| |
| |
| |
Gabriël Smit
Geest van Utrecht
Utrecht is een stad met een geheel eigen sfeer. Dit kan uiteraard van iedere stad gezegd worden, maar voor Utrecht geldt het in bijzondere mate. Niet voor de stad van de Jaarbeurs, niet voor de nieuwe buitenwijken, maar voor dat wat werkelijk Utrecht heten kan, voor de ook hier steeds schaarser wordende plekken waar de stad zichtbaar teruggrijpt in de tijd, waar men de krachten herkennen kan die door het verleden heen haar geheel eigen karakter hebben bepaald. Het is een zeer sterk karakter, want zelfs de oppervlakkigste bezoeker ondergaat het. Ik geloof dat er weinig steden in Nederland zijn, die zoveel tegenspraak oproepen bij vreemden, die door reizigers met zoveel wrevel worden bepraat. Voor zover ik mij herinneren kan heb ik nooit met geestdrift over de stad horen spreken dan door hen, die er waren geboren of die er lange tijd hadden gewoond. De meeste anderen halen hun schouders op.
Waarom? Een saaie stad, zeggen ze. Toch bedoelen ze meer dan saai. Want saaiheid is erg, maar niet zo erg dat het een vaak zo sterke wrevel afdoende verklaren kan. Er is blijkbaar een diepere weerstand, die ervaren wordt als stugheid, onbeweeglijkheid, gebrek aan uitnodigende gezelligheid, een eigenzinnig soort trage afweer. Inderdaad, Utrecht is niet ‘gezellig’, Utrecht ‘doet niet mee’. Clare Lennart heeft eens geschreven, dat Utrecht de meest onwereldse stad is, die zij kende, en zij heeft gelijk.
Maar dat betekent niet, dat Utrecht de meest hemelse stad zou zijn. Het woord ‘onwerelds’ eist nadere verklaring. Het betekent niet dat de Utrechter vromer zou zijn dan de Arnhemmer, het betekent alleen dat hij niets voelt voor de luidruchtige jacht van wat de grote wereld heet. Hij is over het algemeen een slecht acteur, hij heeft een gruwelijke hekel aan ‘kouwe drukte’. Zijn taal, zijn dialect bewijst het. Het is weinig melodieus, kent weinig verschil in toonhoogte, heeft luie, gerekte klanken, verklankt een heel
| |
| |
eigendommelijk verzet tegen iedere vorm van opwinding. Het is geen hevige taal, geschikt voor felle debatten en klaterend woordenspel. Het is hoogstens een taal die het beste past bij het understatement, waarin de Utrechtenaar een meester is. Hij heeft een groot gevoel voor humor, maar niet voor lach-of-ik-schiet-malloterij of flitsende woordenacrobatie; zijn humor kan ongemeen raak zijn, doch hoort meer tot de binnenpret of hoogstens de brede grijns. Deze ‘onwereldse’ mentaliteit - kan het, historisch gezien, ook teleurstelling zijn? - komt voort uit een vorm van bedachtzaamheid en een typische zin voor de realiteit. Het leidt in het onderling verkeer tot gemoedelijkheid en een soort houterige hartelijkheid. Het verleent de samenleving ook een eigen, gesloten karakter. Het kan ontaarden in traagheid en achterdocht - dat heeft het vaak gedaan en doet het nòg - maar het wordt ook gekenmerkt door een grote stabiliteit en door een vaste trouw. De begeleidingsverschijnselen daarvan zijn koppigheid en halsstarrigheid. De Utrechtse ondernemingszin wordt ook eerder door deze laatste eigenschappen bepaald dan door durf en fantasie.
Dit alles wordt gecompleteerd en vaak gedragen door een geheel eigen spiritualiteit. Ook die is stil, beschroomd, met zichzelf wat verlegen. Rotterdam is de Maas, Amsterdam is de Dam of een feestelijke grachtenbocht met voorbijvarende boten. Utrecht is het stille, wijde Klaaskerkhof met het voor wie het in zijn jeugd hoorde onvergetelijke carillon van het ‘Klaasje’, het tehuis - typerend detail - voor geesteszieken en het bolwerk daar vlakbij. Stilte, innigheid, vrede, met daar dicht onder vreemde, grillige spanningen, die een leven plotseling uit elkaar rukken of die het onderdompelen in een grijze, starende dofheid. Grachten met groen, stilstaand water en lage, holle kelders, maar ook sterke bolwerken, een vaste ring van glooiende paden en boven de wiegende takken hoog aanvlagend klokkenspel.
