| |
| |
| |
J. Meijer
Rembrandt en de Joden van Amsterdam
De lay-out van een legende
Onzekerheden bekruipen ons bij de analyse van Rembrandts contacten met de Joden van Amsterdam. Maar uit de bosrand der legenden blijven nymphen spieden in de richting van de nuchtere historie. Daar is die onmiskenbare ‘Joodse’ sfeer [wat is dat eigenlijk?] van vele portretten. Daar zijn die prachtige, bebaarde Rabbijnenkoppen [zijn het er vele of zijn het dikwijls herhalingen van een standaardtype?] in Amsterdam, Parijs, Londen, Washington. Ja, daar was zelfs een Zwitserse, die wilde aantonen, dat Rembrandt zelf een Jood was geweest. Wij herinneren ons een vriend uit onze Seminaristenjeugd, die spottend een Rabbijnenabbrevituur vond voor de Leidse molenaarszoon: Rabbi Mozes Ben Rabbi Nathan Daniël [RMBRND].
Maar ondanks alle spot is er nog altijd [hoe lang nog?] de Jodenbreestraat. En daar woonde de meester dan toch inderdaad. In 1639 kocht hij het grote herenhuis voor dertienduizend gulden, met welk feit wij ons op vaste historische bodem bevinden. Want omstreeks deze jaren is de Jodenbreestraat het centrum van de Joodse bevolking van Amsterdam.
Valt niet het jaartal 1639 samen met het begin van het consolidatieproces der Portugese gemeenschap? Het is het jaar van de Uniaô, de vereniging van de drie prille Sefardische kehillot van Amsterdam, het tijdstip ook van de stichting van de eerste grote Esnoga der Amsterdamse Portugezen. Een Esnoga met een veel brillantere historie dan de imposante, die in 1675 werd ingewijd en die nu in de steigers staat. Joods-historisch is dan echter de grote bloei van de Sefardische gemeente reeds voorbij. Wat ons nu nog boeit in het verleden dezer Portugese Joden en wat ook naar de wereldhistorische kant van betekenis moet worden geacht, dat speelde zich tussen 1639 en p.m. 1670 af rondom de Snoge aan het, later zo genoemde, Waterlooplein,
| |
| |
waar de resten van het kerkgebouw in de jaren dertig van deze eeuw nog voortvegeteerden in het gebouw ‘De Herschepping’. In deze Snoge werd de ban uitgesproken over Uriël da Costa en Baruch d'Espinoza. In 1642 werd Frederik Hendrik er ontvangen in gezelschap van zijn zoon Willem en koningin Henriëtta Maria, de vrouw van Karel I. Menasseh ben Israël sprak de vorstelijke gasten toe en voerde er later wellicht besprekingen over politieke aangelegenheden. Hier danste men in 1666 met Sifre Tora, Torarollen, ervan uitgaande, dat de later ontmaskerde valse Messias Sabbatai Tswi het Joodse volk stante pede zou verlossen.
Zou Rembrandt nu nooit eens door de Vissteeg gewandeld hebben, langs het huis waar Uriël zijn Exemplar humanae vitae schreef en de hoek zijn omgegaan in de richting van de Snoge? Ja, dat zal wel. Maar met Zwarts nu maar weer aan te nemen, dat ‘Rembrandt in de Amsterdamse Synagoge van Talmud Tora’ is geweest, dat gaat toch te ver.
Er is nog een kenmerkend jaartal, dat ons wil verleiden: 1648. Ook al zijn er voordien Asjkenazische Joden in Amsterdam, de grote pogroms in het Polen van 1648 brengen eerst recht massa's Joden uit het oosten. Het kan niet anders of Rembrandt moet ze hebben ontmoet. Zij moeten hem hebben geboeid. Maar om nu zo maar weer ‘De oude man met rode bontmuts in een leunstoel’ als Mozes Ribkes te typeren, identiek met een tekening in het Teyler-Museum te Haarlem, nee, dat gaat toch ook te ver.
Zoeken wij lijnen in een betoog over Rembrandt en de Joden van Amsterdam, dan schijnt ons een volgend schema in elk geval acceptabel:
a. | Zijn er concrete bewijzen voor contacten van de meester met Joden? |
b. | Zijn in deze contacten lijnen te onderkennen, die een vruchtbaar uitgangspunt vormen voor cultuurhistorisch onderzoek? |
c. | Heeft Rembrandt - en dit is iets geheel anders - invloed van het Jodendom ondergaan en is deze aanwijsbaar [en
|
| |
| |
| hoe?] in de Joodse omgeving, die wij vaak op zijn doeken ontmoeten? |
a. Zijn er concrete bewijzen voor contacten met Joden?
