Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
L. Brummel
| |
[pagina 330]
| |
de instelling toebedelende dan zij in vroegere jaren had. En tenslotte wordt in alle namen verzwegen, dat deze instituten niet alleen een lacune aanvullen, maar dat zij ook een gedeelte van de taak van de handschriftenaf delingen der wetenschappelijke bibliotheken overnemen. Het zijn alleen deze laatste, die met deze nieuwe verschijning aan de hemel der wetenschappelijke en culturele instituten een zeker verlies lijden. Het duidelijkst komt het museumkarakter van de collecties uit in die bedevaartsoorden, die aan de nagedachtenis van één bepaalde schrijver zijn gewijd. Dergelijke huizen - meestal geboorte- of sterfhuizen - vindt men in allerlei landen en ieder onzer kan zich gemakkelijk een aantal voorbeelden daarvan in de herinnering terugroepen. Het zijn plaatsen, waar men tracht voor de bezoekers de sfeer op te roepen, waarin de schrijver geleefd en gewerkt heeft. Is men zo gelukkig veel van de inrichting en het meubilair uit de tijd van de aldus geëerde kunstenaar bijeen te kunnen brengen, dan is het resultaat zeer bevredigend. Veel hangt natuurlijk af van de literaire kennis, waarmee de bezoeker van een dergelijk huis is toegerust, maar het is onloochenbaar, dat er van omgeving en allerlei meubelstukken en voorwerpen een ontroerende suggestie kan uitgaan. Dikwijls zijn echter de mogelijkheden - de fondsen in de eerste plaats - niet aanwezig om ten aanzien van de inrichting veel meer te doen dan het vertonen van een kleine collectie portretten, boeken of enkele manuscripten, - een geheel, dat een vrij stoffige indruk maakt. Bovendien heeft het feit, dat dergelijke musea dikwijls op afgelegen plaatsen of in de steden ver uit het centrum gevestigd zijn - ik herinner aan Victor Hugo's woning op Guernsey, het musée Balzac te Parijs - een minimaal bezoek ten gevolge. Wij zijn tenslotte in ons land met het Muiderslot en Hofwijck nog niet eens zo slecht af, al blijft een tocht daarheen toch altijd enigszins een expeditie. Dat men in dergelijke musea handschriftelijke collecties van belang aantreft, is hoge uitzondering. Voor de vorming van zulke collecties ontbreken de gelden en het deskundig personeel en dat is ook eigenlijk maar een geluk. De hand- | |
[pagina 331]
| |
schriften van Hans Christian Andersen stichten meer nut in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen dan in het Andersenhuis te Odense. Enkele gunstige, ons allen bekende uitzonderingen zijn het na de tweede wereldoorlog opnieuw gerestaureerde Goethehaus te Frankfort en het Goethe-Nationalmuseum te Weimar. Het laatste vormt met het Goetheund Schiller-Archiv een gelukkige eenheid. Doordat het oorspronkelijke Goethe-Archiv in 1890 met de gehele nalatenschap van Schiller tot een Goethe- und Schiller-Archiv werd uitgebreid, oefende het een aantrekkingskracht op andere literaire collecties uit. Hierheen kwamen de schriftelijke nalatenschappen van Karl Immerman, van Otto Ludwig, van Hebbel, van Freiligrath, van Scheffel en nog de manuscripten van tal van anderen. Weimar werd aldus het centrale archief voor de letterkunde van het Duitse klassicisme. Was niet in de verschillende landen en streken van Duitsland de wens ontwaakt de manuscripten van eigen letterkunde regionaal te bewaren, dan was Weimar wellicht uitgegroeid tot een nationaal archief.Ga naar voetnoot* Degene, die daarvoor een pleidooi gehouden heeft, - zij het ook met het oog op de literatuur in wijdere zin, dus met inbegrip van filosofie, geschiedenis en wetenschap - was de filosoof Wilhelm Dilthey in zijn in 1889 uitgesproken voordracht ‘Archive für Literatur’.Ga naar voetnoot** Beutler citeert uit deze rede enige zinsneden, die in dit verband wel van zoveel belang zijn, dat ik ze hier niet onvermeld laten mag. ‘Was in Familienarchiven vorhanden ist’, - zo heet het -, ‘was sich auf Bibliotheken gerettet hat und was Sammler besitzen: von diesem Allen muss soviel als möglich in grossen Archiven der Literatur gesammelt werden, deren Charakter dem der Staatsarchive ähnlich ist. Die Entwicklung drängt zu solchen selbständigen, von den Bibliotheken getrennten Anstalten hin’. En verderop wordt geëist: ‘Die Bibliotheken müssten im Bewusstsein ihrer eigenen, immer wachsenden | |
[pagina 332]
| |