Ook dit is ‘onwerelds’. Soms kan het hemels zijn. In ieder geval heeft een zekere ingetogen vroomheid, een eigen afzijdigheid ‘terzij de horde’ met daartegenover soms vreemde, grillige ontsporingen veel van het authentieke Utrechtse klimaat bepaald.
| |
| |
Hoe de sfeer van de stad en het karakter van haar bewoners zo groeien kon, weet ik niet. Zij is - in tegenstelling tot Amsterdam en Rotterdam - geen havenstad, is dus van nature al beslotener. Zelfs de Jaarbeurs heeft daaraan gelukkig weinig kunnen veranderen. De Jaarbeurs is tweemaal per jaar een invasie, die verder het eigen Utrechtse leven onberoerd laat. Of is dit tòch veranderd? Het Utrecht, van waaruit ik schrijf, ligt een kwarteeuw terug in de tijd. Een kwarteeuw waarin veel beslotens in onze samenleving opengebroken werd. Oude vrienden, die nog in de stad wonen, klagen dat dit ook in Utrecht het geval is. De binnenstad kent grote doorbraken, er zijn plannen voor nòg grotere. Toch herken ik telkens wanneer ik er kom nog de oude atmosfeer, ruik ik de oude lucht, zie ik de vertrouwde gezichten, hoor ik de vertrouwde taal. De tijden veranderen, ook de Utrechter zal veranderen, maar hij doet het langzaam, hij heeft zijn eigen bedachtzame, breedsprakige tempo, hij kijkt het nog wat aan. Er zijn vooruitstrevende mannen, die nieuwe wijken ontwerpen met hoge, moderne flats, die met een niets ontziende lineaal brede verkeersbanen trekken, maar die verkeersbanen zijn vooral voor het doortrekkende snelverkeer.
Toch is het vreemd: een stad, waardoor een zo moderne verkeersbaan is gesneden, met aan weerszijden zo moderne warenhuizen, die achter deze blinkende, eigentijdse façade zo hardnekkig haar conservatisme bewaart. Die duizenden Jaarbeursbezoekers opneemt en na hun bezoek voortleeft alsof zij er nooit zijn geweest. Een hardnekkig onwereldse stad waarin men, zoals dr. P.H. Ritter Jr. eens schreef, onontkoombaar ‘verkloostert’.
Geleerden, die dergelijke verschijnselen willen verklaren, duiken altijd in het verleden. Zij zullen wel gelijk hebben, maar ik begrijp eigenlijk niet waarom. Utrecht is geen havenstad, is daarom geslotener dan Amsterdam of Rotterdam. Akkoord! Het is van ongeveer de elfde tot in de zestiende eeuw de grootste stad van de Nederlanden geweest. Bepaalt het verlies van die positie nòg de deftigheid, de hardnekkige, enigszins teleurgestelde trots? Het oude bisdom Utrecht, van de stad uit bestuurd, omvatte het gehele Noor- | |
| |
den, de stad was lang het beslissende culturele centrum en het middeleeuws bisschoppelijk rechtsgebied is door geleerden gekenschetst als het eigenlijke voorstadium van de Republiek der zeven verenigde Provinciën. Schuilt in de afzijdigheid van de Utrechter een zekere wrok om het verloren gaan van deze machtspositie? Wordt zijn spiritualiteit nog bepaald door het feit, dat zijn stad bisschopsstad was? [Dat zij dat nog is, speelt geen rol meer; het gaat om de vele vroegere eeuwen, waarin het kerkelijk leven een betekenis had, die men zich tegenwoordig eenvoudig niet meer kan voorstellen.] Kan het ontbreken van een zekere revolutionnaire gezindheid worden verklaard uit de omstandigheid dat Utrecht niet, zoals andere steden, zijn eigen gestalte moest veroveren, maar dat het die langzamerhand verloor door inkrimping en oplossing der kerkelijke macht, tengevolge waarvan de stad als het ware automatisch terugschoof in de provincie? De universiteit werd de vrijwel enige compensatie voor de verloren glorie der bisschoppelijke residentie. Vormt dit een verklaring voor een zekere plechtige geleerdheid, die het Utrechtse universiteitsleven lang eigen is gebleven? Herleefde in de patriarchale verering, waarmee de Utrechters in de vorige eeuw Nicolaas Beets omringden, iets van het middeleeuwse eerbetoon aan de bisschop? Is het in dit verband toeval dat de zetel van het gewest, de provincie, gevestigd is in Paushuize, dat gebouwd
werd door de in Utrecht geboren kerkvorst, die later Paus Adriaan VI zou zijn?
