| |
| |
| |
S. Vestdijk
Sint Michielsgestel, of een studie in volkskarakter
Mijn gijzelaarstijd is mij bijgebleven als een groteske aangelegenheid. Heel vreemd, heel fantastisch, niet weinig bespottelijk, - maar misschien is dat altijd zo, wanneer honderden mannen op een beperkte ruimte worden samengedreven, zonder dat ondragelijke vernedering en lichamelijke kwelling de betrokkenen het lachen te enenmale doen vergaan, zoals in de concentratiekampen. Het seminarium Beekvliet was géen concentratiekamp: ziehier de eerste leerstelling in zake deze materie, die latere historici goed zullen doen zich terdege in te prenten, ten einde niet in de fout te vervallen van die ene gijzelaar, die naar huis schreef, dat hij nu toch óok ‘in een concentratiekamp zat’, - of woorden van die strekking, - en wiens brief door de censurerende Duitsers werd gelezen. En hoog opgenomen! Waarschijnlijk had de man niets tendenzieus bedoeld, en taalkundig lijkt mij de omschrijving zeer goed te verdedigen; maar zoveel is zeker, dat onze heren en meesters naast God, ten zeerste op hun welgelaarsde tenen getrapt, de correspondent voor enkele weken naar Amersfoort stuurden, om aan den lijve te ervaren wat een concentratiekamp was. Hij ervoer het verschil, neem ik aan. De Buchenwalders - de z.g. Indische gijzelaars, die ons van verveling en onervarenheid kwamen redden - konden daar ook wel over oordelen, uit eigen aanschouwing. Ik meen, dat zij daar iemand hebben zien doodranselen. Zij leefden, zoals wij later, in de sfeer van het groteske, maar op de rand van de tragiek. Wat prikkeldraad, een schuttinkje, een bordje, scheidden hen van de hel. Ons niet. Met de hel hebben wij nooit iets te maken gehad. De hel had iets met óns te maken, maar dat geeft een geheel ander beeld.
Ongedwongener illustratie van de skurriele inslag in het gijzelaarsbestaan dan het zo juist gememoreerde voorval is moeilijk denkbaar. Ik beweer niet, dat al het belachelijke, dat wij ervoeren, - dikwijls zonder erom te lachen: het gro- | |
| |
teske kan ook zeer beklemmend zijn, - dat al die gebeurtenissen en situaties, die in een slechte satire schenen thuis te horen, aan de inmenging van onze cipiers waren te wijten; maar het omgekeerde was stellig wél waar: alles wat de Duitsers deden, beraamden, niet deden, overdeden, misdeden, was belachelijk. Dat is leerstelling nummer twee. Rampzalig volk! Rampzalige tirannen, die een angst en beven verwekken, dat zich nauwelijks laat onderscheiden van het geschok en gesidder van een onderdrukte lachbui! Toegegeven, de onderliggende partij beschikt over weinig andere verweermiddelen, zodat deze verstolen hilariteit eerder karakteristiek is voor hemzelf dan voor de belager, die, objectief beschouwd, zich ver, heel ver boven het lachwekkende kan verheffen. Maar bij de Duitsers was dit toch niet zo: zij zaten er tot hun hals middenin.
