| |
| |
| |
Mies Bouhuys
Wat er met ons huis gebeurde...
Bevrijdingsspel voor kinderen
Zowel de kleinste als de grootste leerlingen moeten aan dit spel deelnemen. Het aantal kinderen, waaruit elke groep, die in het spel optreedt, bestaat, kan men zelf bepalen. Eveneens kunnen de dialogen door minder kinderen dan in de tekst staat aangegeven, worden gezegd. De beste indeling is als volgt:
| |
Personen:
Het grootste meisje [Sietske] / De grootste jongen [Geert] / Het kleinste meisje [Marijke] / De kleinste jongen [Klaas] / 1e jongen [Leo] / 2e jongen [Kees] / 1e meisje [Mirjam] / 2e meisje [Joosje].
Voor de duidelijkheid zijn aan de kinderen namen gegeven.
| |
Groepen:
I. | DE VRAGERS, bestaande uit: Sietske /Marijke / Klaas / Leo /Joosje. |
II. | DE KINDEREN VAN HET HUIS, bestaande uit: Geert / Sietske / Marijke / Klaas / Leo / Joosje / Mirjam / Kees en zoveel mogelijk kinderen van verschillende leeftijd. |
III. | DE VRIENDEN, bestaande uit 4 of meer jongens van verschillende leeftijd. |
Het toneel stelt de muur van een huis voor. Op schouderhoogte van een kind is een groot raam, waarachter vrolijke voorjaarsbloemen staan. [Bij gebrek aan plaatsruimte of toneel-outillage kan ook een werkelijk venster of een schoolbord, waarop de gordijnen en bloemen getekend zijn, als décor dienst doen, mits zij zich op de aangegeven hoogte bevinden.]
Boven het raam is de Nederlandse vlag bevestigd, zodanig dat hij - wanneer dat in het spel noodzakelijk is - verwijderd en opnieuw aangebracht kan worden.
| |
| |
Mies Bouhuys
[Sietske komt op. Zij staat stil en wenkt de kleineren, die achter haar lopen om dichterbij te komen.]
Ik weet een heel mooi huis te staan.
[wijzend op de vlag]
Hoog op het dak - je ziet het meteen
een rood-wit-blauwe vlag.
Kijk maar gerust door de ramen heen.
Kijk maar gerust... Dat mag.
[Leo, Joosje, Marijke en Klaas gaan aarzelend naar het raam toe. Marijke wijst omhoog]
Help eens... Ik kan er niet bij.
[Leo en Joosje tillen Marijke op]
Vertel eens wat je daarbinnen ziet staan.
Wat er staat is van jou en mij.
[Marijke kijkt verrukt door het raam naar binnen]
Als je die vlag en die bloemen ziet,
voel je je dadelijk thuis.
Oo, kijk toch eens... Waarom zei je dat niet?
Het is veel méér dan een huis.
[Leo en Joosje zetten Marijke neer, die stralend op haar oren wijst]
Mijn oren zitten vol met muziek.
Wie maakte die dan en waarmee?
Vogels... de wind... een kerk... een
| |
| |
maar het allermeest de zee.
En ik zag... en ik zag...
[ze zucht verrukt]
dat je er nu nog van zucht?
Zó blauw als ik niet vertellen kan
was de schoongewassen lucht.
En een bloemen...! Oo, zo veel, zó veel!
en achter de dijk de polders geel
en oo, zo groot, zo groot!
[ongelovig]
De lucht? De polder, het koren, het gras?
Zag je dát door die ruit?
Nederland, zei ik, dat het was.
[tot Marijke]
Ik weet niet precies waardoor of waarom,
maar als je het ziet word je blij.
Ik kan je wel zeggen hoe dat komt:
de mensen daarbinnen zijn vrij.
En als je niet weet wat vrij-zijn is,
- 't is nodig dat je het weet
dan vertellen ze jou een geschiedenis,
die je nooit en nooit meer vergeet.
[Van twee kanten komen de kinderen van het huis op. Geert wijst op het groepje onder het raam]
Wij moeten die kinderen het verhaal
van wat er gebeurd is, doen.
Ze moeten het weten, allemaal.
We beginnen net als toen.
[Alle kinderen trekken aan een denkbeeldig klokketouw en doen het luiden van een klok na.]