Aufgaben neidlos den Schwesteranstalten Aufgaben überlassen, für deren Abtrennung von den ihren nun einmal die Zeit gekommen ist. Die einzelnen Staaten müssten im Austausch der Handschriften das Interesse an unserer Literatur über das an ihrem Handschriftenbesitz stellen’.Ga naar voetnoot* Het resultaat van Dilthey's rede was de stichting in 1891 te Berlijn van de ‘Literatur-archiv-Gesellschaft’.Ga naar voetnoot** Doel van dit genootschap was volgens zijn statuten ‘Handschriften und Briefe deutscher Schriftsteller entweder als Eigentum zu erwerben oder als Deposita der Eigentümer in Verwahrung zu nehmen, um sie der allgemeinen Benutzung zugänglich zu machen’.Ga naar voetnoot*** Het genootschap heeft zich meer op het verzamelen van wetenschappelijke nalatenschappen toegelegd dan op dat van literaire collecties. Voor zover deze laatste opgenomen werden, betrof het vooral het letterkundig leven van Berlijn. Zeer verdienstelijk echter heeft het genootschap zich gemaakt door de bewerking van de uitgave, die met een lange onderbreking na de eerste wereldoorlog weer verscheen: de ‘Jahresberichte über die wissenschaftlichen Erscheinungen auf dem Gebiete der neueren deutschen Literatur’. Hiermede werd een verband gelegd tussen een letterkundig archief en bibliografische werkzaamheid, dat van het allergrootste belang is, omdat deze archieven voor een niet gering gedeelte juist in een dergelijke activiteit hun rechtvaardiging vinden. Het doel van Dilthey om tot een zekere centralisatie bij de verzameling van literaire handschriften en brieven van letterkundigen te geraken, is intussen niet bereikt. Afgescheiden van de thans bestaande deling in Oost en West, was toch ook al van oudsher de politieke struktuur van het Duitse Rijk niet geschikt om een al te grote centralisatie na te streven. Men vindt naast het Goethe- und Schiller-Archiv | |
[pagina 333]
| |
in Weimar een Schiller-Museum in Jena, terwijl in 1903 in Marbach het ‘Schiller-Nationalmuseum ’ werd ingewijd. Het succes van dit museum, dat in 1930 al meer dan 75000 handschriften bezat en het grote literatuurarchief van Zwaben geworden is, bewijst wel, dat centralisatie ook haar bezwaren hebben kan. Men mag zich echter wel afvragen, of het nodig was, na in 1911 een Hebbel-Museum in Wesselburen te hebben opgericht, vijftien jaar later een dergelijk instituut te Kiel te vestigen. Ook al zal men daarvoor de meest overtuigende argumenten kunnen aanvoeren, het blijven, uit algemeen oogpunt gezien, betreurenswaardige verschijnselen. En toch is het weer begrijpelijk, wanneer men rekening houdt met de bestaande situatie, dat de beroemde Goethe-verzameling van Anton Kippenberg niet naar Weimar en niet naar Frankfort gaat. Het heeft weinig zin hier over deze verschijnselen uit te weiden, maar zij bewijzen in ieder geval, dat literatuurarchieven en -musea op zichzelf nog geen enkele garantie bieden voor concentratie. Misschien echter zijn het de kleine landen, die met een nationaal letterkundig museum en archief meer kunnen bereiken. In 1953 bezat het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven na een bestaan van twintig jaren bijna 47.000 nummers. De brievenmappen alleen bevatten toen al ongeveer 100.000 stuks. Imponerende cijfers, die wellicht een goed voorteken kunnen zijn voor het Nederlandse Museum, dat nog zo kort geleden zijn werkzaamheden heeft aangevangen.
Zoals men weet heeft het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum allereerst zijn ontstaan te danken aan het feit, dat bij het Gemeentearchief in Den Haag al sinds 1923 de Letterkundige Verzameling bestond. Het denkbeeld voor deze verzameling was gerezen bij de toenmalige gemeente-archivaris Dr. W. Moll, die naar aanleiding van de grote Letterkundige Tentoonstelling, welke in 1923 in Den Haag gehouden werd, zich afvroeg of de met zoveel moeite bijeengebrachte manuscripten en brieven niet permanent bewaard zouden kunnen worden. Dr. Moll dacht | |
[pagina 334]
| |
aanvankelijk alleen aan Haagse letterkundigen, maar het tentoonstellingsbestuur wilde slechts medewerken, als de in te richten verzameling een algemeen karakter zou krijgen. Nadat daartoe besloten was, bleek de medewerking van de auteurs nog maar gering: slechts een twintigtal letterkundigen stond zijn inzending op de tentoonstelling definitief af. Circulaires, in 1924 rondgezonden, hadden echter meer succes: manuscripten, brieven en portretten stroomden thans in groten getale toe en de technische opbouw van de verzameling kon beginnen. De snelle groei maakte, toen in 1926 een nieuw archiefgebouw werd betrokken, inrichting van een afzonderlijk vertrek voor de collectie noodzakelijk. Op een rek werden 180 grote met linnen beklede dozen geplaatst, waarin de mappen met stukken gemakkelijk pasten. Dr. Moll heeft in 1953 een artikel in Maatstaf geschreven over zijn verzameling, waaraan ik enige gegevens omtrent de aanwinsten, die al spoedig de 180 dozen en meer vulden, ontleen.Ga naar voetnoot* Deze aanwinsten waren van de meest uiteenlopende aard, gelijk de handschriften van de toneelwerken van Herman Heyermans, alle na 1918 overgebleven handschriften van Cyriël Buysse, vele stukken van en over Isaac da Costa, allerlei Perkiana, waaronder het enige geschilderde portret van de dichter, een zeer grote collectie handschriften, brieven, en later ook nog boeken en meubelen van Willem Kloos, een kast, geschonken door Maurits Wagenvoort, met al zijn handschriften, boeken en door hem ontvangen brieven, de letterkundige correspondenties van Herman Robbers en [tot 1940] van Jan Greshoff. Niet altijd kon men zich tot manuscripten beperken. Zo werden van het Couperusgenootschap vele handschriften van Couperus en een volledige serie van al zijn gedrukte werken ontvangen. Deze collectie werd later nog aangevuld door een schenking van mevrouw Couperus van handschriften, gedrukte werken, vertalingen en portretten. Ook de nog niet zo heel lang geleden aangekochte Bilderdijk-collectie F. Leeflang telt zeer veel boeken, terwijl van Slauerhoff de gehele bibliotheek verworven werd. | |