Maar, zoals ik zei, het groteske kent nog andere nuances dan die van de lach. Echte humor althans is ver te zoeken in het sturen naar een concentratiekamp van iemand, die in zijn politieke onschuld een gijzelaarskamp, of ‘interneringskamp’, een ‘concentratiekamp’ noemt. Men lacht er niet om, - men tikt zich tegen het voorhoofd. Het groteske verdient niet beter Grotesk is de man, die alles verkeerd doet, alles verkeerd beoordeelt, te zwaar opneemt, te licht opneemt, helemaal niet opneemt, die zich slag op slag vergist, zijn hele al te lange leven door. Is het toeval, dat de oorsprong van het woord ‘grotesk’ in een kunsthistorische vergissing is te zoeken? Omstreeks 1500 hield men de overblijfselen der oud-Romeinse thermen en paleizen voor ‘grotten’, en de aldaar gevonden en toen naar stijl en voorstelling nagebootste wandschilderingen noemde men ‘grottesco’. Later kreeg het woord de betekenis van tegenwoordig. De Duitsers vergisten zich. Zij hadden nooit anders gedaan. Hun twee grote oorlogen waren historische vergissingen van wanstaltig formaat, - nog wel iets wanstaltiger dan de ‘vergissing’ van Napoleon in Rusland; en zelfs wanneer het waar is, dat Hitler bijna de oorlog gewonnen heeft, met geheime wapens, die niet meer aan de beurt konden komen, en dat hij zakelijk dus betere kansen heeft gehad dan Napoleon in 1812, dan nóg is zijn vergissing verreweg de grotere, - of
| |
| |
liever: zij is kwalitatief ánders, men kan hier niet naar graden vergelijken. Waar de tocht naar Rusland de vergissing was van een mens, - ik gebruik dit woord in een neutrale, niet-idealiserende betekenis, - daar zou, het onvoorstelbare een ogenblik verwezenlijkt gedacht, Hitler de tweede wereldoorlog gewonnen hebben als een monster. Het groteske is het monsterlijke. Het is verwant aan het demonische, en heeft, evenals dit, aan twee sferen deel, aan het goddelijke en het menselijke, of het menselijke en het ondermenselijke, en daarom weet het nooit waar het thuishoort, waar het staat, of zweeft, of kruipt, en moet zich daarom vergissen, bij voortduring. Ja, wanneer het monster maar monster bléef, zou het nog wel zijn te aanvaarden, op een afstand, in een dierentuin bijvoorbeeld. Maar het beweegt zich met voorliefde in het menselijke vlak, dat is de ellende met de monsters. Of men deze gargouille-achtige tweeslachtigheid der Duitsers uit hun positie tussen Oost en West verklaren kan, - de ‘mens van het midden’, te veel eer eigenlijk, want zo noemde zich Lao Tse, - of dat hier van aangeboren ‘raskenmerken’ sprake is, met een flinke scheut huursoldaten-pangenen uit de 30-jarige oorlog, wil ik als probleem graag aan anderen overlaten.
De Duitser, de groteske mens, zondigt tegen de primaire levenswetten. Hij doet dit in volle ernst, met de potsierlijke graviteit dergenen die onder alle omstandigheden van hun gelijk overtuigd zijn. Schizofrenen zijn ‘grotesk’ in deze betekenis. Zij zijn ‘verrückt’, verschoven; zij zijn van het ene levensplan naar het andere getuimeld, en hangen nu ergens midden in, - mens en machine, gek en geniale dromer, - zij zijn verstard, ontwikkelen zich niet meer, ze zijn waar ze moeten zijn. Hun handelingsleven is een feilloos ceremonieel in dienst van de onzin. Zij ontketenen oorlogen, die niet ontketend kunnen [mogen] worden, al worden die oorlogen misschien ‘gewonnen’, zij bedenken systemen, waarin iemand naar een concentratiekamp wordt gestuurd, wanneer hij ‘concentratiekamp’ zegt of schrijft, - de reinste woordmagie, - ze lopen in de pas, ze bedenken machines, want ze zijn dat zelf, ze brengen alles in systeem, ze smijten het systeem eigenhandig weer omver, als het allang niet
| |
| |
meer nodig is, - kortom, men kijkt zijn ogen uit naar de schizofrenen. Natuurlijk was de persoon Hitler geen echte schizofreen. Ik houd hem zelfs niet voor een ‘hystericus’, al vrat hij tapijten. Hij was alleen maar grotesk, en wel in groteske afmetingen. De natuur had zich zéer veel veroorloofd, met Hitler.
