij zich ook aan wetenschappelijke onderzoekingen heeft gewijd, en als eerste zuivere wijngeest en koolzure ammoniak bereidde. Deze Lullus schijnt een universeel genie geweest te zijn; maar het bekendst zal hij wel blijven door het universele van zijn begripsrekenkunde, zijn ‘persoonlijk schematisme’ [zelfs voor zijn tijd wat al te ‘persoonlijk’, zijn volgelingen, de Lullisten, werden dan ook door de Inquisitie lastiggevallen], zijn ‘ars magna’, zijn Grote Kunst, die de moderne mens toch zoveel minder heeft te zeggen dan de zuivere wijngeest en de bereiding daarvan.
Ook de filosoof Leibniz was een universele geest, en ook hij heeft rondgelopen met de gedachte, door middel van een algemeen geldige begripsrekenkunde methoden op het spoor te komen, die in alle wetenschappen, zonder uitzondering, bruikbaar zouden zijn [‘ars combinatoria’, ‘charakteristica universalis’]. Voor ons zijn de bijzonderheden hiervan van minder gewicht dan de grondgedachte áchter al die nuttige of nutteloze analogiespelen: de idee van een universele harmonie tussen de verschijnselen, een idee met een lange staat van dienst, en waarvoor de 18e eeuw een bijzonder geschikte voedingsbodem geweest schijnt te zijn, want behalve door Leibniz werd zij uitgesproken door Shaftesbury. De ‘harmonia praestabilita’ van de eerste, de leer der voorbeschikte harmonie tussen de afzonderlijke ‘mona- | |
| |
den’, is beter te beschouwen als een filosofische systeemvariant, die met de mythische denkstructuur slechts zijdelings verband houdt.
Wilhelm von Humboldts droom van een ‘Chiffreschrift der Natur’ kan worden opgevat als een romantisch-pantheistische editie van de ‘ars generalis’ en de ‘ars combinatoria’. En nóg een eeuw later zien wij de dichter Paul Valéry ondromerig dromen van een ‘eenheidsmethode’, een ‘persoonlijke’, doch algemeen bruikbare werkwijze voor scheppende geesten in kunst en wetenschap beide. De verwantschap tussen al deze systemen en systeemprobeersels springt al evenzeer in het oog als hun geringe praktische betekenis buiten het ‘persoonlijke’ om. De met vermogen tot introspectie begiftigde onderzoeker, de filosoof, de dichter, gebogen over zijn werk, neemt in zich waar al die voorfasen, vooroefeningen, proefballonnetjes, schema's, schimmen, bruine laarzen, eeuwige steden, die uiteindelijk tot de objectivatie in de ‘schepping’ zullen leiden; het is begrijpelijk, dat hij er notitie van neemt, en er misschien verrukt van is. Maar deze voorarbeid in de schemer der ziel moet niet overschat worden. Het hyperpersoonlijke is even onmededeelbaar als het, tijdens het scheppen, belangrijk kan zijn ook voor het méer dan persoonlijke. Wanneer wij weten, dat een wiskundige bij het oplossen van stereometrische problemen onduidelijke visioenen heeft van de curven van Marilyn Monroe, dan is dit leerzamer voor psychologen dan voor wiskundigen; en aan dergelijke anekdotische gegevens een ‘systeem’ te verbinden is even weinig aanbevelenswaard als de geur van de rotte appelen in Schillers schrijftafel, waar Goethe een flauwte van kreeg, ten grondslag te leggen aan een handleiding tot het schrijven van klassieke drama's met behulp van vruchten in staat van ontbinding.
Ik wijs nog op de, nauwelijks toevallig te noemen omstandigheid, dat in onze kleine galerij van ‘mythische’ geesten een verschuiving plaatsvindt van het concreet wetenschappelijk onderzoek áf en naar de creatief-artistieke werkzaamheid toe, - al is dit laatste minder duidelijk: ook Raimundus Lullus schreef gedichten, - en dat dit tennaastebij parallel loopt met de ontwikkeling der natuurwetenschap- | |
| |
pen naar grotere exactheid toe. Lullus was een fantast, een mystificant, een grote gek waarschijnlijk, - maar hij bereidde dan toch maar de zuivere wijngeest. Leibniz op zijn beurt was een begaafd mathematicus, een der ontdekkers van de differentiaalrekening, - maar er staat geen enkele ontdekking, uitvinding of bereidingswijze op zijn naam. Voor zover ik weet, ‘deed’ hij niets met deze nieuwe wiskundige methode; hij filosofeerde, schreef duizenden brieven, reisde, adviseerde, politiseerde, theologiseerde, concilieerde; hij nam niet eens de moeite zijn eigen filosofisch systeem, dat nu nog onze bewondering gaande maakt, te boek te stellen. Ook bij de staatsman Wilhelm von Humboldt dit eigenaardig ‘dilettantisme’. Wat was hij nog meer dan staatsman? Wat was hij níet! Zijn taalstudies zijn van baanbrekende betekenis geweest; maar bij de denkers van de romantiek moet men de wetenschappelijkheid van zoiets vooral niet overschatten. Idealistische kunstbeschouwingen, in de schaduw van Goethe en Schiller, voegen zich in het beeld van de gemankeerde dichter - ook van zijn poëzie behoeft niemand zich overdreven voorstellingen te vormen - en van de gemankeerde wetenschapsman, niet zonder reden naijverig op zijn broer Alexander, de beroemde geograaf en ontdekkingsreiziger.
