Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
De brandende stad IDe kinderen van de vijand zijn gedood,
Wij hebben in een buitenwijk hun lijken
Langzaam begraven,
Wij wonen in hun stad die brandt en rookt.
Zij waren zeer gehoorzaam. Toen wij poogden
Met hen te spelen, logen zij genot,
Dankbare blikken wijdend aan hun lot.
Kunnen wij helpen dat er werd bedrogen?
Wij stierven ook.
Wij hebben hen in woede liefgehad,
Wij tilden hen in de dood als in hun bad,
Tranen van vriendschap in onze goede ogen.
Een van hen was vrij opgevoed. Het miste
De inschikkelijkheid waarmee de anderen zich
vergisten,
Het keerde zich tegen ons, het schreef op zijn gelaat
Geen angst maar haat,
En het dwong ons tot vernederen en kwetsen,
Hoewel wij graag, ironisch noch gemeen,
Ons gevoegd hadden naar zijn wensen.
Het was te jong. 't Begreep nog niet dat om ons heen
[Want wie zijn wij] omstandigheden zijn gesteld
En dat uitsluitend dingen die wij niet wisten
Ons dreven tot ons geweld
En dat de vriendschap of de vijandschap tussen
mensen
Niet zeer telt.
| |
[pagina 323]
| |
Toen wij hen doodden, wisten wij niet dat hun
Een dubieuze onsterfelijkheid was beschoren
En dat zij zouden blijven sterven, verloren,
Liggende in onze ogen als in gras,
De blikken brekend, de oren doof, de stemmen
Teruggeduwd in hun kelen,
En dat zij zich aan dit ogenblik vast zouden klemmen,
Weifelend om te keren tot wat was:
Het leven thuis, de schoolklas, de spelen,
Weifelend evenzeer om op te staan
En zich te hullen in de nieuwe kleren
Die wij voor hen neervlijden in het gras,
En dat wij zouden betwijfelen of door dood te gaan
Wij hun onheil konden bezweren.
Wij waren wel, gejaagd
In deze wereld die ons niet behaagt
En telkens weer met een infaam geweld
Voor de onmogelijke keus gesteld:
Verschrikking brengen of verschrikking ondergaan,
Zozeer gekweld
Door de ijdele paradox van ons bestaan
[Want wat is schuld? Geboden,
Volmaakt doordacht en geldig, noodden
Ons tot de daad die ons met afschuw vult],
Dat wij de kwalen van ons lot
Zeer graag verhalen zouden op God:
Wanneer hij leefde, konden wij hem doden.
Wij dromen van gemeenschap, drinken samen,
Vertellen elkaar ons leven in nadrukkelijke harmonie
En merken plotseling dat wij tussen coulissen,
[Spelend de rol van wie]
Bijeengebracht zijn door een slordige regie
En zoeken met aandachtig ongeduld
| |
[pagina 324]
| |
Naar metgezellen,
Naar in onszelf een treffende ontroering
En vinden onze aanhankelijke schuld,
Het kind van ons en onze levensvoering,
Het hoerekind, zo monsterlijk geschapen,
Dat in zijn jeugd ons ziek maakte van berouw
En dat toen rijpte tot een trage vrouw
Die met de armen om ons heen gevouwen
Zeer stil van glimlach is gaan slapen.
| |
De bevrijde stad IIToen wij hun stadje binnentrokken, stonden
Er mensen langs de weg. Zij zwaaiden vlaggen
In vreemde tint en schreeuwden zinnen die
Onrustig klonken.
Uit schrik en haat bespeurden wij de wens
Om hen te kwetsen en te verwonden
En moesten ons terughouden van de strijd.
Wij kwamen op een plein, duidelijk te wijd,
Met zeven bomen, half verwoeste huizen
En een groep kinderen, slecht gekleed, die voor ons
zongen,
Een hard, lang lied,
Dat weinig paste in hun monden.
Wij streken ons met de hand langs lippen en haar
Om hen te herkennen,
Zochten naar klanken waaraan wij konden wennen
Maar wenden niet,
En voelden ons vernederd en in gevaar
Alsof wij nauwelijks geboren
Te jong waren voor 't gebruik van ogen en oren
En veel te oud voor de vertederde gedachte:
Dit is niet waar.
| |
[pagina 325]
| |
‘Goden zijn er genoeg maar waar is de God van de
stilte,
Doden zijn er genoeg maar waar is de dode die
zwijgt? ’
Zo zongen zij en wij lachten om hun angst
Voor de schreeuwende doden die zich niet lieten
verjagen,
Want wij, terugkerende in onze kwartieren,
Dachten met blijdschap: ‘Onze vrienden zijn gestorven,
Zij zijn zeer aanhankelijk, zij bezoeken ons als wij het
vragen’.