Grotesk was reeds de manier waarop wij werden opgepakt. Auto's suisden door het land. Een somnolente dikwanst in de vorm van officier haalde mij helemaal uit Doorn, bij de keizer vandaan. Ik zou mitkommen naar Deen Haag. Stel nu, dat ik niet thuis had laten geven, of ontkend, dat ik ‘Zimon Vestdaik’ heette van mijzelf, dan was ik nooit in Sint Michielsgestel terechtgekomen, want hij had zich simpelweg tot mijn buurman gewend. Onze jongste kampgenoot was ‘bij vergissing’ gepakt: men had zijn vader moeten hebben. Die vergissing werd niet goedgemaakt, en ik betwijfel of dat alleen maar was om het gezicht te redden. Neen, het was gebeurd, en had daardoor een onvervreemdbaar bestaansrecht verworven. De groteske mens zal zichzelf nooit corrigeren, tenzij helemaal achteraf, als het te laat is, en dan liefst met dikke waterlanders, waarbij men getroffen fluistert: het nijlpaard schreit. Voordat het zover is gaat hij tot het einde, is er voor hem altijd een tocht naar Rusland áchter Rusland, altijd een stap voorbij Moskou, wanneer voor ieder verstandig mens Moskou de onherroepelijk laatste etappe betekent. Ik heb het dan ook altijd als een grove Duitse inconsekwentie beschouwd, dat zij na een half jaar het gijzelaarsinstituut weer wilden liquideren, en daar metterdaad de blijken van gaven, voorzichtig aan. De fusilleringen waren in november al van de baan, naar wij uit betrouwbare bron vernamen. Het haalde niets uit. Wij zeiden het onder elkaar, zonder veel verbittering: het zal het verzet wat kunnen schelen of er gijzelaars doodgeschoten worden. Er was een geval bekend van een jongeman, gepakt bij sabotage, wiens vader een der onzen was. Toen de Duitsers hem vroegen, of hij daar geen rekening mee gehouden had, zei hij: dat wel, maar het vaderland gaat voor. Dat moest hun wel de ogen openen. Wij kregen een minder ploertige commandant. Huisvaders met kinderen werden vrij- | |
| |
gelaten, en zo meer,
netjes druppelsgewijs. Zo op het oog de handelwijze van de man, die een misslag inziet en niet al te publiekelijk tracht goed te maken, pleit dit alles toch geenszins voor een terugkeer huns grotesken weegs. Men dient namelijk te bedenken, dat bij de Duitsers altijd twee of drie instanties elkaar in het vaarwater zaten. Wat de een wou, wou de ander niet, of hij wou het anders. Toen men er vijf van ons doodschoot, had Rauter er vijftig ‘geëist’. Ik weet niet, of dergelijke verhalen op waarheid berusten, maar zij zijn typerend. Wanneer drie, of tien, of honderd groteske lieden tegen elkaar in werken, kan de uitkomst sprekend gelijken op de vruchten van het gezonde verstand, en zelfs van het hogere diplomatieke vernuft. Door deze verdelings-taktiek heeft Duitsland de oorlog waarschijnlijk ook zo lang kunnen rekken.