In Paul Valéry tenslotte viert de dichterlijke inslag in de ‘mythische’ geestesgesteldheid zijn grootste triomfen. De wetenschap, in de gangbare betekenis van het woord, vindt bij hem geen emplooi meer; zijn filosofie is een eenmansfilosofie; zijn kunstbeschouwingen plaatsen hem in geen enkele contemporaine beweging, - het schematisme schijnt al niet ‘persoonlijker te kunnen worden dan het zich hier voordoet. Maar dit op de spits gedreven individualisme van de ‘mythische’ denker, hier tevens een kunstenaar, slaat, opmerkelijk, maar niet geheel onverwacht, in zijn eigen tegendeel om, en wel dank zij een ongewoon sterk ontwikkelde kritische zin, die meer verwantschap vertoont met een alles aanvretende, wereldbeschouwelijke ‘Cartesiaanse’ twijfel dan met de gebruikelijke wetenschappelijke kritiek, die het om, hoezeer theoretische, resultaten te doen is. Zoals twijfel van alles de keerzijde zoekt en onthult, zo is Valéry als het ware zijn eigen keerzijde; het vertrouwen in het mythische schema
| |
| |
is hier tevens het uiterste wantrouwen, dichterlijkheid hetzelfde als rigoreuze wetenschappelijkheid; en het ontbreekt dit toonbeeld van Franse ‘clarté’ alleen nog maar aan de zin voor brede systematisch-filosofische samenvattingen om als een soort Cassirer uit Parijs te kunnen optreden, met standaardwerken en academische bruikbaarheid. Valéry is de microscopist van de mythe, in haar intieme structuur speurt hij naar de wetten, die Cassirer met zijn telescoop ‘in het groot’ afleest; of ook: Valéry overwint de mythe door er zich mee te vereenzelvigen, hij is objectief krachtens subjectiviteit, onpersoonlijk dank zij het persoonlijke. Dit moet wel samenhangen met zijn kunstenaarschap, dat niet meer toestaat over de mythe te filosoferen, maar dat aangewezen is op de mythe in actie, het schematisme, niet als thema van theoretische uiteenzettingen, maar werkelijk als ‘verborgene Kunst in den Tiefen der menschlichen Seele’, - Kant wist vermoedelijk zelf niet hoe veelzeggend zijn terminologie was.
Inderdaad is de kunst, en vooral, althans het best aantoonbaar, de literaire kunst, en daarin weer de poëzie, te beschouwen als een soort reincultuur van de mythe, dermate zelfs, dat het niemand meer opvalt. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de functie van de kunst als schematisme ten behoeve van werkelijkheidsuitbeelding [het beeld in de poëzie als ‘verdichtend’ of concentrerend symbool, b.v. krachtens de universele ‘correspondances’ van het symbolisme; de taal in haar bemiddelende positie tussen het bijzondere van het beeld of van de ontroering en het algemene van het begrip], en de functie van het schematisme bij het scheppen van kunst [b.v. de mathematische ficties, waarvan sommige componisten zich bedienen, de ‘visioenen’, die de conceptie en de creatie van een kunstwerk kunnen begeleiden]. Aan de hand van het mythisch schematisme is zeer goed het verschil tussen proza en poëzie te demonstreren. De laatste staat dichter bij de mythe dan het eerste; hoogst waarschijnlijk berust dit daarop, dat in de poëzie, die natuurlijk ook haar vervangbare hulpschema's kent, het schematisme zelf vorm aanneemt, doelloos en toch veelbetekenend, - zéer veel betekenend, want het schema omvat altijd meer dan het doel waarvoor het, ad hoc, in
| |
| |
het leven werd geroepen, zoals ook de notie ‘eeuwige stad’ evengoed voor Moskou of Benares zou kunnen gelden als voor Rome. Dit zijn zo enkele problemen, die zich bij een behandeling van het mythisch schematisme in de kunst zouden voordoen.