[pagina 335]
| |
Zo waren op 31 augustus 1953 niet minder dan 1500 Nederlandse auteurs vertegenwoordigd, waarvan men naast 360 dozen met documenten ook nog vele schilderijen, beelden, meubels en kleinere voorwerpen bezat. Men kan zich hierbij afvragen, hoe het mogelijk was, dat een in een gemeente-archief ondergebrachte letterkundige verzameling zo kon groeien in dezelfde stad, waar de Koninklijke Bibliotheek gevestigd is, waarvan men toch ook verwachten mocht, dat zij zich op dit gebied zou bewegen. Ik wil daarop gaarne een antwoord geven, omdat daarmede een ogenschijnlijk vreemde situatie verklaard worden kan. Toen Dr. Moll in 1923 zijn plan voor de Letterkundige verzameling opvatte, ontmoette hij bij de toenmalige bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, Dr. P.C. Molhuysen, weinig bijval, maar ook niet veel tegenkanting. Molhuysen voelde er weinig voor, de moderne literaire productie van Nederland en andere landen enigszins geregeld en volledig aan te schaffen. Meer nog dan het geval was bij de Franse, Engelse en Duitse moderne letterkunde vertoonde de Nederlandse literatuur na 1900 in de Koninklijke Bibliotheek zeer grote lacunes en de zonderlinge situatie deed zich voor, dat men van vele Nederlandse romans wel de vertaling, maar niet het origineel in de catalogus aantrof. Onder deze omstandigheden was het begrijpelijk, dat Molhuysen voor een uitbreiding van de handschriftencollecties met allerlei manuscripten van moderne literatoren weinig geestdriftig was. Bovendien hechtte hij - ten onrechte - weinig waarde aan de handschriften van nieuwere, in druk verschenen literatuur. Het aantal aanwinsten op dit gebied was dan ook zeer gering onder zijn directoraat. Toen ik in 1937 Molhuysen opvolgde, heb ik in deze politiek wijziging gebracht. Ik was van mening, dat het tot de taak van een nationale bibliotheek behoorde, het moderne Nederlandse proza en de moderne Nederlandse poëzie in hun goede representanten te verzamelen. De uitlening moest dan natuurlijk beperkt blijven tot diegenen, die de teksten voor studieredenen nodig hadden. In overeenstemming hiermede meende ik ook, dat manuscripten en brieven van moderne Nederlandse letterkundigen voor de handschriften- | |
[pagina 336]
| |
afdeling een welkome verrijking zouden kunnen zijn. Vandaar, dat er na 1937 vrij veel op dit gebied verworven werd. Ik noem o.a.: een deel van de schriftelijke nalatenschap van Augusta de Wit, het zeer belangrijke Nieuwe Gids-archief, handschriften van Jacques Perk, brieven van Potgieter aan Kneppelhout, een zeer grote collectie brieven van en aan Willem Witsen, een verzameling brieven van Joh. Immerzeel aan A.D. Schinkel, een uitgebreide Marsman-collectie. Hoewel daardoor de Koninklijke Bibliotheek de concurrent van de Haagse Letterkundige Verzameling was geworden, bleef toch deze mededinging maar beperkt, omdat door de Koninklijke Bibliotheek maar zeer zelden verzoeken aan letterkundigen werden gericht, handschriften of brieven af te staan. Juist omdat Dr. Moll dit geregeld deed, zou het een weinig elegante figuur geweest zijn, indien de Koninklijke Bibliotheek zich op hetzelfde pad zou hebben begeven en de radeloze letterkundigen voor een dilemma hebben geplaatst. Ik heb derhalve in de praktijk dikwijls een toestand zien [en zelfs helpen!] groeien, waartegen ik grote principiële bezwaren had. Het zou tot 1953 duren, voordat ik deze bezwaren formuleren kon. Op 20 december 1952 werd nl. in het Haagse Gemeentemuseum een tentoonstelling ‘De Nederlandse Letterkunde in honderd schrijvers ’ geopend, bij welke gelegenheid Dr. J. Hulsker een pleidooi hield voor de stichting van een letterkundig museum in navolging van het Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. Daarbij wees hij op de Letterkundige Verzameling van de gemeente 's-Gravenhage, die van zulk een museum de kern zou kunnen vormen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verklaarde zich in zijn openingsrede ook een voorstander van een dergelijk plan, dat hij de overweging waard noemde. Toen dan aldus de atmosfeer gunstig bleek, deed bij schrijven van 11 februari 1953 het Haagse Gemeentebestuur een concreet voorstel aan de Minister. Het wees er daarbij op, dat gedurende een reeks van jaren letterkundige tentoonstellingen in Den Haag met steun van de gemeente gehouden waren en dat het dus voor de oprichting van een letterkundig museum niet anders dan de warmste belangstelling heb- | |
[pagina 337]
| |