Ik weet het niet. Geleerden moeten dat maar uitmaken. Iets moet ervan waar zijn, want een onverzettelijk sterke, historisch bepaalde sfeer houdt in veel van Utrecht en de Utrechters stand. Zij heeft ook Utrechts bijdrage tot de Nederlandse kunst gekenmerkt. Het belangrijkste daarvan stamt uit Utrechts bloeitijd: de muziek van Jacob Obrecht, de beeldhouwkunst van Adriaen van Wesel, de poëzie van zuster Bertken, de schilderijen van Jan van Scorel. Van Scorel is de minst Utrechtse van deze vier; hij werd trouwens niet in de stad geboren en vond de voornaamste impulsen voor zijn kunst in Italië. Maar Jacob Obrecht, Adri- | |
| |
aen van Wesel en zuster Bertken zijn typisch Utrechts.
Dat wil zeggen: Utrechts in zijn oorspronkelijke staat, zonder het vergrijsde, wat verdofte dat zich in de zeventiende, achttiende en vooral negentiende eeuw over de stad en de mensen spreidde. En toch: hoe eigen, hoe onwerelds, hoe besloten moet de stad ook toen zijn geweest, hoe sterk al haar sfeer. Noch de muziek van Obrecht - in wiens befaamde koorschool Erasmus nog gezongen heeft toen hij acht jaar was - noch de beeldhouwkunst van Van Wesel, noch de poëzie van zuster Bertken - die 57 jaar opgesloten zat in haar kluis tegen de Buurkerk, maar toch niet zo streng afgescheiden van de wereld als men zich op grond van deze inclusio zou voorstellen - wordt gekenmerkt door de uitbundigheid, de fierheid, die men in een grote, rijk bloeiende middeleeuwse stad zou hebben verwacht. De stad nam een zeer belangrijke culturele positie in: in de vijftiende eeuw, de eeuw van Obrecht, zuster Bertken en Van Wesel - Jan van Scorel leefde een eeuw later - kan men zeggen dat het culturele leven in Noord-Nederland van Utrecht uit werd beheerst. De oudst bekende Noordnederlandse boeken komen uit Utrecht; in de vijftiende eeuw werkten er zeven drukkers.
Leven en cultuur dus genoeg, maar ook toen al vrij scherp begrensd. Van Hadewychs hartstochtelijke extase vindt men in het ‘Boecxken gemaket van suster Bertken’ geen spoor. Of misschien kan men beter zeggen: de extase is er wel, zij blijkt uit een enkel beeld van aanbiddelijke lieflijkheid, maar zij is gedempt, beschroomd, ingetoomd door een eigenaardige zin voor de dagelijkse realiteit. Meer nog dan in haar verzen blijkt dit uit haar vertellende en beschouwende tractaat ‘Vander gheboerte ons heren’. Het behoort tot de subliemste mystiek, die men zich denken kan, maar het is geen hijgende vervoering die aan alles ontstijgt, het is nabije, om haar eigen verrukking verwonderde lieflijkheid, die zelfs in haar hoogste jubilacie binnen haar eigen gezichtskring blijft en de gestalten en dingen daarbinnen met een soms haast humoristisch aandoende, wat nuchtere bezorgdheid en aandacht blijft gadeslaan. De engelen, die de stal komen bezoeken, zijn ook geen blinkende, verheven
| |
| |
hemelse wezens, zij gelijken als twee druppels water op de engelen die Adriaen van Wesel beeldhouwde: vriendelijke, aandachtige, zorgende, jonge vrouwen, wat beschroomd, en eigenlijk wonderlijk ‘gewoon’. En staat boven de jonge vrouwen niet de bezorgde herder? Hoort hier muziek bij, dan is het geen palestrijnse verrukking van in eeuwigheid overvloeiende, deinende klank, maar een carillon: vast aan de aarde gebonden en toch een hoge, fijne, hemelse stem.
