Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina 375]
| |
nadrukkelijk vooruitschoof: de Christelijkheid en zedelijkheid van zijn dichterschap. Het was veeleer, doch lang niet uitsluitend, zijn demonie: de vulkanische bodem waarop zijn half echt, half ingebeeld Christendom woekerde. Als kind, en zonder nog zijn meest gedurfde uitingen onder ogen te hebben gehad, besefte ik vaag dat zijn poëzie verband hield met het zeer vele en onverklaarbaar-énerverende waarover het niet geraden was, te spreken; b.v.: ‘Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig halfbedekken’. Maar in het algemeen was de poëzie der volwassenen geen onderwerp van gesprek; ook wegens valse schaamte tegenover andere kinderen. - Om niet te worden vermaand of uitgelachen, maakte ik dus misbruik van mijns Vaders lijden aan ‘De Ziekte der Geleerden’: van het wegens-de-slapeloosheid laat-ontwaken der huishouding. Vanaf de grauwe vroegte wijdde ik mij aan ongeoorloofde en hoogstwaarschijnlijk ongeoorloofde bezigheden, waartoe dus het lezen van dichters als Vondel en Bilderdijk behoorde. Het werd een geheime cultus, veel vruchtbaarder dan het ‘bijbrengen der schoonheden’ waarmee de middelbare scholen zo dikwijls de klassieken ongenietbaar maken. Welk lot mij later bespaard bleef: op de burgerschool bracht ik het niet verder dan twee jaren in de eerste klas, en twee maanden in de tweede. Eén der schuldigen daaraan was de poëzie. Toch: toen Vader die hartstocht ontdekte, voelde ik in hem iets als een stille triomf. Was ik, uit eerbied en ontzag voor hem, te ver gegaan in mijn voorzichtigheid?
Een religieus-getinte behoefte aan het ontzagwekkende was het ook, wat mij telkens weer dreef naar zijn boekerij [die hij hield als leraar Nederlands] om de machtig voortrollende versregels te leren, ‘van buiten’ of ‘uit het hoofd’ [hoeveel beter paste hier het Franse ‘hart’ of het Spaanse ‘ziel’!]. En wat ik in mijn geheugen woordelijk bewaarde, voelde ik als mijn eigendom, weinig minder dan wanneer ik zelf al die majesteit en luister zou hebben voortgebracht. Zo was de vraag of ik ooit zou dichten allesbehalve dringend. Pas tegen mijn veertiende jaar ging ik die kunst meer bewust | |
[pagina 376]
| |
beoefenen, en het sprak vanzelf dat ik mijn grootse voorbeelden volgde. Alle aanvang is navolging. Ik nam dus het instrument in handen dat beide grootmeesters achtereenvolgens hadden bespeeld, en beproefde met bizondere voorkeur de Latijnse alexandrijn. Spoedig verbood ik mij veel meer dan zij zich verboden, krachtens dat geheimzinnig instinct, verwant aan bijgeloof, die trek naar het paradoxale waarover ik schreef in ‘Revolutie en Reactie’ [Maatstaf, okt. '55]. Na Vondels brede harmonieën kreeg de gefolterde stijl, het vermetel, soms moedwillig-averechts woordgebruik van Bilderdijk onweerstaanbaar de overhand. Ik stelde Vondels verhevenheid boven Bilderdijks opgezweeptheid maar moest B. volgen, en - meen ik te mogen zeggen - in sommige opzichten voorbijstreven. ‘De Hemel moog 't verhoeden’, zegt hijzelf [in ‘Naroem’] ‘En 't waar me een wreeder ramp dan al mijn tegenspoeden, / Dat later nakroost bij mijn voorbeeld stil bleef staan, / En zien, wat ik vermocht, als hoogste poging aan’. Spoedig verbood mijn versgehoor mij, zo betekenisverwante rijmen te gebruiken als ‘bruizen - suizen - ruizen’, en de behoefte aan andere procédé's deed zich dwingend gelden, gelijk ik schreef in genoemd artikel. Sommige vernieuwingen door B. aangekondigd maar niet of nauwelijks toegepast, zijn door mij - lang niet enkel door mij - verwezenlijkt: klinkerrijm i.p.v. volrijm, en [naar zuiden oosteuropees voorbeeld] ‘lettergreepstelling’ i.p.v. klassieke metra. Intuïtief hield ik deze en andere procédé's duidelijk en scherp gescheiden van de klassieke. Toch bleef mij ook hier steeds het gevoel, B.'s werk voort te zetten, en de laatste maanden heb ik dit zeldzaam helder her-beleefd, nu ik, zij het langs een omweg, fragmenten vertaal uit het Poolse epos van Mickiewicz: ‘Pan Tadeusz’. Voor de meest epische gedeelten dient mij weder de Latijnse alexandrijn, in wiens geheimen B. mij het diepst inwijdde. Hoewel onvergelijkelijk zelfbewuster, blijk ik nog in staat, geheel te dichten als in 1910. |
|