Daar zijn dan de boven iedere twijfel staande portretten. Noemen wij als eerste Ephraim Bueno, de zoon van de geneesheer Joseph, die in 1625 geroepen werd aan het sterfbed van Prins Maurits. Ook Ephraim was arts. De traditie der Joodse, speciaal Sefardische geneesheren, is rijk en rijk geschakeerd. Ephraim werd in 1599 geboren te Castello-Rodrigo in het noorden van Portugal, bij de Spaanse grens, aan de oever van de Douro. Zijn vader Joseph, die in Bordeaux afstudeerde, emigreerde naar Holland en verwierf daar een grote reputatie. Hij stierf in 1641 te Amsterdam. Het jaar daarop, 10 Februari 1642, promoveerde zijn zoon Ephraim aan dezelfde universiteit, waar zijn vader had gestudeerd. Hij stierf in 1655.
Van Ephraim bestaat het bekende geschilderde portret uit 1647, dat zich nu in het Rijksmuseum bevindt. En bovendien de fraaie ets. Van een persoonlijk contact tussen beide figuren is nog niets bekend. Bueno, die op Vlooyenburg woonde, zal de meester zeker hebben gesproken, maar wat is hieruit verder te concluderen?
Grotere indruk op het voor legenden ontvankelijke gemoed van de toerist, die uit verre streken komt, maakt steeds het ‘contact’ tussen Rembrandt en Menasseh ben Israël. Hij spreekt tot de verbeelding, deze vroege Joodse humanist, met zijn eerbied en bewondering voor de klassieke oudheid, zijn besef van eigenwaarde, dat hem - de rabbijn - dwong tot een isolement in de kring ener niet-Joodse intellectuele en aristocratische elite. Deze bibliophiel en veelschrijver, ook veelspreker; paradepaard en stokpaardje van een op emancipatie en assimilatie beluste, geparfumeerde historiografie.
Op twee momenten raakt hij de figuur Rembrandt. Bij de bekende ets van 1636, waar de Rabbijn op zelfbewuste wijze is weergegeven. En dan tenslotte bij de illustratie van Menasseh's Piedro Gloriosa o de la Estatua de Nebuchadne- | |
| |
sar. Con muchas y diversas authoridades de la S.S. y antiguos sabios, Amsterdam 5415 [1655]. Met opdracht aan Isaac Vossius, gedateerd Amsterdam, 25 April 5415.
Het boekje heeft zo langzamerhand een gehele litteratuur in het leven geroepen. In de bibliotheken van het Jewish Theological Seminary te New York konden wij in de herfst van het vorige jaar de aldaar aanwezige drie exemplaren met eigen ogen zien. Naar men weet, zijn exemplaren, voorzien van de door Rembrandt vervaardigde etsen, uitermate zeldzaam. De meeste exemplaren van het toch al zeldzame boekje zijn zonder illustraties. De bibliotheken van het Jewish Theological Seminary nu bevatten:
1 | Exemplaar zonder etsen. |
2 | Exemplaar met vier anonieme etsen, die bepaalde afwijkingen vertonen ten aanzien van Rembrandts producten. |
3 | Exemplaar met drie anonieme afbeeldingen, als bedoeld onder 2 en één ets van Rembrandt. |
Uitvoeriger dan hier mogelijk is, hebben wij elders de problematiek van Rembrandts boekillustraties geanalyseerd. Op een belangwekkend facet van de hier in het geding zijnde vraagstukken werd gewezen door Franz Landsberger in zijn Rembrandt, The Jews and The Bible, Philadelphia 1946. Uit vergelijking van de anonieme illustraties uit de door ons reeds genoemde exemplaren [men heeft wel eens gedacht aan de Joodse graveur Salom Italia] kan misschien worden gedistilleerd, dat er tegen Rembrandts afbeeldingen [onder meer de vage symbolisering van het allerhoogste in ‘Het gezicht van Daniël’] religieuze bezwaren zijn gerezen. Religieuze bezwaren, naar onze mening niet zozeer van de kant van de Sefardische Joden, als wel van de zijde der niet-Joodse Calvinisten; dezelfde categorie, die ook in het Spinozadrama van het jaar daarop [1656] van betekenis is geweest.