En de groteske mens is beleefd! Mijn dikwanst gaf de woordklanken ‘Zimon Vestdaik’ van zich als de priester het ‘et incarnatus est’; hij presenteerde wel geen sigaretten in de auto, maar ik konte rouchen en hij liet mij voorgaan. Toen hij mij in het hokje, waar ik met enkele sympathieke Haagse heren was ingesloten, achterliet, zei hij tegen een andere Duitser: ‘Ich bin fertig’ - en was dat niet een hoffelijkheid jegens zijn arrestant, promoveerde hij mij met deze woorden niet tot zijn dagtaak, zijn levensbestemming, zijn noodlot, zijn hogere zelfrechtvaardiging? Elk slachtoffer is een soort idool, - hij zág wel wat in mij, deze militaire smeerbuik, al herinner ik mij niet, dat hij mij aangekeken heeft. Maar dit was nog maar een voorspel in de goede vormen. De expediëring naar Gestel ga ik stilzwijgend voorbij. Dat liet zich alles niet zo tragisch aanzien, vooral toen wij na Utrecht niet links, doch rechts waren afgeslagen, niet naar Amersfoort, maar naar... nu, over onze bestemming was ons reeds het een en ander ter ore gekomen, en een ‘gemütliche’ onderofficier, die ons koffie had gegeven, had iets gemompeld over ‘Vorbeugungsmasznahmen’. Wij namen aan, dat Mussen een staatsgreep zou mogen beproeven en dat men bang was, dat wij dat met vereende krachten zouden willen verhinderen. Maar toen doemde dan uit de vallende schemering het gebouw Beekvliet op, het ‘klein-seminarium’, - een
| |
| |
stád van een gebouw, in welks gangen en zalen wij als patriottische en onwennige ratten eerlang zouden krioelen, de oogjes fonkelend, want de verlichting was die eerste avond slecht. En op de stoep van dat gebouw Beekvliet daar stond Hij, de jonge, blonde tandarts met geen ander bloed aan zijn handen dan uit een lang vergeten spuwbakje, Hij, het glanzende en voor dit humane doel speciaal uitgekozen leukje, het kereltje, dat de bezorgdheid om de ondoordringbaarheid van de stof zo ver dreef, dat hij later, als we hem in de deur van de badkamer tegen het lijf... zouden hebben gelopen, glimlachend en ver voor ons uitweek, en die natuurlijk verder niets te vertellen had. Kortom, onze Commandant, al was hij tevens de dummy van een commandant.
Na dit aanvangsakkoord het rusteloos fugato van heel Nederland op zoek naar een slaapgelegenheid in een blok of zaal of hok of kot, waarbij wij niet werden geslagen, zonder dat men zich daar in het bijzonder over verwonderde. Ook de eerstkomende dagen bleek verbazing wel van het tableau der menselijke hartstochten geschrapt te kunnen worden. Het was een feeënrijk, dat de Duitsers voor ons hadden geopend, en wij zorgden zelf voor de tovenaars, te weten kortdurende en machtige figuren, die hun geschoold stemvolumen op het leiderschap beproefden en dan weer van de tafel in eetzaal I en van het tapijt verdwenen. Totdat de Indische groep, arriverend met katten en kratten, koffers en luidspreekinstallaties, ervaring en cynisme, vriendschap en mededogen, ons van onze dilettantische pogingen tot zelfbestuur kwam verlossen en ons een Leiding schonk, kant en klaar, en luisterend naar de dubbelnaam Mennes-en-Rupke, een firma van twee Reuzen, onder wier electrisch versterkt stemgeluid wij kabouters zwoegden en draafden, en die later, na het vertrek van de Indische vrienden, waardig, doch onsprookjesachtig door Schermerhorn en zijn schare zouden worden opgevolgd.
