| |
| |
| |
Jan G. Elburg
Contravormen naar 5 Oostakkerse gedichten van Hugo Claus
[De hier gepubliceerde verzen zijn geen parodieën op de door mij zeer bewonderde gedichten van Hugo Claus, waaraan zij hun ontstaan danken. Zij willen niets bewijzen, geen nieuwe mogelijkheid zijn, geen redmiddel voor hardlijvige letterkundigen. Zij zijn zo maar; voortgekomen uit het soort nieuwsgierigheid dat sommige mensen niet doet rusten eer zij een bepaalde gramofoonplaat ook achterstevoren hebben gedraaid, uit de neiging, als in de moderne beeldhouwkunst, om soms hol en bol, negatieve en positieve volumen te verwisselen.
[Met toestemming van Claus werden uit diens De Ingewijde bewerkt: De regenkoning, Bitter smaakt, Tot de morgen, Het land [Egyptisch] en De zanger. - J.G.E.]
| |
De onderdaan der droogte
De onderdaan der droogte verzweeg [en spotziek waren
‘Ginds had ik een man: gewaterde keel,
Billensnede en tepelvreemde dagbloem,
Dit kunnen de goden doorstaan.’
Zich het gehucht der opperhuid aaneen.
Duldde dit Schaap ingetogen en teleurgesteld?
Wel antwoorden. Zeg het wel.
Het zwijgen van haar kiezen groeide
Uit weinig mannen, biddend
| |
| |
Als een winterdroogte, een gouden najaar, als een laat
Bovenaan uit hun oksels opgediept bloemblad.
De droogte duurde twee nachten - de dagen leken vlak
Zonder zoetheid. Dubbelkoppige duiven stegen.
Buiten weinig vloeren sloot zich een mond.
En tot dan zwerft uit hem,
Uit zijn gelauwerde spieren,
Een onderdaan der droogte die golven doet slapen.
| |
Zoet klinkt
Zoet klinkt het onkruid der vergetelheid 's avonds uit de
Troffels, asbesten schuimkoppen,
Gitten halmcitroenen laten andermans open lucht vlieden en
Slapen ergens anders wel, kuise belagers, op de ontveinzing
Van de rietstengel, van de zoetvloeiende trommel,
Van de weerloze dommelkip van de liefde.
Geen stilstand en luiaards horten,
Buitengehouden onder tenen
En sluiten zich op in de beweging van hun water. En
En zwerven elders gezwind. Nadat het dooft op het gras
Nadat het dooft op het toekomstige meer, de zwemmende
| |
| |
| |
Ven de avond af
Voor de openhartige buitenlucht, hier haasten liefdezusters
Achter de lijn, buiten de afbraak van onze wanhoop,
Anderen zwijgen, gezond van zon, naar man en ding en
Toen stroomden zij traagaan er uit
En namen dijken weg, strepen, opspringende geluiden.
Waar de verschopten niet komen steigert vastbesloten
Als groene vonken hun licht vandaan.
En een heldere lucht blijft onze schaduw.
Buigen zich hoofd en schouders,
Ons hart, die trage groene noot, rijpt nimmer.
Buiten de dag. En de dag, smoezelige kat onder gebeente,
Onze zachte lokken losmaakt,
Tot lang al uitgerust de koude ster zijn gebluste
Ruiters afschrikt en avond blijft, en hennen, een zachte
Deze nacht springen wij uit.
Hier snelt het koude zweet kort door nachten.
| |
Het water [Amerikaans]
De alledaagse voetgangers der maan komen op,
Missen reeds - de luwte is zwaarder en ginds onvruchtbaar
| |
| |
De jagers, staande in hun welbehagen.
Rechtop, verkwistend, vloekend, halsstarrig,
Hun harken buigen, hun karren houden stil.
Want haast u, haast u. Niet als een ketsende kogel in de
Waarbuiten gebaard wordt, bevolen, gewalgd,
Verloopt de minuut der geronselden.
Veel vroeger - staat de oever stil? en de wortels, de harde,
En het zwijgen, wordt het geboren? - wissen de eerste
Cijfers en duidingen van oudemannenhoedsters uit.
Weerbaar is de ruimte, meedogend het water.
Buiten de steeg van wraak. De sperwer zweeg
Heel de korte nacht. Ik wil niet weten wat de haan niet
De sperwer zweeg en tien Samaritanen dronken.
Buiten de steeg van wraak een ezel en een kat.
De mensen stonden stevig in hun spieren, de veroordeelde
Toen zijn geheelde zoon aankwam onder het drijfnatte
Buiten hun klaverveld staan de stedelingen. Open is hun
Het land stolt er nog altijd buiten.
| |
| |
| |
De luisterende
Gevangen is de luisterende wel
Want traag en prijzend en wortels kwekend als hoofdhaar.
Gevangen is hij wel, maar zijn gehard staccato
En zijn zwijgend vogelmetaal staan uit zijn oor, zijn
rotsbeen, en zijn trommelvlies.
De luisterende is andermans zwijgen niet.
Vastgehouden in zijn ingewand, deze onherbergzaamheid,
Ontwijkt hij de nestelende vogel en diens bevrijder.
En de opdringerige blinden van de bergtoppen.
|
|