Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 317]
| |
Want hoezeer van lage komaf, in een achterafplaatsje opgeklommen uit een onbehaaglijk pauperisme, waren zij hele heren geworden, notabelen, vooral de Van Groeningen, over wie ik het hier hebben wil, Hendrik, - de andere, Klaas, leed aan suikerziekte, en de ongetrouwde Abram telde niet mee, - Hendrik, die zó gedecideerd de leiding van de zaak had genomen, dat men zeggen kon, dat hij zijn broers eruit had gewerkt. Hij was strikt eerlijk, maar heerszuchtig als een Viking, en eigenlijk werkte hij er iedereen uit, zonder dat hij daar erg in had. Hij zat in de raad; dat die raad een raad bléef, en niet Van Groeningen werd, lag niet aan hém. Hij had buitengewoon blauwe ogen, en aan zijn blonde kop was alles even krachtig, handzaam, gebeitst, gezaagd, gehakt; en een klein neusje, en een witblonde kattensnor. Hij liep wiegelend; in smalle steegjes - waar het naar hout geurde - was het of hij zich onder het lopen afwisselend met de schouders tegen de muren afzette. Ofschoon hij de mensen recht in het gezicht zag, sloeg niemand de ogen neer: het was veel te prettig om naar Van Groeningen te kijken! Ook ik vond dit prettig, en keek hem recht en onbeweeglijk aan, maar groette nooit, tot op zekere leeftijd. Dat kwam omdat hij bij de Duprez' zo goed als huisvriend was, en mijn minachting voor Bert, hoezeer mijn vriend toen al, plantte zich voort op alles en iedereen uit zijn omgeving. Van Groeningen had een best leven. Import, houtmolens, houtbeurs in Polen, centen op zak, zitten in elk bestuur, en altijd gelijk hebben, dat is wel wat. Maar alle hout is geen timmerhout, want zijn enige dochter Dorothea, die Dolly werd genoemd, leed aan zenuwtoevallen, en ik wist al vroeg, dat hij ongelukkig was getrouwd. Dat wist iedereen, hoewel hij en zijn vrouw zich opperbest wisten te beheersen. Men zei, dat Dolly ‘het van haar kant had’, en dat leek mij, onbeschreven blad, een wel wat onredelijke, maar toch toereikende grond voor echtelijke afkeer. Op de middelbare school werd Bert Duprez minder geplaagd dan op de lagere, of tenminste minder regelmatig; daar ik een klas hoger zat, ben ik gedeeltelijk op gissingen aangewezen. Maar hij was een lijk van een jongen geworden. De puberteit was bij hem ingeslagen, niet als de bliksem, | |
[pagina 318]
| |
maar als een gestadige tropische regen, waarin krengen bovendrijven, honden, katten, zebus, en ineens twee pikzwarte ogen, van Bert zelf. Vreemder ogen kan men zich niet voorstellen. Zij waren de tik op de borrel van de rampspoed. Zij intrigeerden mij al vroeg, en ofschoon medelijden mij verre lag, mocht ik hem wel; en in geen geval was hij saai of vervelend, vooral niet na zijn 14-e of 15-e, toen hij naar de meisjes begon te kijken en, gedreven door wanhoop, op dit terrein, met die ogen - wie verbaast zich? - ook wel het een en ander wist uit te richten, waarvan het verslag mij dan bereikte in de vorm niet zozeer van intieme inlichtingen als wel van vragen. Bert was namelijk, ik zei het al eerder, een vraagmaniak, en voorzover ik dat kon nagaan, was hij het altijd geweest. Hij had spreken geleerd al vragende. Zo kwam hij dan aangelopen waar een groep stond: klef, vriendelijk, weetgierig, en nooit met een enkel woord begrijpend waar men het over had. Dan was er in zijn lijzige bewegingen een hunkering, alsof zijn zieleheil afhing van het belang van oppervlakkige praatjes, waarin alleen maar tot uiting moet komen, dat