Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
I DavidEen and're koning was het die in 't duister
van het verblindend licht dat middaguur
een and're vrouw aanschouwde in haar luister
van aardser en veel hemelser natuur.
Niet de prinses verlokkender en schoner
bij iedre oogopslag, de Roos van Saron op
het bloeiend dak, een droom die hem bewoonde,
die brak tot drift, niet de prinses, de pop,
het speelgoed waar de eeuwen van gewagen,
de schoonheid zelf, wier naam geheiligd is,
de Helena voor wie wij wapens dragen,
de zoete ster in onze duisternis.
Niet de volmaakte, uit het schuim geboorne,
een wind van lente diep ons leven in,
een lichte maan, een ademloos bekoren,
het eeuwige idool van onze zin.
Niet de godin.
Hij had ontvlamd van zinnen
om haar geworven, hij had haar een brief
gestuurd, waarin hij zei haar te beminnen,
- leugen der lendenen: ik heb je lief -
| |
[pagina 239]
| |
wat slechts betekende: in mijn gedachten
heb ik je al volkomen in bezit,
Ik zal het ooilam van mijn naaste slachten,
Uriah doden, elke pijl treft 't wit!
Hij zag een and're vrouw daarginds gezeten,
toen hij weer kijken durfde: naakt op 't strand
aangespoeld van de kust van het geweten,
zij had zijn brief in haar bevende hand.
Een and're vrouw, haar lichaam vol van leven,
met zware borsten en een brede schoot,
een Eva uit het paradijs verdreven,
moeder des levens, dochter van de dood.
En haar gelaat dat schoon had kunnen wezen,
ontroerend schoon, wetende van verdriet,
waarvan het wist dat het niet kon genezen,
een liefde die het niet meer leven liet,
een bitterheid tot glimlachen vertederd,
een dwaasheid, wijs van ontoereikendheid,
een trots, die zich tot deemoed had vernederd,
een aardsheid, waar de hemel zelf in schreit.
Een vrouw uit schuld en uit tekort herboren
tot mens'lijkheid, en naar de Schrift zegt zijn
mensen boven de engelen verkoren,
vruchten van God zijn zij en zij zijn rein.
Anders moet het verhaal dan zijn gelopen,
dan naar de Bijbel zelf het ons vertelt.
De koning wist waarop hij nog mocht hopen,
hij heeft zich bij zijn onderdeel gemeld,
| |
[pagina 240]
| |
hij heeft zijn eigen doodvonnis geschreven,
onder de muren in de voorste rij
is, trouw soldaat, hij in de slag gebleven
en gaf Uriah aan het leven vrij.
Dan had er moeten staan: als niet te ontkomen
de droefheid van het donker leven lijkt,
wordt de beslissing werkelijk genomen,
dan gaat de hemel open en God reikt
met een genadige, een warm-bewogen
hand naar de vrucht, die rijpte in zijn licht,
en plukt hem en hij stelt hem voor zijn ogen,
en doet de deuren van 't verleden dicht.
| |
[pagina 241]
| |
II RembrandtEen and're koning mocht haar zo aanschouwen,
zo buiten alle schone dromen om,
een priesteres van onbegrensd vertrouwen,
een lichaam rijpend in het heiligdom.
Eenzaam als hij, vorstelijk en verstoten,
beroofd van onschuld, schuldeloos bereid
al het geluk te lijden, dat besloten
was over haar en alle bitterheid.
Een leven waarin niets meer viel te hopen
en alles, dat de strenge kerkeraad
berispte als ‘in hoererij verlopen’,
maar innerlijk van koninklijke staat,
van pracht, van heerlijkheid, die wel verborgen
bleef voor het klein gemeen, dat laagheid wil
en laster, maar een leven dat de morgen
is van de eeuwigheid, blinkend en stil.
Een eeuwig spelen, het verhaal was anders,
was altijd anders, alles was zij hem,
een koningin uit aller heren landen,
Bathseba, huisvrouw in Jeruzalem,
Susanna door de zwarte ouderlingen
beslopen, maar onschuldig als een lam,
Esther, de schoonste van de koninginnen,
Hendrikje Stoffels, vrouw uit Amsterdam.
|
|