Met de Utrechtse schilderschool uit de zestiende en de zeventiende eeuw heb ik nooit erg goed raad geweten: in Van Scorels portretten herken ik mijn stadgenoten, maar zijn andere werk - en méér nog het werk van Hendrick ter Brugghen, Gerard van Honthorst en Paulus Moreelse - bewijst zó overheersende, Italiaanse, maniëristische invloeden, het is zó duidelijk werk uit een overgangstijd - ook voor de stad, waarin het ontstond - dat het in weinig opzichten kenmerkend Utrechts heten kan. Abraham Bloemaert is misschien het zuiverst; hij was onverzettelijk eigen genoeg om boven het maniërisme uit te komen en in enkele van zijn bijbelse taferelen treft het samengaan van intimiteit en realiteit, dat voor de Utrechtse kunst der vijftiende eeuw zo typerend is. En het is allerminst verwonderlijk, dat Pieter Saenredam, Haarlemmer van geboorte, zo graag en zo lang in Utrecht heeft gewerkt: de nuchtere maar uiterst subtiele poëzie van zijn tekeningen en schilderijen, die mij vaak aan de poëzie van de late Nijhoff - ook vele jaren in Utrecht woonachtig - doet denken, is Utrechts op zijn best.
Nadien zakte de stad meer en meer terug tot het niveau van een teleurgestelde provinciestad. In artistiek opzicht heeft zij daarna weinig bijgedragen tot de verheffing der Nederlandse kunsten: er is geen poëzie van betekenis geschreven, geen onsterfelijke muziek gecomponeerd, geen onvergankelijke schilderkunst geboren. Het leven der in 1636 gestichte universiteit scl onk de stad naar buiten een onmiskenbare faam, terecht, maar het bleef in menig opzicht een eiland. Is het niet typerend, dat Hieronymus van Alphen er leefde en dat Bellamy er een vereerde zonderling was? De stad verschrompelde. Een der meest karakteristieke Utrechtse ge- | |
| |
dichten, die ooit geschreven zijn, geeft van die verschrompeling en conservatieve verburgerlijking een wonderlijk beeld. Het heeft met poëzie weinig of niets te maken, het werd geschreven door een advocaat, Jacobus van Haeften, die beslist niet behoort tot de sieraden van de Nederlandse Parnas, maar het beschrijft ‘de Utrechtse avondstond’ tegen het einde der achttiende eeuw en de laatste regel heeft een, de stad meedogenloos typerende onthullingskracht. Ik citeer het slot:
En jan, die in de buurt zijn Heerschaps komst verbeidt,
Staat aan de deur ter sluik te praten met de meid.
Zij zoenen beurteling, en Jan, die moet vertrekken,
Want binnen wordt gebeld, Kaat moet de tafel dekken.
De boefklok heeft geluid, men hoort de klepper slaan,
En 't is een burgeruur om dan naar bed te gaan.
