Maatstaf. Jaargang 4(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 371] [p. 371] S. Vestdijk Aan een jonge tekenares Wat vloeit daar? 't Is het vocht dat zij vol ijver Verzamelt met het reeg'nen van haar lijnen. Het is de teek'ning, ritselende vijver, Waarin haar blik bij keren wil verdwijnen, Om zich dan weer zo groot op mij te richten: Twee ogen groot, twee lieve vergezichten. Zo tekent zij de lange middaguren. Ik mag wel lezen en ik mag wel schrijven. Zo eeuwig kan de eeuwigheid niet duren Als 't onderbroken in haar blik verblijven, Die vlijt'ge glans, die lieve edelstenen. 't Portret moet lijken, maar de ziel moet wenen. Ween maar. Te droevig is dit allerzielen Van de vermenigvuld'ging van mijn trekken, Waaraan de jaren van een jeugd ontvielen Die zij tot late spieg'ling weet te wekken: Zij tekent mij zo jong als 'k nooit zal worden. Het vonnis tekent zij, dat mij verdorde. Zó dor, dat ik niet weet hoe naar haar vruchten Een bloesemrank verstolen uit te zenden. Bij 't samenzijn is misverstand te duchten Tussen een man, een vrouw, slechts af te wenden Door 't zedig turen op de fijne lijnen. Zo neem ik niets van haar, zij al het mijne. [pagina 372] [p. 372] Zij weet van mij niet alles, op haar wijze Alwetendheid beoef'nend bij het teek'nen. Zij kent wel elke rimpel, elke grijze Weerbarst'ge haar op 't hoofd, zij weet te reek'nen: De neus, de mond, de zwaarte van de wangen... Maar 't zwaarste in me, dit naar haar verlangen, Dit ingehouden hunk'ren: leer mij leven, Dit smachten zonder klacht, zonder verklaring, Dit aan een meisje weg zich moeten geven, Dit alles mist de kracht der openbaring Die 't sierlijk sidd'rend potlood zou doen breken En haar zou dwingen aan mijn borst te smeken. Zo kon het zijn dat hoofden toegebogen Als naar hun spiegelbeeld elkaar niet vinden, Dat ik, met bei mijn ogen in haar ogen, Diep onbemind zo dicht bij de beminde, Het lot des enkelings moet overdrijven En als een beed'laar buiten haar moet blijven. Wat wonder dat de barre afstand tussen Mij en mijn evenbeeld haar soms verlustigt. Wanneer ik frons zou ik haar willen kussen. Maar zij, zij lacht maar, en zij zegt: wees rustig, Wees ongespannen, u mag schrijven, lezen, Het werk gaat voor, - geen tijdverlies te vrezen. Soms lachen wij wanneer zij opkijkt samen, Als goede vrienden of als goede vreemden. Ik wist wel menig schertswoord te beramen En schonk haar niets dat maar naar liefde zweemde. Dit blijft mijn trots: ik was de goede vader. Ik vrat mijn hart, en kwam haar toch niet nader. [pagina 373] [p. 373] Eens gaat zij heen, studeren in de steden. Portretten teek'nen kan niet eindloos duren. Dan is die kleine hand hier uitgestreden En zit ik 's avonds op 't papier te turen Waar uit mijn schaduw zíj het licht omlijnde. Ik ben gevonnist, en ik weet mijn einde. Had ik, door snikkend bij haar neer te knielen, Haar werk verstorend, de ouderdom ontluist'rend Die zij als wijsheid, strengste tucht der zielen, In mij vereert, had ik, haar namen fluist'rend En opheem'lend, de jonge vrouw ter ere, De teek'nares in haar moeten bezeren? Want onbaatzuchtig teek'nen slechts de vrouwen. De oude schilders kenden zwaard're dromen. Zij wilden and'ren maar in de ogen schouwen Om in hun gunst te worden opgenomen. Zo schiep niet één als zij: rein en bezonnen. Maagd'lijke kunst die nimmer werd ontgonnen. februari 1956 Vorige Volgende