Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 203]
| |
Hendrickje1650 Louvre
Tussen de oude muren
Woon ik maar murw en moe,
Zij spreekt met alle buren
En sluit mijn ogen toe.
Zij geven haar de schande
Die in mijn doeken schuilt:
In 't duister dat 'k verbrandde
Daar is zij ingekuild.
Die achteraan komt hinken
Vol slaperig gevoel
Wil zich voor mij verminken
Als meisje zonder doel.
Altijd de wind van voren,
Al wil men haar geen kwaad.
Zij is mijn toebehoren.
Zij blijft onder de maat.
Zij heeft het wel begrepen,
Dat vlekje op haar naam,
Dat niet is door te strepen
Met zeemleer over 't raam.
In trage middaguren
Bewaakt zij het penseel.
Zij roept wat naar de buren.
Eén vrouw is hier te veel.
| |
[pagina 204]
| |
Ze willen dat wij trouwen,
Maar dat gaat mij slecht af:
Mijn liefde, mijn vertrouwen
Is niets zonder die straf
Van God en deze mensen
Voor wat zij niet misdeed.
Wanneer ik iets mag wensen
Is 't dat het wit bruidskleed
Haar ongezien blijft kleden
En 's nachts wanneer zij woelt
Tussen ons beider leden
Tot sneeuw wordt afgekoeld.
O eng'len, zondaressen
Zijt gij, verteerd tot licht.
Haar vocht'ge ogen lessen
De dorst van mijn gezicht.
Hendrickje, naam van allen,
En naam voor mij alleen.
Geen is zo diep gevallen.
Zo hoog steeg er niet één.
Ik zal haar laten erven.
Zij zal het niet verstaan.
Wanneer ik lig te sterven
Brandt nooit haar eten aan.
| |
[pagina 205]
| |
De boedelbeschrijving1658
De diender met de ganzeveer
Die heeft een kladboek meegenomen
Om 't tussen vlek en veeg en smeer
Te vullen met mijn schildersdromen.
De helmen zoeken and're krijgers,
De tabberds hoogbedaagde zwijgers
In raadskamers, waar nimmer 't licht
In donk're holen woest vergeelde,
Zoals ik 't worst'len Gods verbeeldde:
Vreugde en smart in evenwicht.
Zie, als een splinter van het kruis,
Zo heilig, wordt daar opgeschreven
Een beddeplank uit 't achterhuis,
Die losraakte, en werd verdreven,
En sindsdien 't atelier bewoonde,
Dicht bij de troon waar ik op troonde:
De armstoel van het zelfportret.
Zo aanstonds gaat men hem verkopen,
Die plank, waar verf op was gedropen
Toen ik de Zoon had opgezet,
Die als een vuist goudgeel gebald
Uitdagend zich ten hemel beurde.
Een priester, die dit wel bevalt,
Die met het kruis sinds eeuwen leurde,
Ontbreekt onder de lompe schare
Van afslagers en handelaren.
Ik werd geëxcommuniceerd,
Was 'k Rooms. Ze zullen mij wel krijgen,
Mij lasteren, mijn naam verzwijgen,
Die nog na eeuwen wordt geëerd.
| |
[pagina 206]
| |
't Is waar wat 't mensdom mij verwijt:
In Rembrandts handpalm zijn de duiten
Een toonbeeld van beweeglijkheid.
Wie vrome wond'ren moet ontsluiten
Weet in het glinst'ren van de gelden
Een valstrik om heil'gen en helden
Te kullen dat zij sparen gaan.
Steekt maar uw hand uit, kluizenaren.
Gij zult de duivel evenaren
En als een goudzuil naast hem staan.
Ik koos de gulden middenweg.
Ik kocht voor geld, om 't uit te schild'ren,
Mijn goed, en heb 't weer weggelegd
Om in de kisten te verwild'ren
En thans, getemd als kermisdieren,
Het feest des deurwaarders te vieren
En aan zijn hand, met pen bezwaard,
De duivelskunsten uit te halen
Waarvoor ik tóch nog moet betalen:
Hun staarten, met míjn kwispelstaart.
Die kisten kwellen mij het minst
Van al: hun pronkziek openspringen
Betekent voor de ziel een winst
Aan geur en jeugdherinneringen.
Toen was 'k gelukkig; toen omvatten
Mij vrouwenarmen, hooggeschatte
Slangen, bezworen op 't paneel;
Toen kwam de roem aan huis rumoeren:
De grote trom is voor de hoeren
En voor de ridders van 't penseel.
| |
[pagina 207]
| |
Zo werd een doopceel nooit gelicht:
Ze komen om mijn doopjurk vragen,
Mijn speen, mijn tepel, mijn gewicht,
De arm waarop ik werd gedragen.
Heeft Rembrandt zeven pond gewogen?
Schrijf op, en houd het voor zijn ogen!
Schrijf op de leeuw, schrijf op het lam.
Schrijf: rammelaar, schrijf: hellebaarden.
Een onderbroek, twee roest'ge zwaarden
En een gebroken vrouwenkam.
Een kam beweegt men heen en weer.
Verkoop hem maar, hij is te krammen.
Hij is van Hendrickje, mijnheer.
Zij heeft nog haren om te kammen.
De vrouw, die voor mij loopt te sloven,
Willen ze van haar kam beroven!
De kam wordt spits, hij wordt een dolk
In 't hart, en tot in alle hoeken
Van 't atelier dreunen mijn vloeken:
‘Af met de poten, klootjesvolk!’
Ze hebben het gehoord. Zij ook.
De kam ligt op zijn plaats. Twee haren,
Levend bewijs, bloem die ontlook,
Verworpen, nooit bespeelde snaren,
Na 't opstaan in die kam gevangen,
Gewend aan zachte vrouwenwangen,
Thans traag zich wendend in de tocht,
Verbinden mij met wie haar leven
Aan 't somber boelhuis wilde geven
En als een furie voor mij vocht.
| |
[pagina 208]
| |
Er valt een milde schemering
Over de plek van afscheid nemen.
Wat is de boodschap die 'k ontving
Van al die wapens en emblemen?
Wat eenmaal is geschilderd blijve
Maar bij de knechten die 't beschrijven.
Twee haren leerden mij verstaan
Dat nooit de man maken de kleren.
Met háar wil ik 't verlies trotseren.
Met háar wil ik uit beed'len gaan.
|
|