De vrouwen die bij ons sliepen wisten niet
Dat wij, voortdurend ruziemakend met ons leven
[Niet met ons lot],
De diepe illusie van verlossing in genot
Veinsden voor hun gemak
En dat wij, koud in hun gelukkig bed,
Troost vonden bij ons veiligste bezit:
Onheilige haat gelijk een mes gewet
En woede als los geld rammelend in de zak.
Maar toen wij afscheid namen, wisten wij
Dat wij de doden werden van wie zij zongen,
Wellicht de goede doden die hen dwongen
Tot twijfel aan het droeve van voorbij,
Omdat wij dalende in hun verleden
Tot op de bodem van hun tijd
Stralende bleven, hoe vermalen ook en vergruisd,
Stralende door de leden van hun leven,
- En zo belonen zij de onjuiste strijd
Door ons, die in onszelf koud zijn behuisd,
In hen zeer vriendelijk te laten wonen.
| |
[pagina 326]
| |
Aria uit de bevrijde stad IIIDe kinderen baden in die stad: ‘God onze vader,
Breng ons de doden vannacht niet nader,
Laat ons levenden veilig tezamen,
Sluit onze deuren en ogen. Amen’.
De dood echter maakt onwaardig
En de vaders, gruwelijk vermoord,
Kwamen bij de bedden van hun kinderen staan
Zodat zij wakker schrokken en riepen.
Hun moeders, toen zij bij ons sliepen,
Vertelden ons over deze afschuwelijke dictatuur:
‘De dood is een rat, in ons lichaam geboren,
Aan wie het ene geluk is beschoren
Ons leven kapot te drukken tegen de muur van huid,
Maar omdat hij niets is zonder de ander
Sterft hij na dat ontzaglijk uur
En de twee vijanden binnen onszelf
Liggen gedwee naast elkander
In ons lichaam als in een gewelf.
Wee echter wie wordt neergelegd
Door een oorzaak van buiten,
Zijn dood slaat aan het muiten
Om de verrukkingen hem ontzegd,
En zo lijden wij dubbel door het onrecht
Ons aangedaan,
Zo zwermen hier in grote getallen
Wraakzuchtige ratten en schreeuwen ons aan.
Er zijn zeer velen van ons gevallen’.
| |
[pagina 327]
| |
De bezette stad IVHalf dronken gingen wij op weg. Wij hadden
Geen andere taak dan naar een stad te trekken,
Zuidelijk gelegen, door de vijand ontruimd.
Wij kwamen door een land, bijna weer woestenij,
Maar vriendelijk, kleurig. Door verlaten dorpen,
Zo schuldeloos alsof er nooit iemand was gestorven,
En ook de stad met wijde trage straten
Leek ons gastvrij.
Zij was weinig bewoond. Wat oude mensen,
Kijkend naar ons alsof zij dat niet wisten,
Liepen voorbij.
Wij maakten stille, langzame wandelingen,
En daar we alleen bestonden in onze handelingen,
Opgelost waren in tegenstrijdige daden,
In vele verledens weggeborgen als in kisten,
Staarden wij leeg en blij
Naar 't Raadhuis dat een onbegrijpelijk devies
Hulpeloos reikte en naar de Universiteit,
Vrij zwaar geschonden, die zich waardig bood
Patriae et litteris,
En glimlachten en dachten ons in de onsterfelijkheid
Van stilstand zeer onkwetsbaar, deelgenoten
Aan deze dood van glas en steen,
Met minachting bijna voor het lieve gras
Dat tussen de keien roekeloos verscheen.
De kinderen kenden het gevaar. Zij zongen
Uitdagende het lied:
‘Daar waar de bommen vallen, zijn wij thuis’
En groepten joelend samen en rukten in groepen
I Jverig op, steeds zwijgender, en verwoestten
Methodisch straat na straat en huis na huis
En staarden, vuil, geschramd door splinters en gruis,
| |
[pagina 328]
| |
Met ogen blinkende van woede als waren zij blind
Vlak langs ons heen.
Het was een vreemde tijd. Wij hadden hier geen taak
En werden niet verplicht om hen te grieven
Of na te gaan in hoeverre hun motieven
Golden voor hen alleen,
Wij liepen slordig tussen dode steen,
Zwegen, zagen de eeuwige schandalen
Van razende onmacht aan het firmament,
Zagen getoomde sterren en de beledigde maan
Hun vuren stoken tussen de tenten van de wolken
En dachten vroom:
‘Als gij niet schandelijk waart, zoudt ge ons niet
noden,
Zoudt ge ons niet voegen bij uw milliarden doden’.
|
|