En hier raken wij dan, bloeiende wingerd van legenden, het contact van Rembrandt en Spinoza. Uitgangspunt bij uitstek van de meest uitgebreide litteratuur op ons beperkt terrein. De dialectiek van de historische productie demonstreert ons hier wederom, dat nergens pennen zo hevig in be- | |
| |
weging geraken als daar, waar de zekerheid der uitgangspunten omgekeerd evenredig is aan die der resultaten. Zwijgen wij erover.
Maar wanneer we het dan niet over de beroemde Baruch willen hebben, kan er dan geen woord af voor Rembrandts doodgewone buren? De ongenoemden, wier geschiedenis wellicht nog verborgen ligt in de notariële protocollen aan de Amsteldijk. Vaz Dias, de bescheiden mercator sapiens uit de jaren vóór de oorlog, onderzocht ijverig de structuur van de straat. Typerend is de burenruzie tussen de meester en zijn buurman Daniël Pinto, een tabakskoopman, die een leidende rol speelde in de Portugese Gemeente. Hij was eigenaar en bewoner van het hoekhuis bij de St. Antoniesluis aan de rechterkant van de Breestraat, van de sluis komende.
Ze hebben ruzie gehad, als gevolg van verbouwingen aan beide huizen. De houtkoper Pieter Pieterssen [men behoeft geen brillante naam te bezitten om in de Rembrandtbiografie voor te komen] had het hout, dat voor de meester was gehaald, zomaar op rekening van de Jood geschreven. De kwestie is niet interessant. Evenmin de ruzie, die later ontstaat, doordat Pinto de kelder onder Rembrandts huis heeft gehuurd.
Wij denken aan Landsberger, die een kortsluiting van Rembrandt in zijn Joodse contacten analyserend [de interessante oorkonde van L. Diego d'Andrada uit 1654, waaruit blijkt, dat d'Andrada niet tevreden is met ‘het voorsz. schilderij, dat op verre na niet gelijckt het wesen ofte tronie’ van zijn dochter, door Rembrandt geschilderd] - typerend voor de Amerikaans-Joodse mentaliteit - er aan toevoegt: ‘Disputes of this nature were also expierenced by Rembrandt with some of his Christian clients, and we have no reason to believe that a single instance of this kind should have aroused any anti-Semitic sentiments in him’.
Grappig, deze kronkelweg in Rembrandts biografie. Van legendarische Jood tot nog legendarischer antisemiet.
Dit kleine hoofdstukje mag tenslotte niet worden beëindigd, alvorens wij nog even hebben gewezen op Zwarts'
| |
| |
Significance of Rembrandt's ‘The jewish Bride’ [1929]. Naar men weet, probeerde deze historicus aannemelijk te maken, dat met de figuren van dit onsterfelijke doek bedoeld zouden worden de Sefardische Bard Daniël Levi de Barrios en diens tweede vrouw Abigail de Pina.
b. Zijn in deze contacten lijnen te onderkennen, die een vruchtbaar uitgangspunt vormen voor cultuurhistorisch onderzoek?
Wij geloven het! Dit blijkt reeds uit de onder a genoemde contacten, die alle van Sefardische aard zijn. Voor zover er concreet namen kunnen worden genoemd, hebben deze alle betrekking op Portugese Joden. Zou men een vruchtbare werkhypothese onder een eenvoudige slagzin willen formuleren, dan zou men kunnen zeggen: ‘Het Joodse portret bij Rembrandt is Sefardisch, het Joodse type is Asjkenazisch’.
Dat wil niet zeggen, dat onder de niet en nimmer te identificeren Joodse figuren niet ook wel eens een Sefardie schuil kan gaan, maar als Rembrandt echte Joden wil weergeven, dan zijn dit veel Oostjoden, zwervers van het zwervende volk, geprangde en getekende Rabbijnen, nog liever Rabbaniem, of nog liever Rabbonem en Rebbes. Rembrandt demonstreert in zijn opvatting van het Joodse type een scherpe feeling voor het verschil tussen Sefardische Grandes en Asjkenazische ‘Jidden’. Hadden de eersten reeds een Renaissance achter zich, waren zij rijk en vol invloed, de laatsten zwierven door het Goles en brachten naar Amsterdam het ondefinieerbare Joodse levenselixer, synthese van onzegbaar leed en onwrikbare hoop op verlossing.
Dit, dat nog vager lijkt dan legendarische verhalen en hypothetische veronderstellingen, schijnt ons wezenlijker voor het verkrijgen van inzicht in de achtergronden van Rembrandts Joden.