ben kon. Burgemeester en Wethouders stelden derhalve voor tot de oprichting van een stichting te geraken, waarin Rijk en Gemeente zouden participeren. Zij verklaarden zich bij een gunstige ontvangst van dit voorstel bereid, de letterkundige verzameling in bruikleen af te staan en voor een waardige huisvesting zorg te dragen. Ten gevolge van dit voorstel zijn in 1953 enige vergaderingen gehouden onder leiding van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waaraan o.m. een aantal hoogleraren in de Nederlandse taal- en letterkunde deelnamen. Er waren natuurlijk verschillende moeilijkheden te overwinnen o.a. in verband met het bezit en de verdere aanschaffingspolitiek der grote bibliotheken en de positie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met haar belangrijke handschriftenbezit. In verband hiermede besloot men in ieder geval de kwestie van overdracht van bezit te laten rusten. Belangrijk was verder de discussie, die zich ontwikkelde over de verhouding tot de handschriftenafdeling der Koninklijke Bibliotheek. Hierbij verdedigde ik de stelling, dat het allereerst de taak van de nationale bibliotheek was, de handschriften van de Nederlandse letterkunde te verzamelen en ik kon daarbij wijzen op de voorbeelden van de Scandinavische landen, met name Denemarken. Bij de gedachtenwisseling, die zich ontwikkelde, werden verschillende argumenten ten gunste van een literatuurmuseum gebezigd, die voor de kennis van dit vraagstuk wel even een nadere beschouwing verdienen. Men wees erop, dat voor een grote bibliotheek het verzamelen van dergelijke handschriften slechts een neventaak kon zijn, waaraan men veel minder aandacht kon geven dan bij een letterkundig archief het geval zou zijn. Het handschriftendepartement van een grote bibliotheek moet, wil het werkelijk actief trachten met auteurs contact te zoeken voor de verwerving van het gewenste materiaal, daarvoor feitelijk een afzonderlijke afdeling met eigen personeel hebben. Temeer is dat het geval, omdat deze categorie van handschriften een geheel andere behandeling vraagt dan de middeleeuwse codices en de handschriften uit de 16e tot 18e eeuw. Het gevaar blijft altijd, dat men een al te passieve | |
[pagina 338]
| |
houding aanneemt, terwijl het juist voor deze handschriften noodzakelijk is door correspondentie met en bezoeken aan de eigenaars een steeds dreigend verloren gaan te voorkomen. In dit verband vestigde men er ook de aandacht op, dat een eigen museum en archief bij de letterkundigen een grotere bekendheid en populariteit zou hebben dan een handschriftenafdeling van een grote bibliotheek en dat daardoor van zulk een museum automatisch een wervende kracht zou uitgaan. Een belangrijk argument in deze discussie was verder nog, dat een museum en documentatiecentrum een veel breder terrein zou beslaan zowel, wat de verzamelingen aangaat als, wat de verschillende werkzaamheden betreft. Het is voor een bibliotheek niet mogelijk, portretten, voorwerpen of meubelen te verzamelen, die in een letterkundig museum zeer zeker op hun plaats zijn. Een handschriftenafdeling zal ook nooit een documentatiecentrum in de volle zin des woords kunnen zijn, al was het alleen maar, dat een bron als krantenknipsels daar niet licht zal gebruikt worden. En tenslotte is een museum met een permanente expositie van handschriften, brieven, voorwerpen en portretten een instelling, die in opzet en doelstelling hemelsbreed van een bibliotheek verschilt. Het valt niet te ontkennen, dat hiermede zeker gewichtige motieven voor de oprichting van een letterkundig museum waren aangevoerd, al is het anderzijds duidelijk, dat ook de bibliotheken wel tot prestaties in staat zijn, waarvoor men met wat al te veel geestdrift het monopolie voor het museum opeist. Ik wijs in dit verband op de in 1941 door de Deense Koninklijke Bibliotheek gepubliceerde catalogus van manuscripten van Deense en Noorse auteursGa naar voetnoot* en herinner aan de vele brievencatalogi door handschriftenafdelingen van bibliotheken gepubliceerd. Het is verder een bibliothecaris, die een centrale catalogus van handschriften van dichters in de Duitse, Oostenrijkse, Zwitserse en Tsjechische bibliotheken en archieven heeft samengesteld, welke voor de | |
[pagina 339]
| |
Duitse filoloog een onontbeerlijk hulpmiddel vormt.Ga naar voetnoot* Er valt echter tegen het betoog van hen, die met vuur de oprichting van een letterkundig museum bepleiten, nog een tegenwerping te maken, die ongetwijfeld een enigszins negatief karakter draagt, maar daarom toch wel zeer principieel is. Wanneer men door de oprichting van dergelijke musea aan de handschriftenafdelingen der wetenschappelijke bibliotheken een taak ontneemt, die zij, zoal niet zeer vroeg, dan toch in de twintigste eeuw als een zeer eigen taak hebben beschouwd, dan zet men daarmede alweer een schrede op de weg van een stelselmatige inperking van het terrein der handschriftenafdelingen. Deze laatste hebben al eerder dergelijke aanslagen te verduren gehad. Speciale instellingen - ik noem uit eigen ervaring in den Haag het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie en het Economisch-Historisch Archief, in Amsterdam het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis - verzamelen ieder op haar gebied manuscripten en brieven, die anders vrij zeker in een grote bibliotheek waren ondergebracht. Thans wordt de letterkunde van een groot deel van de 18e, van de 19e en de 20e eeuw voor deze bibliotheken verboden terrein verklaard. Wij zagen reeds, hoe Dilthey zich met zijn voorstel tot de oprichting van litteraire archieven niet alleen tot de belletrie wilde bepalen, maar ook het oog had op de geschiedenis, de philosophie en wat er nog meer te noemen zou zijn. Wanneer het inderdaad verder deze weg zou opgaan, zou aan de handschriftenafdeling ener bibliotheek practisch elke mogelijkheid worden ontnomen, nieuwere handschriften [met inbegrip van brieven] op het gebied van wetenschap of kunst te verwerven en daarmede dus ook elke kans zich op deze wijze te verjongen. Terecht wijst dan ook Beutler, wanneer hij de verhouding letterkundige archieven - bibliotheken bespreekt aan de laatste de periode der Middeleeuwen als het terrein der handschriftenafdeling toe. ‘Auch die Begrenztheit der finan- | |
[pagina 340]
| |
ziellen Mittel legt es Archiven und Bibliotheken nahe, sich zu beschränken und das Sammelfeld zu teilen. Wer auf dem Gebiet der mittelalterlichen Handschriftenkunde gearbeitet hat, weiss aus eigener Erfahrung, wie sehr hier die Forschung dadurch verschwert wird, dass viele Manuskripte unerfasst von Auktion zu Auktion, von privater Hand zu privater Hand wandern, dass immer noch wertvolle Handschriften des deutschen Mittelalters, seien es nun lateinische oder deutsche ins Ausland gehen. Und im Grunde ist für die Überlieferungsgeschichte der literarischen Bildung, für ihre Verbreitung, Wanderung und Soziologie eine jede Handschrift wertvoll. Vielleicht darf auch an dieser Stelle der Wunsch ausgesprochen werden, dass unsere grossen Bibliotheken hier mit dem Ankauf aus der vielfach geübten Zurückhaltung herausgehen möchten. Nicht im Sammeln von Autographen des 18. und 19. Jahrhunderts, die man den literarischen Archiven, die dafür da sind, überlassen kann, sondern im Erfassen der Manuskripte des Mittelalters und der Renaissance gilt für die Bibliotheken: hic Rhodus, hic salta. Und was für die Mittelalterlichen Manuskripte gesagt ist, gilt ja im ganzen ebenso für die Musikhandschriften oder für die Orientalia’.Ga naar voetnoot* Men begrijpe mij goed, het is geenszins mijn bedoeling hier, hoezeer ik als bibliothecaris van een bibliotheek met een belangrijke handschriftenafdeling geneigd ben de door traditie verworven rechten van de laatste te verdedigen, verzet aan te tekenen tegen een ontwikkeling, die mogelijkerwijs in de natuur der dingen ligt. Maar het is in ieder geval voor de bibliothecarissen zaak, zich bewust te maken, dat - zou het zo zijn - de plaats ener handschriftenafdeling in de bibliotheek een totaal andere wordt: zij zal zich organisch aldus voegen in het kader der bibliotheek, dat zij met het geschreven boek het voorportaal vormt tot de basiliek, die aan de heilige drukkunst is gewijd. Ik moet mij verontschuldigen voor deze lange uitweiding. Zij was echter nodig om aan te tonen, hoe belangrijk en principieel enerzijds het antagonisme tussen, anderzijds de coördinatie van literaire musea en bibliotheken is. Zij was | |
[pagina 341]
| |
evenzeer nodig om aan te duiden, hoe antagonisme in coordinatie kan overvloeien waardoor het enigszins onverwachte resultaat van de discussie in de voorbereidende vergaderingen van 1953 was, dat men, teneinde de gewenste samenwerking te bereiken, de bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek tegelijk als directeur van het Letterkundig Museum aanwees. Men beoogde met deze combinatie van functies slechts een samengaan van de beide instellingen te garanderen en tevens, dat de in het museum gevolgde methoden zouden beantwoorden aan de bibliografische en technische eisen, welke in de wetenschappelijke bibliotheken worden gesteld. Het resultaat van de besprekingen in 1953 was, dat op 18 december van dat jaar de stichtingsakte van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum werd gepasseerd. Het doel van de stichting werd daarin als tweeledig omschreven nl. [ten 1o] het bijeenbrengen in eigendom en bruikleen en conserveren van een centrale documentaire verzameling betreffende de Nederlandse letterkunde sedert het midden der achttiende eeuw en [ten 2o] het vormen van een centrale documentatie van de gehele Nederlandse Letterkunde. Verder werd in de stichtingsakte verklaard, dat bij het vormen van de collectie uitgegaan werd van de gedachte, dat documenten, die voor de studie van de Nederlandse letterkunde van belang kunnen zijn, zoals handschriften van letterkundige werken, brieven en portretten van schrijvers, gramofoonplaten en geluidsfilms betreffende de letterkunde en dergelijke, voor de ondergang behoed en in een centrale verzameling ondergebracht dienen te worden. Curiosa, die het beeld van een schrijver, een letterkundige stroming of een periode kunnen completeren, zouden dan aan de verzameling kunnen worden toegevoegd. Dat men aan deze stichting een nationaal karakter wilde geven, blijkt wel uit het feit, dat niet alleen Rijk en gemeente Den Haag in het bestuur vertegenwoordigd waren, maar ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, de Vereniging van Letterkundigen en de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond. Van deze verschillende vertegen- | |