Toen ik die avond, slaperig van de indrukken, door een der lange gangen holde, kwam mij tegemoethollen Japie Prakken, arts te Velp, een studiegenoot. Even moest ik mijzelf in de arm knijpen: was het dan twintig jaar geleden, liep ik dan door een gang van het Binnengasthuis, en kwam
| |
| |
ik Japie Prakken tegen? Zijn oudere broer had ik beter gekend; ik keek om: neen, het was toch Japie, die daar in het zich snel verplaatsend gewoel verdween. Met enige moeite vond ik hem later terug; hij bleek verkleefd aan het zwijgend roken en rokend schaken, waarin ook ik een tijdlang mijn heil heb gezocht. Maar over mijn Gestelse vrienden en bekenden wil ik nu niet spreken. De vijanden wachten nog! Maar wáren de Duitsers wel onze vijanden, die eerste weken? Nog altijd weet ik niet wat hen eigenlijk bezielde ons zo'n blond lam van een commandant aan te bieden, deze idyllische omgeving, met gazons en getolereerde dekstoelen voor het luieren des lichaams, en dakzitjes en spookzolders met Roomse documenten, en een sportveld, en overal goede, oude Brabantse torens in de rondte, ons onze gang maar te laten gaan met cursussen en lezingen en concerten, ons zoveel vrijheid te gunnen in het vergaren, bereiden en verorberen van het Eten, met dat gevolg dat wij, schandelijk maar waar, rond en vet werden van naar schatting vier maal ons rantsoen, te weten: 1o het Eten van de inrichting zelf, waarin een voedzame erwtensoep tot het bittere einde is blijven excelleren, 2o het Eten van thuis, nl. ons rantsoen en wat erbij, 3o Eten van overal in den lande, waar maar tarwe kiemde en koeien graasden, 4o het Eten in de Rodekruispakketten, waarin o.a. succade zat. Sigaren van patriottische firma's. Wijnen. Er zijn daar Maaltijden aangericht, met toasten bij voortreffelijke merken, waarover mij past te zwijgen, al zie ik er niets verwerpelijks in, want de ellende komt altijd nog vroeg genoeg. Maar waarom, waarom? Natuurlijk wisten de Duitsers alles. Zij wisten beter wat wij deden, zeiden, dachten en aten dan wijzelf. Het is waar, dat na een poos de Rodekruispakketten en de rantsoenen van thuis werden afgeschaft; maar praktisch maakte dat weinig verschil, en wanneer een historicus
zou vaststellen, dat de Duitsers deze maatregel namen met een bloedend hart, zou ik hem nog geloven ook. Waarom dus? Er is maar éen antwoord: omdat het groteske lieden waren, en omdat groteske lieden de dingen doen die men niet van ze verwacht.
Toch is nu achteraf wel te reconstrueren wat er in hen omging, hoe zij ons bezagen, wat zij met ons voorhadden.
| |
| |
Dit laatste was ook toen al duidelijk genoeg. Zij wilden ons doodschieten. Niet allemaal natuurlijk, tenminste niet allemaal tegelijk. Zij wilden ons bij de hand hebben om een ferme greep te kunnen doen bij voorkomende gelegenheden. Sabotage - represaille. Hiervan heeft het tweede zich beperkt tot het verlies van acht mensenlevens, - acht te veel, maar van de Duitsers uit gezien was het toch een beperking, - en het eerste bleef onbeïnvloed, uiteraard. Maar van te voren konden zij dat niet weten; en de grondige en pompeuze, toch ook weer vreemd aarzelende maatregelen wijzen erop, dat zij zich machtig veel hadden voorgesteld van het gijzelen, misschien wel een breken van het verzet, wie weet; terwijl zij er in werkelijkheid in Sint Michielsgestel alleen maar een nieuwe haard van verzet bijkregen, met betrekking tot de hogere organisatie ervan. Wij moesten worden tot een wonderwapen in hun handen, wij waren goudhaantjes, zeer kostbaar pluimvee, en geheel in de lijn lag dan ook het vetmesten, dat een preuts historicus ons later zal kunnen nahouden. Na de eerste fusillering zei een dominee tegen mij: ‘We zitten in de pot, kerel, en af en toe steken ze hun hand erin, en dan hebben ze weer een kip of een eendvogel te pakken’. Zo was het; maar men moet vooral niet menen, dat dergelijke koksvergelijkingen in het Duitse brein vorm aannamen en hen te kort deden schieten in eerbied jegens ons. Deze eerbied was onbegrensd, - kon óok plotseling in zijn tegendeel omslaan, zodra wij niet aan het ideaalbeeld beantwoordden, zo b.v. toen ik een briefje had gesmokkeld en de [derde] commandant mij met diep verwijt in zijn rotoogjes toesnauwde: ‘Sie,ein Arzt!!’ - hij dacht: ik ben bekocht, ze hebben me artsen gestuurd, en nu smokkelen ze briefjes!! - maar is toch tot het einde toe Op peil gebleven, niet het minst ook door het waardige gedrag van levenden en aanstaande doden, deze gulden bladzijde in onze geschiedenis.