En dan nog iets: vertonen de Sefardische typen van de schilder de wezenlijke kenmerken van het humanistische Amsterdam der 17e eeuw, Rembrandts Asjkenaziem treden buiten hun ghetto, in de eeuwigheid van het volk, waaraan Rembrandt, inniger en schoner dan wie ook, gestalte gaf.
| |
| |
c. Heeft Rembrandt invloed van het Jodendom ondergaan en is deze [en hoe?] aanwijsbaar in de Joodse omgeving, die wij vaak op zijn doeken ontmoeten?
Ook hier een - zij het nog aarzelender - ja. Hoe zou het anders hebben gekund in het Amsterdam van 1650, waarover naar het woord van Busken Huet een Hebreeuwse teint lag! Maar zo ergens, dan is ook hier voorzichtigheid geboden.
Zijn Joodse geestelijke achtergrond begeleidde het Christendom gedurende de gehele Middeleeuwen. De invloed der Rabbijnen is ook op de Middeleeuwse Katholieken veel groter geweest, dan men oppervlakkig zou vermoeden. In de tijd van humanisme en reformatie werd deze nog ingrijpender.
De biografieën van Nederlandse humanisten als Erasmus, Agricola, Hegius en anderen demonstreren gedurige verbondenheid met het Hebreeuws. Bij Calvinisten als Marnix, bijbelkenner en bezitter van een imponerende collectie Hebraïca, treft ons belangstelling voor Rabbijnse litteratuur. De 17e eeuw zette deze tradities voort. Het zou de moeite lonen ook Vondel van deze kant te benaderen. Vondel, van wie de legende wil, dat hij bevriend zou zijn geweest met de Sefardische drukker Joseph Athias. Menasseh verkeerde met Grotius, Barlaeus en de kring der Vossii. Hier liggen correspondenties voor om ons te behoeden voor gewaagde veronderstellingen. Het kan niet anders, of ook Rembrandt moet deze sfeer hebben ondergaan.
Maar nu rijst de vraag, of hij deze sfeer ook heeft verdiept in contact met Joden. Hier bewijst men niets met Hebreeuwse letters, die op een enkel doek voorkomen. Er zou moeten worden nagegaan, wat of er te leren is uit zijn schilderijen, etsen en tekeningen, met betrekking tot Joodse gebruiken, religieuze voorstellingen etc. En dan zou op grond hiervan tegelijkertijd moeten worden geanalyseerd of hij [en daarbij op welke wijze] kennis heeft verworven op het gebied van het Jodendom en bovenal op het gebied van de Medrasj, de Joodse allegorische en folkloristische wijze van Bijbeluitlegging. Wellicht is ons gelegenheid gegeven, een enkel symptoom hiervan binnenkort aan te duiden.
| |
| |
Nu de wereld zich opmaakt om Rembrandt te herdenken, willen wij niet nalaten ons nog één ogenblik te occuperen met het huis, waarin de meester woonde, temidden van een in opbloei verkerende Joodse gemeenschap van Amsterdam, die thans - naar menselijke maatstaven - haar laatste fase is ingegaan. De geschiedenis van het Rembrandthuis behoort toch zeker tot het domein der Amsterdamse Joden. Is het daarom niet zinvol, hier te memoreren, dat het een Jood was, Jozef Israëls, die, thans een halve eeuw geleden, het initiatief nam dit huis tot een museum in te richten? Dit Rembrandthuis zal blijven staan - zo lezen wij - ook als saneringsplannen de laatste resten van de Jodenhoek hebben opgeruimd. Treffend symbool van een boven de legendesfeer uitrijzend contact van de schilder, ook met de Joodse eeuwigheid.
| |
Litteratuur:
Franz Landsberger, Rembrandt, The Jews and the Bible, Philadelphia 5707-1946, alwaar p. 184 opgave van litteratuur over ons speciale thema. |
Over Rembrandt en Menasseh, Cecil Roth, A life of Menasseh ben Israël, Philadelphia 1934, p. 168/9. |
Over Ephraim Bueno, M.J. Jaques Dubarry, Ephraim Bueno, ami de Rembrandt, in Journal de Médecine de Bordeaux et du Sud-Ouest, 126e année, no 6, Juni 1949, p. 270. |
Een vruchtbare suggestie over mogelijke achtergronden van één der etsen bij de Piedra [Droom van Nebuchadnetsar] bij Otto Benesch, Artistic and Intellectual Trends from Rubens to Daumier, Cambridge Mass. 1943, p. 25, die denkt aan een prent in Hugh Broughton, A consent of Scriptures. Mij kwam te laat onder ogen: H.v.d. Waal, Rembrandts Radierungen zur Piedro Gloriosa [Imprematur XII], 1954-55, p. 52-61. |
|
|