Bim bam... bim bam... bim bam... bim
| |
| |
Negentienhonderd veertig, in mei
[zachter]
Bim bam, bim bam, bim bam...
klinken - 't is voorjaar! - licht en blij.
De mensen gaan aan 't werk.
[Alle kinderen lopen in een kring rond, alsof ze te paard zitten]
[zingend]
Daar gaan de boeren, de boeren, de boeren,
daar gaan de boeren naar 't land.
Daar gaan de boeren, de boeren naar 't land.
[Alle kinderen wuiven denkbeeldige vissers na]
Daar gaan de vissers, de vissers, de vissers,
daar gaan de vissers naar zee.
Daar gaan de vissers, de vissers naar zee.
[Alle kinderen klappen elkaar in de hand]
Daar gaan de kooplui, de kooplui, de kooplui,
daar gaan de kooplui naar stad.
Daar gaan de kooplui, de kooplui naar stad.
| |
| |
[Alle kinderen slaan met een denkbeeldige hamer]
Daar gaan de werklui, de werklui, de
daar gaan de werklui aan 't werk.
Daar gaan de werklui, de werklui aan 't
[Alle kinderen roeren in een denkbeeldige pan]
Daar zijn de moeders, de moeders, de
daar zijn de moeders in huis.
Daar zijn de moeders, de moeders in huis.
[Alle kinderen springen met een denkbeeldig springtouw]
Daar zijn de kindren, de kindren, de kindren,
daar zijn de kindren op straat.
| |
| |
Daar zijn de kindren, de kindren op straat.
[Onmiddellijk aansluitend op het laatste liedje, zingen de kinderen, naar het raam gewend.]
Eén twee drie, wie heeft de bal,
Wie 't eerste vangt, die heeft de bal,
[Marijke wijst verwonderd naar het raam]
Een gouden bal? Ik zie hem niet...
Al zag je hem niet elke dag,
[Marijke gaat op de tenen staan en kijkt naar het raam]
Hij wàs, zeg je? Ging hij dan stuk?
Negentienhonderd veertig, in mei...
[Alle kinderen doen somber en doordringend het luiden van een klok na, zonder de gebaren echter]
| |
| |
Bim bam... bim bam... bim bam...
De spelletjes waren uit en voorbij.
De vijand, de vijand kwam.
[De jongens doen het ronken van vliegtuigen na; alle kinderen kijken angstig omhoog; een paar meisjes slaan de handen voor het gezicht]
De vijand komt! Hij giert door de lucht.
Zijn vleugels slaan over het huis!
Hij gooit de ramen aan gruis.
Daar ligt de hamer, daar valt de schop
en geen mens die er nu wat mee doet.
Daar valt een man. Hij staat niet meer op.
De grond ziet rood van bloed.
De vijand is groot, wij zijn maar klein.
Hij loopt ons onder de voet.
Je huis verlaten, dat doet pijn.
Maar je krijgt het terug. Houd moed!
[De kinderen wijken in twee groepen, zo ver mogelijk uiteen; Geert, Marijke, Leo en Mirjam staan vooraan rechts; Sietske, Klaas, Joosje en Kees, vooraan links; de vlag wordt van het dak gehaald]
De vijand in 't huis van Nederland!
Hij trekt de vlag van het dak.
De gouden bal valt uit mijn hand,
hij trapt erop met zijn hak.
Hij hijst zijn vlag in onze mast.
Zijn voet staat tussen de deur.
Tafel en bed, stoelen en kast
Ik hoor hem sluipen in de gang.
Ik ben zo bang... ik ben zo bang.
| |
| |
Eerst dingen en dàn mannen,
ergens naar toe verbannen,
waar niemand ze meer vindt.
Waar zijn de dingen, de dingen naar toe?
[Om beurten spreken de groepen links en rechts; steeds sneller en steeds luider]
waar zijn de dingen, de dingen naar toe?
Gestolen... gestolen... gestolen.
Verscholen... verscholen.
De vijand sluipt om hun huis.
maar die brieven komen nooit aan.
achter hun stoelen staan.
Houd op...! Houd op! Ik begrijp het niet.
Wat hebben we dan toch gedaan?
Waarom doet de vijand ons zoveel verdriet?
Onze vrijheid stond hem niet aan.