[pagina 342]
| |
woordigde lichamen zijn het natuurlijk alleen Rijk en gemeente, die door een subsidieverlening het bestaan van de stichting mogelijk maken. Uiteraard duurde het nog enige tijd, voordat de verschillende bestuursleden waren aangewezen, zodat in de zomer van 1954 met geregelde bestuursvergaderingen een begin kon worden gemaakt. Tot directeur werd, gelijk het plan was, de bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek benoemd en tot conservator Drs. G. Borgers, die het verzamelde werk van Van Ostaijen uitgeeft, op een biografie van deze schrijver hoopt te promoveren en als eindredacteur van ‘Podium ’ in de schrijverswereld bekendheid geniet. Hoewel de eerste met de dagelijkse leiding belast is, spreekt het vanzelf, dat de conservator toch de centrale figuur is, die met zijn assistenten de voorkomende werkzaamheden verricht. Er zijn nu twee assistentenGa naar voetnoot* permanent in het Museum werkzaam, terwijl de heer Ett, conservator van het Multatuli-Museum te Amsterdam, speciale ‘speurders’-opdrachten gedurende drie dagen per week vervult. Doordat de behuizing van het Museum onvoldoende was en in den beginne nog slechts uit één werkkamer voor de conservator bestond, is een werkprogramma ontworpen, dat vooral op de documentatie de nadruk legt. Vandaar de uitgave van de ‘Mededelingen van de Documentatiedienst’Ga naar voetnoot** die door het Nederlands Letterkundig Museum worden gepubliceerd in samenwerking met het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven. Deze Mededelingen beogen van elke schrijver beknopte biografische gegevens, een betrouwbare bibliografie van de werken en een bibliografie van de over hem verschenen literatuur te geven. Met de publicatie van 119 z.g. ‘basiskaarten’ werd in december 1954 deze uitgave ingezet. De basiskaarten geven de volledige naam van de schrijver, zoveel mogelijk in de vorm, zoals deze vóór 1811 in het doopregister en na 1811 in de geboorte-akte voorkomt. Voorts worden de geboortedatum en -plaats en eventueel ook de overlijdensdatum en -plaats vermeld, ook weer zoveel doenlijk uit geboorte-, overlijdens- en | |
[pagina 343]
| |
bevolkingsregisters. De keuze van de schrijvers moest soms om technische redenen enigermate willekeurig zijn, maar dit ontmoette weinig bezwaar, aangezien het hier toch slechts om een begin ging en er voortdurend aanvulling zou plaats vinden. Heel wat overleg was nodig, om de juiste vorm van de bibliografische opgaven te vinden. Besloten werd een zodanige opgave te verstrekken, dat elke uitgave daarmede volkomen bibliografisch zou worden gedetermineerd, zonder echter de beschrijvingen al te uitvoerig te maken. Vandaar, dat gesproken wordt van ‘Afzonderlijk Verschenen Werken ’ met de bedoeling een in alle opzichten volledige bibliografie wel te vervaardigen, maar uitsluitend in één in het Museum te bewaren exemplaar. Een uitvoerige verantwoording van de op de kaarten der ‘Afzonderlijk Verschenen Werken ’ gevolgde methode is aan de abonnees verstrekt. Het aantal abonnees heeft de verwachtingen verre overtroffen en is nu met een aantal uit de Zuidelijke Nederlanden ontvangen abonnementen het getal van 450 reeds ruim gepasseerd. Het bleek een lang niet gemakkelijke taak de gedane belofte 8 à 10 kaarten per maand aan de abonnees te zullen leveren, in te lossen, maar tot nu toe is dit wel gelukt, al liet in den beginne de regelmaat wel iets te wensen over. Zo zijn er thans opgaven van ‘Afzonderlijk Verschenen Werken ’ gepubliceerd van o.a. Achterberg, Baekelmans, Bloem, Brulez, Burssens, Grönloh, Jacob Israël de Haan, Van Looy, Martinus Nijhoff, Van Ostaijen, Annie Salomons, Slauerhoff, de Friese schrijver Wadman en Jeanne van Schaik-Willing. Biografische gegevens kwamen uit van o.a. Lode Baekelmans, Douwes Dekker, Gezelle, Aart van der Leeuw, Van Looy en Stuiveling. Bij de uitgave van deze kaarten werd, wanneer het pas gaf, rekening gehouden met jubilea of herdenkingen, gelijk bij Van Looy, Achterberg, Annie Salomons en Jeanne van Schaik-Willing. Oppervlakkig beschouwd kan de bewerking van dergelijke bibliografische opgaven van bekende, dikwijls nog levende auteurs een vrij gemakkelijke taak schijnen. In werkelijkheid vereist het - en dit was voor het bestuur van het Nederlands Letterkundig Museum ook wel enigermate een ontdekking | |
[pagina 344]
| |