Ik wil nog een stap verder gaan: ik geloof, dat de Duitsers bang voor ons waren, al kan deze angst nauwelijks van fysieke aard zijn geweest, want wij waren wel met ons duizenden, maar gebruikten ons verstand. Roekeloosheden, áls zij voorkwamen hooglijk door ons gewaardeerd, bleven
| |
| |
excepties, en de gijzelaar, die zich op het sportterrein tegenover een parade afnemende [of zoiets] uniformman een brutaliteit veroorloofde, zweeg gelukkig, toen de Duitser vroeg wie daar geroepen had. Andere voorvallen van dit soort, deels van een potsierlijk karakter, herinner ik mij voornamelijk van dominees. De geestelijke stand was bijzonder weerbaar in ons midden. Daar was die ene predikant, die zijn dikke buik tegen een der schildwachts uitstak, - dit waren Hollandse S.S.-ers, te beroerd voor het Oostfront, - kalm begon te hoofdschudden en tongklakkend de woorden uitsprak: ‘Jonge, wat ben jíj dom geweest.’ De misleide jongeman kreeg een rood hoofd en riep: ‘Meneer, dat mag u niet zeggen!’. De dominee liep door. Dit deed ook die andere dominee, nadat hij Schmidt had gepest. Schmidt was onze derde commandant, zo aanstonds meer over deze helhond. Meestal droeg hij uniform, maar die dag wilde hij zich misschien gijzelaar-mee voelen, want hij liep in burger op de binnenplaats, waar de onverschrokken geestelijke hem nu schuin van achteren benaderde en pijnlijk hard op de schouder sloeg, verheugd uitroepende: ‘Ha, Jansen [of Pietersen], ben jij hier óok?!’. Schmidt draaide zich om en snauwde: ‘Sehen Sie nicht wen Sie vor sich haben?!’ - waarop de dominee met een onverschillig verontschuldigend gebaar zijns weegs ging. Dit waren meer huzarenstukjes; maar niemand zal geloven, dat onze dominees niet tot heel andere dingen in staat waren. Doch ook onze leken lieten zich niet onbetuigd. Ik kan de naam wel noemen: het was Meyer Ranneft, die de commandant vertelde, dat hij anti-Duits was en altijd was geweest. Natuurlijk was dit geen openbaring voor de commandant: anti-Duits waren wij allen; men mag niet veronderstellen, dat er ook pro-Duitse gijzelaars waren [behalve die ene spion, die wij ontmaskerden], al is dit in theorie heel goed denkbaar, hetzij door een administratieve
vergissing, hetzij door een bijzonder raffinement van de Duitsers, waarin ik mij niet verder verdiepen wil. Maar de vraag werd gesteld in het kader van een intimidatieceremonieel na de eerste fusillering. Om beurten werden wij in het ‘voorgebouw’ geroepen, en moesten vragen beantwoorden over personalia, antecedenten, en politieke gezindheid.
| |
| |
Uiteraard verdiende het aanbeveling, daarbij éen lijn te trekken, en door de leiding werden dan ook desbetreffende wenken gegeven. Men kon er best omheendraaien. Op de vraag ‘königstreu?’ - het deed aan een drama van Schiller denken - werd meestal wel bevestigend geantwoord. Daar lag volgens Aristoteles en de heilige Thomas van Aquino niet in opgesloten, dat men tegen de moffen was. Maar er werd ook gevraagd: ‘deutschfreundlich?’ - of iets van die aard. Dan mocht men gaan draaien, dat werd ook door de dienstklopper achter de schrijftafel niet euvel geduid. Eén zei b.v., dat hij altijd voor Frankrijk was geweest, veel voor Frankrijk voelde, de cultuur, de wijnen, etc. Men kon alle kanten uit. Als mijn geheugen mij niet bedriegt, heb ook ik het in de cultuur gezocht, en het was zeker de waarheid geen geweld aangedaan, toen ik verklaarde altijd veel aan de Duitse cultuur te hebben gehad, - een toch nogal lafhartig antwoord, waarvan de ironie ál te diep verscholen was. Een ander gaf te kennen, dat hij eigenlijk pro-Engels was; die waagde zich al op glad ijs. Misschien waren er ook wel anti-Engelsen, anti-Belgen, pro-Brazilianen, pro-Kirgiezen. Maar Meyer Ranneft was, bij mijn weten, de enige die zei wat we allemaal dachten. Het werd genoteerd, en hij heeft er nog last genoeg van gehad, later, toen de gijzelarij in wezen allang tot het verleden behoorde en hij maar niet vrijgelaten werd. Tijdens de Duitse débâcle in '44 heeft hij zich nog moeten verbergen.