Wie zich verzet en vrij wil zijn
en niet doet wat híj zegt,
gaat in een donkre goedrentrein.
's Nachts rolt die ver, vèr weg.
| |
| |
[Om beurten spreken de groepen links en rechts; steeds sneller en steeds luider]
De meesters, de knechten.
De schrijvers, de rechters.
[links en rechts]:
Allemaal, allemaal moeten ze mee.
Het huis blijft leeg en donker staan,
het kermt soms van verdriet.
Wat goed was is er uit vandaan.
Maar één ding, één ding niet.
Diep in het huis hoor je een stem,
Wie horen wìllen, horen hem.
Nee, zegt die stem, nee, nee, nee, nee.
En nog eens nee en nog eens nee.
Al neemt de vijand alles af,
Al geeft de vijand straf op straf,
zeg nee. Word nooit zijn knecht.
Op het geroep van nee en nee
kruipt hij wel in zijn schulp
en komen over land en zee
[Een groepje jongens gewapend met straatbezems komt, krijgshaftig zingend, op]
[zingen]:
Wat doe je er mee? Wat doe je er mee?
We vegen ermee, we vegen ermee
| |
| |
Wat veeg je ermee, wat veeg je ermee?
[Alle kinderen vegen nu, òf met echte, òf met denkbeeldige bezems]
Het vuil uit het huis, het vuil uit het huis!
[Als één groep drommen ze onder het zingen voor het raam van het huis samen]
Vijf jaar hield hij ons huis bezet,
Vijf jaar at hij ons brood.
Vijf jaar was ik 's nachts bang in bed.
[zingend en vegend]
De bezem... de bezem... de bezem!
Daar vlucht hij door de achterdeur.
Een touw, een touw, een touw!
De vijand zit in 't nauw!
De vijand krijgt zijn loon.
Geen tijd, het huis moet schoon!
Breng bezems, borstels, zeep en spons,
Het hele huis is weer van ons,
[Alle kinderen, twee aan twee pompend en dansend zoals altijd bij dit liedje gebeurt]
| |
| |
[zingend]
Twee emmertjes water halen,
maak het vuile huis aan kant.
Van je voort... voort... voort
alles wordt weer als het hoort.
Alles wordt weer als het was,
van je voort voort voort,
alles wordt weer als het hoort,
Het is zó erg, zó erg geweest,
maar wordt het nu geen tijd voor feest?
Ja, zegt het huis van Nederland,
Maar 't nee - want daardoor hield je stand -
dat nee vergeet het niet.
Versier het huis en luid de klok
en hijs hoog aan de vlaggestok
[De jongens trekken aan een denkbeeldig klokketouw en doen het luiden van een klok na; de meisjes hijsen de vlag en de kleinste kinderen zetten zelfgeplukte bloemen voor het raam neer]
Bim bam... bim bam... bim bam...
Wanneer ik nú kijk naar die vlag,
en weet ik op bevrijdingsdag
[Alle kinderen lopen in een kring rond alsof ze te paard zitten]
| |
| |
[zingend]
Daar gaan de boeren, de boeren, de boeren,
daar gaan de boeren in mei.
Vrij zijn de boeren, de boeren zijn vrij.
[Alle kinderen wuiven denkbeeldige vissers na]
Daar gaan de vissers, de vissers, de vissers,
daar gaan de vissers in mei.
Vrij zijn de vissers, de vissers zijn vrij.
[Alle kinderen klappen elkaar in de hand]
Daar gaan de kooplui, de kooplui, de
daar gaan de kooplui in mei.
Vrij zijn de kooplui, de kooplui zijn vrij.
[Alle kinderen slaan met een denkbeeldige hamer]
Daar gaan de werklui, de werklui, de werklui,
daar gaan de werklui in mei.
| |
| |
Vrij zijn de werklui, de werklui zijn vrij.
[Alle kinderen roeren in een denkbeeldige pan]
Daar zijn de moeders, de moeders, de moeders,
daar zijn de moeders in mei.
Vrij zijn de moeders, de moeders zijn vrij.
[Alle kinderen springen met een denkbeeldig springtouw en verlaten het toneel, al springend bij de laatste regel]
Daar zijn de kindren, de kindren, de kindren,
daar zijn de kindren in mei.
Vrij zijn de kindren, de kindren zijn vrij.
|
|