de sprekers op de hoogte zijn, - waarván, dat doet er minder toe. Men moet op de hoogte zijn; zit men niet in het schuitje van deze seconde, dan is men achter, dan telt men niet meer mee; zo is het op school, zo is het in de zakenwereld, zo is het in de wereld van de kunstluizen, zo is het overal. Was iemand ‘op de hoogte’, dan imponeerde hem dat dermate, dat zijn gevraag iedere zin verloor en alleen maar een hulde was aan een meerdere. Hij vroeg dan ook meestal naar dingen die hijzelf veel beter wist, want dom was hij niet. Maar op deze wijze ontketende hij ernstige zenuwcrises bij anderen. Zijn gevraag plantte zich als een golf van radeloosheid voort op makkers, die in hun schrik geen beter middel te baat wisten te nemen dan een door zedelijke verontwaardiging ingegeven handtastelijkheid. Aan het tuchtigen van Bert - maar hij verweerde zich - ging altijd het improviseren vooraf van de rol van fijne dominee: dat wij hem niet voor vol aanzagen, was zíjn schuld, zíjn zonde! Vroeger, toen hij de halve stad door werd gejaagd, was dit anders geweest. Die troepen, die benden, kenden het morele nog niet, hun gezichten waren blozend en | |
[pagina 319]
| |
dom, gewoon door het dolle heen, nog niet getekend door het recht van de braafste en het gelijk van de kleine burgerman. Terwijl op die voor mij zo memorabele voorjaarsochtend de leerlingen zich voor het schoolgebouw verdrongen, moet hij iets bijzonder onnozels hebben gezegd, gevraagd. Ik merkte het aan de manier waarop hij keek: zo. En bij de goede Jezus, dat was niet te harden. Ogen, geschapen om zich naar binnen te wenden, zo maar op je ziel gericht, terwijl er alleen maar ergens in de ruimte een vraag wordt gesteld naar de haringvangst van de vorige week of het waarom van de koude noordenwind. Ik kwam aanlopen, en zag hem reeds half in gevecht. Zijn tegenstander was een zware lobbes, die Bert tot dusverre had gespaard, maar die er nu uitzag alsof zo juist de eer van zijn zuster was bezwalkt: open mond, vertrokken gezicht, en toch de ogen rond en streng en starend, - een prachtjongen om zich weldenkend te voelen in een schoolpauze. Hij was rood, en het speeksel vloog hem van de lippen. Bert was bleek, en zou het onderspit delven. Wat te doen? Ook ik vond, dat Bert te veel vroeg, en dat zijn ogen drift en verontwaardiging gaande maakten, had ik vroeger zelf ervaren. Had men hem werkelijk mishandeld, ik zou hem wel zijn bijgesprongen; maar zover kwam het gewoonlijk niet, in de eerste plaats omdat hij van zich afsloeg, in de tweede plaats omdat wij op een leeftijd waren gekomen, dat men, evenals reuen in de bronstperiode, een strijd niet meer tot het bloedige einde uitvecht; merkt zo'n reu, dat hij sterker of dapperder is dan de andere reu, dan draait hij zich na een paar beten om alsof hem iets te binnen is geschoten. Ik herinner mij wat die andere jongen riep, iets onbegrijpelijks: ‘De Krokodil zal het óns zeker zeggen, lamstraal! ’ [De Krokodil was de bijnaam van een leraar, wie het bezit van een sigarenkoker van krokodillenleer werd toegedicht.] Maar toen dan die twee zich in postuur stelden, toen de vuisten zich balden, en Bert de blik naar binnen richtte om moed te putten uit de eigen benauwenis, terwijl wij sprongen en krijsten en aanhitsten, en er toch maar niets gebeurde, - alleen die vuisten, die oploop, die koude voor- | |
[pagina 320]
| |