Deze neergang zette zich, zo mogelijk, nog voort. In de loop van de negentiende eeuw begon in Utrecht onder aanvoering van Richard Hol een bloeiend muziekleven te groeien, maar de andere kunsten deelden daarin allerminst. De letteren sliepen onder het zware, slepende gewicht van Nicolaas Beets een diepe winterslaap. Schilders die er werden geboren - onder wie de belangrijke, jong-gestorven Gerard Bilders - maakten dat ze wegkwamen. Bilders klaagde over zijn geboortestad steen en been. Jaap Romijn citeert in het door hem geredigeerde ‘Hart van Nederland’ een brief van Bilders aan Kneppelhout: ‘Ik wenste, dat ik onder de evennachtslijn geboren ware en een hart vol zonnegloed gekregen had. Ik wilde dat die gloed overal vonken vatte, en stralende, jeugdige beelden te voorschijn riep. Maar ik zag, helaas! te Utrecht het eerste levenslicht, en daar kan men geen eieren koken in het zand, en in de schaduw van die lange, vervelende domtoren blijft men altijd koud’. En wanneer Edmundo de Amicis even later zijn boek schrijft over zijn Hollandse reis, meent hij: ‘In de straten van Utrecht ziet men dan ook nog de puriteinse, bleke en vermoeide gezichten, die elders nergens meer opvallen en die als de schimmen zijn uit een ver verleden. De bevolking maakt een ernstiger
| |
| |
indruk dan in de andere steden, de vrouwen schijnen een nonnenbestaan te leiden en zelfs de studenten bezitten de neiging om in boetvaardigheid en ontzegging te leven’.
Het ging zelfs de stoutste verbeelding van de Italiaanse grandseigneur kennelijk verre te boven en wie zich de ontzagwekkende moeite geeft, de verzamelde werken van Beets te doorworstelen - dé Utrechtse bijdrage aan Nederlands literatuur gedurende het grootste deel der vorige eeuw - kan het oordeel van de befaamde Italiaanse reiziger alleen maar beamen. Het rijmelende gezwets is werkelijk onvoorstelbaar. Hoe de oude, jonge Hildebrand zo volstrekt verdwijnen kon, heeft bijna de aard van een mysterie. Of kon dit gebeuren, omdat hij tòch nog ergens in de stad een kans kreeg? In de vreemde, getekende volkstypen, waaraan het oude Utrecht zo rijk was? Wandelende brokjes godsdienstwaanzin, gebogen vrouwtjes in water-en-vuurwinkeltjes, mummelende, glazig starende ventjes op bankjes, later de eerste heilsoldaten met als subliemste exponent de groezelige bultenaar Daantje? Een mannetje, waarmee het penseel van Velasquez en de tekenstift van Goya wonderen zouden hebben gedaan, zó maar in Utrecht.
Over dit gruwelijke dieptepunt is de stad gelukkig heengegroeid. Ik schrijf hier geen Utrechtse cultuurgeschiedenis, ik probeer de sfeer, het karakter van de stad te bepalen en ik behoef dus niet te vermelden hoe het Utrechts Stedelijk Orkest onder leiding vooral van Evert Cornelis aan eigentijdse betekenis won, noch hoe ‘De Gemeenschap’ tussen de beide wereldoorlogen ook literair-cultureel de stad een aanzienlijk frisser gezicht gaf. Uit Zeist kwamen Willem Pijper en Marsman naar de stad, Nijhoff woonde er geruime tijd. In Marsmans oudste, expressionistische poëzie leeft duidelijk de sfeer van het oude Utrechtse stadsbeeld: de sfeer van grachten onder zware slagschaduw van brede bomen, geheimzinnig licht over grillig water en hoog uit het midden van dit super-expressionistische decor de Domtoren, gelukkig minder vervelend dan de woedende Bilders dacht en nooit zo sterk in [literair] beeld gebracht dan door Marsman in ‘Tempel en kruis’.
| |
| |
Het blijft intussen merkwaardig, dat dit ook in Marsmans poëzie herlevende Utrechtse verleden zo onontwijkbaar zijn greep op verreweg de meeste kunstenaars daar behouden heeft. Met Marsman hebben vrij veel anderen gedichten over Utrecht ge chreven, maar het zijn zonder uitzondering verzen over Utrecht als bewaard gebleven historie. Des te merkwaardiger is dit, wanneer men bedenkt dat van die historie - bijv. in gebouwen - naar verhouding veel minder uitdrukkelijk zichtbaar bewaard is gebleven dan in de meeste andere steden. Het moet dan toch vooral de historie zijn, zoals zij geconserveerd bleef in het Utrechtse volkskarakter, in de atmosfeer van de onderlinge menselijke verstandhouding.