De koningin onder de mythische structuren, het Schematisme onder de schematismen, en de machtige verleiding voor elkeen wiens mythische drang in het dagelijks leven en door kunstbeoefening niet bevredigd wordt, of die van de mythe de werkelijkheidsontsluiting verwacht, die hem door de wetenschap wordt onthouden, is de astrologie. Waar de kunst, met name de poëzie, kan worden opgevat als mythe in reincultuur, daar is de astrologie de enorme vergroting, en ook wel vergroving ervan; waar het poëtisch-mythische, als bij Valéry, tenslotte in zijn eigen tegendeel verkeert, op grond van tot zichzelve gekomen zuiverheid van intentie en beleven, die naar iets anders doet verlangen, daar neemt de astrologie, door haar universaliteit, waarmee letterlijk alle levensgebieden zich hebben te verstaan, door haar mathematische structuur ook, die van het meest universele en algemene, de ‘hemel’, wordt afgelezen, de bedrieglijke schijn aan van een ‘wetenschap’, neen, van De Wetenschap, het model voor alle wetenschappen, en voor alles en nog wat. Hier dient het symbool niet het denken, het regeert het. Hier is de ‘Chiffreschrift der Natur’ in waarlijk bovennatuurlijke afmetingen verwezenlijkt. Ook bij de ter zake kundige sceptici - tot wie schrijver dezes zich mag rekenen, na een min of meer ‘dogmatisch’ voorstadium in de 20-er jaren - bezit de astrologie een zeldzaam prestige, en met enig recht kon Ernst Cassirer spreken van ‘eine der groszartigsten Versuche systematisch-konstruktiver Weltbetrachtung, die je vom menschlichen Geiste gewagt wurde’. [Die Begriffsform im mythischen Denken.]
Stellen wij ons nogmaals de vraag: wat is het schematisme, waarover Kant spreekt, en niet genoeg spreekt? Het schematisme legt, min of meer eigenmachtig, min of meer tastend en op goed geluk, een min of meer bruikbaar verband tussen het bijzondere en het algemene. Welnu, in de astrologie is dit verband, beter uitdrukken kan men het niet, tot een
| |
| |
kortsluiting geworden, tot bliksemschichten, geslingerd van de hemel naar de aarde. Het eigenmachtige werd absoluut, het tastende verdween, twijfel aan de bruikbaarheid doet adepten goedig glimlachen. Het bijzondere wordt hier niet alleen maar, met behulp van het symbool, vergeleken met het algemene: het wordt eraan gelijkgesteld. Het algemene is het bijzondere, en het bijzondere is het algemene. Het deel is het geheel. Het teken voor de zaak is niet te onderscheiden van de zaak zelf. Woord is ding. Ding is alle dingen. Mens is universum. Analogie is identiteit. Relatie tussen substanties is zelf een substantie, de substantie. En dit alles geregeld door de grandioos-simpele mathematiek van de dierenriem en een handjevol planeten, waarin de genealogie van alle wezens boven en op en onder de aarde getrouwelijk staat geboekstaafd.
Men wil weten in hoeverre iemand deel heeft aan de eigenschap zelfopoffering. Deze eigenschap, ten aanzien waarvan iedere nadere persoonlijke bepaaldheid ontbreekt, is hier het algemene, het karakter van het individu in kwestie is het bijzondere. De gewone hulpbronnen van onze mensenkennis schieten te kort, zij helpen ons aan een ‘impressie’, die, met de bijstand van ordeloze schematismen tot stand gekomen, door iedere nieuwe mensenkenner kan worden weersproken. De astrologie evenwel schakelt een volstrekt betrouwbaar schematisme in, een door de eeuwen geheiligd, glanzend en bindend symbool, een teken van de dierenriem, waar ieder, die ‘eronder’ geboren is, in al zijn bijzonderheid en bijzonderheden aan deel heeft. Stel, dat dit teken de Vissen is, dan is hiermee ‘bewezen’, dat de man inderdaad zelfopofferend moet zijn; en de mate van deze eigenschap wordt dan bepaald door de overige kenmerken van de horoscoop. Het algemeenste - de eigenschap zelfopoffering, een abstractie, meer niet - wordt vertaald in iets waarvan niemand kan zeggen, of het algemeen is dan wel bijzonder; het is alle twee tegelijk, of om beurten: het teken de Vissen vertegenwoordigt niet alleen de eigenschap, maar ook de mens, die onder dit teken geboren is: hij is een Vis, - zoals een ander een Ram of een Schorpioen is; deze ietwat naieve wijze van formuleren, onder de astrologen in zwang,
| |
| |
is van hun standpunt niet anders dan consequent te noemen. In deze snelheid, waarmee de armzalige en weinig universele eenling naar de hemel gezogen wordt, - zo onder, zo boven, - herkennen wij een gerationaliseerde naklank van een der indrukwekkendste ‘laatste dingen’ bij de oude Grieken: het opnemen van hun helden onder de sterrenbeelden. Met dit verschil, dat zulk een ‘apotheose’ niet dienen moest om iets te leren kennen.
|
|