- maar al te vaak gesprekken met auteurs en bezoeken aan uitgevers en bibliotheken, waarbij men dan ontwaart, dat afdoende en betrouwbare inlichtingen maar met de grootste moeite te verkrijgen zijn. Voor het Museum en de bewerker gaf deze ervaring bij een zekere teleurstelling tevens de voldoening, dat een betrouwbare bibliografie geen overbodige weelde was. Het spreekt vanzelf, dat het ook een voldoening was, op dit gebied een samenwerking te kunnen bereiken niet alleen met het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven maar voor de Friese auteurs ook met de Fryske Akademy en de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Nu wij op het afgelopen jaar terugzien, mag deze bibliografische werkzaamheid als een succes worden beschouwd en als een goede introductie van het Nederlands Letterkundig Museum in een periode, dat het nog geen activiteit op ander gebied ontplooien kan. Dat ondanks dit laatste feit ongevraagd al tal van schenkingen het Museum hebben bereikt, is een reden tot vreugde en ook een ongezocht bewijs van de aantrekkingskracht, die van het bestaan van een dergelijke instelling uitgaat. Vijf nalatenschappen - van Prof. Jan te Winkel, Prof. Tielrooy, DR.H.C. Muller, Dr. Schmidt-Degener en Ernst Groenevelt - werden ontvangen. Onder de overige schenkingen bevonden zich handschriften van o.a. W. Bilderdijk, Jacques Perk, A. van Schendel, E. du Perron, Nescio, Helène Swarth, Theun de Vries, S. Vestdijk en Jan Greshoff en brieven van W. Bilderdijk, H. Tollens, P.A. Daum, Aletrino, Top Naeff, M. Prager Lindo, W. de Mérode, E. du Perron, Menno ter Braak, Fred. van Eeden, L. Couperus, H. Marsman, S. Vestdijk, A. Roland Holst en vele anderen. Zelfs een aantal geschilderde en getekende portretten, o.a. van Aagje Deken, Willem Kloos, Prof. van Moerkerken, Kees van Bruggen, Jan Greshoff, Victor E. van Vriesland en Anna Blaman werden aan het Museum geschonken. Hoe verheugend deze schenkingen ook waren, ze bezorgden ons ook hoofdbrekens, omdat het Letterkundig Museum lange tijd nog slechts over één vertrek in het oude Haagse Stadhuis beschikte. In de loop van het jaar scheen gedurende een korte tijd nog een andere woning aan het | |
[pagina 345]
| |
Museum te zullen worden toegewezen, maar thans is het toch wel definitief het oude Stadhuis, dat de zetel van onze instelling is en blijft. Aanvankelijk zou zij deze behuizing moeten delen met een ander gemeentelijk museum, doch ook dit is nu wel van de baan, wat de toekomst voor het Letterkundig Museum heel wat aantrekkelijker maakt. Bezwaarlijk is het echter, dat het gebouw gedeeltelijk afgebroken en in een nieuwe vorm opgebouwd zal worden en dat nog bij geen mogelijkheid te zeggen valt, wanneer dit zal geschieden. Het gevolg is nu, dat men altijd op weerstand stuit bij de toewijzing van nieuwe ruimten aan het Museum, omdat die ruimten voor een deel gedoemd zijn te verdwijnen. Het was dus al een belangrijke schrede vooruit, dat er naast de kamer van de conservator drie nieuwe vertrekken beschikbaar gesteld en ingericht werden, o.a. met stalen rekken, zodat eindelijk de Letterkundige Verzameling op 28 oktober 1955 van het Gemeentearchief naar het Museum, waar zij thuishoort, kon worden overgebracht. In november volgden de boeken, voorwerpen en meubelen, waardoor thans de gehele inventaris bijeen is. Eén van de kamers is ingericht als studiezaal en, naar wij mogen verwachten, kan op 1 januari 1956 het Documentatiecentrum voor het publiek worden geopend.Ga naar voetnoot* Een zeer eigen kant van het Documentatiecentrum is de werkzaamheid van de ‘reizende assistent’, de heer Ett. Hij krijgt bepaalde, welomschreven opdrachten voor nasporingen, die hij dank zij een zeer bijzondere aanleg voor dit soort werk, dikwijls met goede resultaten bekroond ziet. Zo is het Museum door hem in het bezit gekomen van een groot aantal fotocopieën betreffende Jacques Perk en zijn familie en is thans een onderzoek nog gaande naar de bronnen van de romans van Herman de Man. Vooral dit laatste onderzoek is merkwaardig, doordat het voor een belangrijk gedeelte bestond uit gesprekken met personen, die Herman de Man gekend hebben of een van zijn romanfiguren zijn. Allerlei manuscripten werden daarbij ontdekt of voor het Museum verworven. Een andere taak van het Documentatiecentrum zal be- | |
[pagina 346]
| |
staan uit de voortzetting van een soort bibliografie en centrale catalogus van Nederlandse dichters en prozaïsten, die destijds in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam werd vervaardigd in samenwerking met een aantal grotere en kleinere bibliotheken. Het is een bibliografie op kaarten, waarvan de gegevens aan Brinkmans Catalogus zijn ontleend en waarop achter elke boektitel is aangegeven, in welke der deelnemende bibliotheken het bewuste boek zich bevindt. Deze bibliografie, die dus tegelijkertijd voor een beperkt aantal bibliotheken een centrale catalogus is, loopt van 1840 tot 1940, maar is na dit laatste jaar niet voortgezet. Het ligt in de bedoeling dit werk thans door het Letterkundig Museum te doen continueren en daardoor