Het best - naar mijn smaak onovertroffen - leeft die atmosfeer in het proza van C.C.S. Crone, dat in zijn sterkste momenten tegelijk subliem realistisch en subliem surrealistisch is. Ook Jaap Romijns korte verhalen hebben het zeer sterk en krijgen, evenals Crone's romans, door hun bekende Utrechtse understatement - voor niet-Utrechters, geloof ik, uitermate weinig attractief en eigenlijk onbegrijpelijk - veel minder aandacht dan zij verdienen. Clare Lennart, niet in Utrecht geboren maar er al vele jaren woonachtig, kon er thuisraken door de ‘onwereldse’ atmosfeer; Otto van Rees vond er - na jaren Frankrijk en Italië - ruimte voor zijn ingetogen kubisme. En daartegenover iemand als de architect Gerard Rietveld, Utrechter in hart en nieren, onvolprezen combinatie van nuchterheid, gemoedelijkheid en koppigheid. Want de Utrechter is van nature conservatief, maar als hij dit niet is, dan is hij het ook helemáál niet. Dan zet hij aan de geduldige, superburgerlijke Prins Hendriklaan een tartend kubistisch bouwsel neer, één en al uitdaging, fel gekleurd; of dan trapt hij als de veel te weinig bekende J.H. Moesman - de eerste authentieke Nederlandse surrealistische schilder - met in feestroes verkeerde opgekropte reactie tegen iedere burgerlijke, conservatieve scheen, die maar in de buurt wil zijn. En Jan Engelman? Ook hij is een rasecht Utrechter. Veel van zijn werk schijnt niet in het stadsbeeld te passen, maar met het stijgen der jaren neemt het typerend Utrechtse in zijn persoon en zijn werk
| |
| |
toe. Zijn vers wint aan gedragenheid, zijn sterk hiërarchisch wereldbeeld verraadt de Utrechtse zin voor een duidelijk gegradeerde, gesloten ordening.
De cocktail van de door deze grillige mensencombinatie gerepresenteerde eigenschappen bepaalt, geloof ik, de opvallende sfeer van de stad. In wezen is zij conservatief en als zodanig duidelijk onwerelds. Het schijnt alsof door het sterk beslotene van haar karakter en haar lange stilstand in de tijd bepaalde eigenschappen, die vroeger haar leven kenmerkten, gedeeltelijk verschrompeld, gedeeltelijk verdrongen zijn. Plechtstatigheid verkeerde in een soort deftigheid; ‘onwereldsheid’ werd stugheid naar buiten, traagheid, uiteraard negatiever eigenschappen dan de oorspronkelijke. Daartegenover staan standvastigheid en trouw, op zijn best een zin voor spiritualiteit, die soms ook in de kunst tot wonderlijke, vaak grillig vervormde, uit hun verdrongenheid plotseling weggesprongen accenten leidt. Voeg bij dit alles nog wat verlegen, vaak harkerige hartelijkheid en wat laconieke nuchterheid, en het beeld is, denk ik, wel compleet.
Maar wie zich door de oppervlakkige onaantrekkelijkheid van dit alles niet laat weerhouden en er in slaagt met de stad op haar best vertrouwd te raken, weet hoe zij langzaam en als het ware met een misschien uit teleurstelling te verklaren tegenzin een geheel eigen schoonheid behoedt en openbaart. Deze is nooit beter - en nooit Utrechtser - onder woorden gebracht dan door Jan Engelman in zijn gedicht ‘Geest van Utrecht’, waarvan ik tenslotte de vierde en de vijfde strofe citeer:
Geest van gothiek en stem van deze stad,
met klank van klokken drijft gij om zijn trans.
De hof verduistert, maar de oogen zijn vol glans,
de monden zwijgen en het jagend hart wordt zat.
Zoo wees mij lief en voed een andren gloed
dan in de snel-ontvlamde dwazen schijnt.
Men vindt soms, avondlijk, een licht dat niet verdwijnt:
het Gods-rijk leeft bestendig en het kent geen spoed.
|
|