jaarswind, en ieder in zijn recht, - toen, nu ja, toen drong zich, neen zweefde een schaduw naar voren, en een volslagen onbekende jongen stelde zich op in de stand van scheidsrechter. Hij was groot en fors, en reeds de vorm van zijn gezicht - langwerpig, zeer breed voorhoofd, doch naar onderen spits toelopend, waarbij stijlvol aansloot de hooggewelfde boog der zwarte wenkbrauwen - was zo uitermate expressief, dat de rustige ogen bijna een anticlimax vormden en de licht spottende trek om de gevoelige mond een nauwelijks te aanvaarden tegenmotief. Diepe ernst tekende dit gelaat, rijpheid, geheime ervaring; er lag nederigheid en eenvoud in, en trots en onverstoorbaarheid. Dergelijke gezichten waren op onze school nog niet vertoond, en wat wilde hij met dat gezicht, waarom stond hij daar? Het brede voorhoofd was bruin en veel te laag, de lange neus fraai gebogen en iets te dik, en die wenkbrauwlijnen, dicht bijeen uit de neuswortel oprijzend, zouden op olijkheid kunnen duiden: geef hem een paar horens, en hij is de god Pan. Zijn bewegingen waren buitengewoon bezadigd voor zijn leeftijd; met enkele verstrooide gebaren had hij de omstanders opzijgeschoven en Berts belager bij de arm gevat, zoals een oudere dat met een jongen doet, terwijl hij met bestudeerde aandacht ergens anders naar kijkt, als om die jongen te beduiden, dat er grote levensverbanden bestaan, waar hij nog geen deel aan heeft, maar eens deel aan zal hebben, mits hij zich weet te beheersen en niet vecht. De zware jongen verloor zijn zelfbeheersing en begon te tieren. Bert hield het hoofd gebogen. De onbekende zei: ‘Het is nu uit’, - zijn stemgeluid was deftig en kelig; zulke stemmen hadden wij in ons houtstadje nog niet gehoord, behalve van geïmporteerde ambtenaren en malloten. Toen iemand riep waar hij zich mee bemoeide, draaide hij zich langzaam om, en zijn lippen vertrokken zich tot een grimas, ietwat smartelijk, hoezeer dit gelogenstraft mocht worden door de onveranderlijk kalme blik van zijn dofbruine ogen. Ik zag, dat zijn overjas, en niet alleen voor onze verhoudingen, bepaald te duur en te opzichtig was [beige, met een brede riem], hetgeen hem protserig zou hebben gemaakt, zo | |
[pagina 321]
| |
men niet op de gedachte was gekomen, dat anderen hem moesten hebben aangekleed, tegen zijn zin, of zonder dat hij het gemerkt had. Hij had eigenlijk een heel knap gezicht, ontdekte ik. Zijn houding was superbe. Hij wendde zich af en liep naar de schooldeur, zonder om te kijken. Had iemand een steen in de hand gehad, die zou hem misschien zijn nagevlogen, maar dan alleen omdat de steen het zo wilde, niet de drager van de steen. Thans bepaalden allen zich tot het zwijgend proeven van een gezamenlijke nederlaag. Ik van mijn kant was zo nieuwsgierig geworden, dat ik, opeens tegenover Bert Duprez staande, die men alleen gelaten had, de vraag niet kon weerhouden: ‘Wie was dat? ’ Hij zei, dat hij het niet wist. Beiden keken wij naar de schooldeur, en hoger. In de bovenramen van het gebouw stolde een grijs, vloeibaar licht, en het was of hij daar al liep, rustig, om rapport uit te brengen aan hogere machten. Het zou mij niet hebben verbaasd hem op het dak te zien verschijnen, met wenkbrauwen en horens en die smakeloze beige jas, roerloos over ons uitstarend, éen voet vooruit. Ik vergat te zeggen, dat hij een slappe hoed droeg. Privilege van hoogste klassen, en zelfs daar niet algemeen. En dat hij die hoed ver naar achteren had geschoven. Anders hadden wij ook niet kunnen zien, dat zijn voorhoofd laag was, zo laag als dat van een beest. |
|