een zeer nuttig werkinstrument aan het Documentatiecentrum te verschaffen. Zo ongemerkt zijn wij beland bij de toekomstige werkzaamheden. Een dezer werkzaamheden, die nu al onmiddellijk ter hand genomen moet worden, is de controlering en nauwkeurige beschrijving volgens vaste regels van de Letterkundige Verzameling. Dit is een werk, dat doos voor doos zal moeten geschieden en zeker jaren vergen zal. Dat de nieuwe aanwinsten ingeschreven en nauwkeurig beschreven zullen moeten worden, spreekt vanzelf. Wie echter de omvang van hetgeen in 1955 binnengekomen is ziet, zal zich tevens enigermate een oordeel kunnen vormen van de enorme arbeid, die bij voortduring voor dit soort werk nodig zal zijn. Het is enerzijds de omvang van de collecties, anderzijds ook de veelsoortigheid van het materiaal, die dikwijls bij de catalogisering problemen zullen scheppen, die alleen met veel intelligentie, ijver en volharding kunnen worden opgelost. Een gespecialiseerd documentatiecentrum mag ook niet voorbijgaan aan de krantenknipsels. Artikelen en recensies in kranten zijn dikwijls zeer waardevol, maar ook moeilijk terug te vinden bij gebrek aan indices op onze grote kranten. De Letterkundige Verzameling bezat al enige collecties krantenknipsels en dagelijks komen er thans knipsels bij het Documentatiecentrum binnen. Het ligt bovendien in de bedoeling een grote collectie van dergelijk materiaal, destijds door de heer A.J. van Huffel aan de Koninklijke Biblio- | |
[pagina 347]
| |
theek geschonken, bij het Museum te deponeren. Dit alles ligt in het heden of in een zeer nabije toekomst. Verder weg, maar daarom niet minder noodzakelijk, zal ongetwijfeld zijn het verzamelen van nauwkeurige gegevens omtrent de Nederlandse literaire manuscripten en de brieven van en aan Nederlandse literatoren, die in bibliotheken en archieven van ons land [en eventueel daarbuiten] aanwezig zijn. Hierbij gelden dus de tijdsgrenzen, waartoe het Museum zich bij zijn collecties bepaalt, niet. Tenslotte zal het ook op de duur nodig zijn, zich bezig te houden met het catalogiseren van tijdschriftartikelen, voorzover Nijhoffs Index deze niet vermeldt. Deze laatste uitgave zal in samenwerking met het Museum nog met een aantal literaire, meest Zuidnederlandse, tijdschriften worden uitgebreid. Men ziet: er is werk genoeg. En dan heb ik nog niet eens gesproken van het museumwerk, dat weliswaar op het ogenblik nog niet tot zijn recht kan komen vanwege het ruimtegebrek, maar dat toch zeker niet uit het oog verloren mag worden. Het zal de taak van bestuur en directie zijn voortdurend aandrang op het Gemeentebestuur uit te oefenen ten einde ook voor het vervullen van deze taak ruimte toegewezen te krijgen. In verband hiermede is het nog wel van belang, even op de museale problemen van een letterkundig museum te wijzen. De ervaringen in Den Haag met verschillende letterkundige tentoonstellingen opgedaan, hebben ons wel geleerd, dat men, mits beschikkende over krachten, die ervaring hebben op het gebied van expositiekunst en -techniek, aantrekkelijke tentoonstellingen van op zichzelf weinig spectaculair materiaal maken kan. Men moet werken met vergrotingen, opschriften, verklarende teksten aan de wand, kleurige blikvangers e.d.m., waardoor men de tentoonstelling tot een didactisch geheel maakt. De manuscripten, brieven en voorwerpen worden in dat geheel opgenomen en het is dikwijls een kwestie van nuance of de tentoonstellingsobjekten zelf dan wel de montage het overwicht heeft. Een dergelijke techniek zal men bij een permanente expositie in een letterkundig museum slechts op bescheiden | |
[pagina 348]
| |
schaal kunnen toepassen en men zal hier dikwijls zijn kracht moeten zoeken in wisseltentoonstellingen in verband met herdenkingen, jubilea, enz. Voorwerpen kunnen altijd een welkome afwisseling bieden bij de monotonie van brieven en handschriften. Onder de voorwerpen leveren de meubelstukken echter een moeilijk probleem op. Het Letterkundig Museum heeft thans reeds een collectie kasten, stoelen en schrijfbureau's, die bij elkaar in één kamer geplaatst een monstercollectie vormen, in alle betekenissen van het woord. Natuurlijk zullen wij wel trachten een zeker compromis tussen historie en aesthetica te bereiken, maar het is duidelijk, dat men niet kan doorgaan met het aanvaarden van allerlei meubilair, dat in het museum geen andere functie heeft dan in de weg te staan en op de lachspieren te werken. Ook dit probleem vraagt om een vrij spoedige oplossing. Hiermede is, meen ik, voorlopig wel het voornaamste over heden en toekomst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum gezegd. Ik hoop daarbij de indruk gegeven te hebben, dat ook een bibliothecaris nog wel geestdrift voor dit instituut kan opbrengen. Het is nl. mijn vaste overtuiging, dat een samenwerking van de Koninklijke Bibliotheek met het Letterkundig Museum niet alleen mogelijk is, maar dat zij zelfs ten profijte van beide instellingen strekken zal.
December 1955 |
|