Nu moeten we nog weten waarom de Duitsers bang voor ons waren. Amok maken, doodslaan van een commandant, brand stichten in het voorgebouw, het bleven reële mogelijkheden; maar daar hielden ze toch geen rekening mee, aangezien ze de besten uit den lande hadden uitgezocht, en de besten zijn ook altijd de meest bezonnenen, tenminste volgens Duitsers, en daarin staan ze - voor deze ene keer - niet helemaal alleen. Onbezonnen handelingen, impulsief optreden, kwajongensstreken zonder zin, ze waren van ons inderdaad niet te verwachten, en kwamen ook maar hoogst zelden voor. Zo maaide ten tijde van de eerste fusilleringen een gijzelaar alle, maar dan ook alle schaakstukken van drie tafels, met deze vleug van kampkolder te kennen gevend,
| |
| |
dat zulk ijdel en abstract vermaak in het aangezicht van de dood geen pas gaf. Dat was niet eens zo onredelijk gedacht. Even redelijk, zij het ook wreed, was die andere man, die met een mok een kat een oog uitsloeg, omdat de kat een muis had gevangen, - een van de vele roodwitte katten nog uit Buchenwalde, wier stammoeder Loekie heette. In die gijzelaar toonde men zich toch wel diep teleurgesteld. In den beginne heb ik nog gevochten, 's morgens bij de wasbak. Niet als uiting van opgekropte gevoelens, heimwee, doodsangst, seksuele stuwingen, niets van dat al, maar omdat ik gepest werd, en wel door een medicus, een collega dus, een beetje een psychopaat, die mij, waar haalde de man het vandaan, verweet ongetrouwd te zijn gebleven. Ik wil zijn naam best noemen, maar tenslotte heeft hij het er niet naar gemaakt in deze bladzijden ook nog vereeuwigd te worden. Maar waar van mijn kant iedere impulsiviteit aan dit optreden vreemd was, daar gold dit ook voor hém, want hij pestte systematisch, hij maakte er een levensvervulling van.
Maar waarom, in Germania's naam, waren de Duitsers dan toch bang voor ons? Het antwoord gaf ik al. De Duitsers, zei ik, hadden de besten in den lande uitgezocht. En voor een Duitser kan de beste niet anders zijn dan de meest agressieve, de gevaarlijkste. Niet uit eerbied zozeer zagen zij tegen ons op, niet door de overgevoeligheden van het geweten, niet omdat ze zoveel politiek voordeel van ons hoopten te trekken, maar eenvoudig omdat wij, door het loutere feit van hun keuze, tot een soort super-Duitsers, een soort Germaanse helden waren geworden. Vandaar dat vragen naar onze politieke gevoelens, dat bedelen toch eigenlijk, dat scheelzien naar de grote ommekeer in ons gemoed! Hun redeneertrant, onverbiddelijk logisch als altijd, moest regelrecht tot de volgende gelijkstellingen leiden: de vooraanstaanden zijn de dappersten, en de dappersten zijn de Duitsers. Daar is geen speld tussen te krijgen. Waartoe anders dat voortdurende spionneren en afluisteren, of wij niets tegen de Duitsers hadden? Zij konden toch op hun vingers narekenen, - na de vijf doden, na de drie doden, en lang daarvoor al, - dat wij allen zonder uitzondering liever gehakt van Duitsers hadden gegeten dan hun voortreffelijke erwten- | |
| |
soep? Maar neen, maar neen, het kon altijd zijn, dat wij tot inkeer waren gekomen, - wij waren immers de besten? ‘Sie, ein Arzt!’. Grotesk, alweer. Men slaat iemand op zijn gezicht, men vernedert hem, men bombardeert zijn zweit-grooste stad, men berooft hem van alles, en men verwacht in ernst, dat er nog wel iets anders met hem te beginnen is dan doodschieten. Op zulke gedachten kunnen alleen krokodillen komen, - zéer laagstaande diersoorten, levende nog in het ‘orale’ stadium, waar men liefde verwacht van wat men vreet, omdat men er zich immers mee ‘verenigt’.
