Antwoord op eens Fransmans loftuiting jegens Hollandse waanpoëten
Postmortaal ingegeven door wijlen Mr. Willem Bilderdijk aan diens toegewijde doch onwaardige leerling Hendrik de Vries
Mijn dompig lijkgesteente ontsnapt, aanhoor ik 't zingen
Van Hollands nieuwste jeugd, neen: Muitzuchts aterlingen,
Aan wet noch kunst verknocht, slechts de aartsverveling
Rotsgalmen van 't leeg Niets, in eeuwig na-gebauw,
Die, sinds der Kezen hardst en onwelvoeglijkst keffen,
Sinds Rede's heerschappij, de Onreedlijkheid verheffen
Ten troon, zich oefnend in een onzin, zo vol zin,
Dat, wie ze niet verstaat, een smaad is dier godin.
Daar sterft elk Godlijk licht, verstikt als doffe glimpen,
Waar helse hoogmoed zwelgt in onbedaarlijk schimpen,
Tot vals, verwaten doel; dat is: 't verdoemlijk Zelf
Doen prachen, op een stoel, nog boven 't stargewelf,
Niet enkel eigen Heer, neen [Hemel!] mede als rechter
Op andren, doch in 't hart steeds kleiner, steeds verknechter.
Door 't futloos wangeslacht, verhit bij tonnen wijns,
Ja, botter, bozer: met bordeel- of bierhuisgrijns,
Door 't uitlands bastaardkwijl bezoedeld en bezwadderd,
Wordt Eljot nageprutst, wordt Lorca nagekladderd.
Geen zwang des aadlaars bleef. 't Gedrang dier fladderaars,
't Gesnork, dat zwalkt en zwermt om Sartres midnachtkaars,
't Bedrieglijk rijfelspel, 't geknoei der letterklieken,
Ontwortelt woord en zin, bestormt symboolfabrieken,
Van Freudse kwalm doorvunsd, of kruipt in slib en draf
En graait, met mat gemor, door droogst en stoffigst kaf.
| |
En dit heet Kunst! Dit: zwier! Ziedaar uw oogst, o wijsgeer!
't Gekweel van Filomeel werd grommen van een ijsbeer,
De Muze een schandedeern die fleemt om onderdak
In 't moordhol van 't gemoed, verkankerd van tabak.
En wat beraadslaagt ge in die bitterkroeg? Niets beters
Dan of de dichter X wel touwtjens draagt voor veters
En of de schilder IJ, getrouwd of half getrouwd,
Het soms met knaapjens [foei!] of andre vrouwtjens houdt.
Ik zwijg van erger. 't Voos bedrijf, uw ‘kunstnaarsarbeid’,
Gemakzucht werd zijn leus, verfletst in plompe starheid,
Getreuzel, duf, onfris. 't Leert alles één moraal:
‘De dood is troef; de dis des levens is maar schraal’.
Voort! Aâmt in reinre lucht! Legt 's nachts u rustig neder!
Des Christens eedle zucht, geen smaalzucht, nope uw veder!
Breek de onvree van uw hart, bij 't moegeward verstand,
Waardoor ge uw vuilnisvaan op de eerbre Zangberg plant!
Doch ik, wat preke ik voor de ontstemde dichtrenkoren?
Is 't modderen modern, mijn lied zal niemand horen.
Geen inzicht biedt mijn waan, verstokt en ouderwets,
Bij 't waarlijk Naakt Bestaan, met borrels en gezwets.
|
|