Uit niets is de latente, de zeer onbewuste angst voor duizend weerloze schapen zozeer gebleken als uit de opeenvolging der commandanten en hun gedragingen. De stralende tandarts, zelf een schaap, verdween spoedig. Hij heette, meen ik, Sahmel, zijn opvolger Wernicke, een onbeduidende bureaucraat, die bij de eerste fusillering bijgestaan werd door de vreselijke Schmidt met de onbetrouwbare oogjes, en daarna door hem vervangen. De climax was onmiskenbaar: Sahmel stond tot Wernicke als Wernicke stond tot Schmidt als Schmidt stond tot... halt! - geen kwaad woord van Fischer! Hij was een doodgewone pummel, gewoon van de Wehrmacht, want de aardigheid van het fusilleren was er toen af, de gijzelarij ging haar sluipende ontbinding tegemoet. Schmidt was geen officier, maar hij was ‘van de partij’, met een ‘hoog partijnummer’ naar men zei, waarschijnlijk Gestapo-man, en hij had duidelijk sadistische trekken, wat hem wel gevaarlijker maakte, maar niet interessanter, want het interessante, het echt groteske van de Duitsers was juist, dat ze schanddaden begingen zónder sadisme, veeleer met een brok in de keel over zoveel vergoten Germaans bloed. Maar dit ‘insluipen’, dit geleidelijke stijgen van schaap naar beest, van Sahmel naar Schmidt, bewijst voor welke geduchte tegenstanders zij ons hielden. En alles paste in dit beeld: de belachelijke omslag, waarmee de eerste vijf slachtoffers 's daags te voren werden aangesproken, bespied, besnuffeld, geïdentificeerd, om maar iedere vergissing buiten te sluiten wanneer zij 's nachts geruisloos van hun bed zouden worden gelicht, - zó geruisloos, dat ik door alles heensliep, terwijl twee of drie bedden van mij Van Limburg
| |
| |
Stirum werd gehaald, door Schmidt wel te verstaan. Alvorens tot onze commandant te worden benoemd was Schmidt dus onze beul geweest, - zijn proeve van bekwaamheid.
Wat verder over Schmidt? Hij was volkomen grotesk. Zeer zeker een heer, of die zich daarvoor hield. Hij kon charmant doen. Hij kon snauwerig de bovenlip optrekken, als Hitler. Hoewel hij niets ‘Germaans’ over zich had, was hij zo Duits als Duitsers maar kunnen zijn, in dat bliksemsnel omschakelen van fluweligheid naar de meest stuitende schofterigheid, van militair naar burger, van laag naar hoog, en van hoog weer naar laag, zéer laag. Want de groteske mens is nergens thuis, hij zweeft ergens in het heelal, in de chaos, waar de dieren nog moeten worden gevormd uit de monsters, de mensen uit de dieren, de goden uit de mensen. Schmidt was om zo te zeggen nog niet eens aan het heidendom toe, hij had nog niet eens geleerd gesteenten te aanbidden. Hij ruste in onvrede.
|
|