Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Gaan kijkenHet begon op een dag, dat mijn vader zei: ‘We gaan eens kijken of iedereen er weer is’. We waren een paar dagen weg geweest. De hele stad had moeten evacueren. In aller ijl hadden we een koffer gepakt en ons geschaard in de eindeloze rijen mensen die de stad uittrokken in de richting van de belgische grens. Bettie en Dave zaten toen in Amsterdam. ‘Die merken nergens iets van’, zei mijn moeder. Het was een lange, gevaarlijke tocht. We vervoerden de koffer op een fiets. Aan het stuur hingen volgepropte tassen. Bomscherven en mitrailleurkogels vlogen over onze hoofden. Soms werd er iemand getroffen; dan bleef er een groepje achter. Vlak bij de belgische grens vonden wij bij boeren onderdak. Na twee dagen zagen we de bezettingstroepen al over de landweg rijden en enkele uren later trokken de evacué's weer naar de stad terug. ‘Het gevaar is geweken’, kwam een stadgenoot ons vertellen en wij gingen mee. Thuis was alles nog zoals we het verlaten hadden. De tafel stond nog gedekt. Alleen de klok was stil blijven staan. Mijn moeder gooide meteen de ramen open. Aan de overkant hing een vrouw haar dekens over het balkon. Ergens anders klopte iemand zijn kleden uit alsof er niets gebeurd was. Ik ging met mijn vader de straat op. Naast ons stond de buurman in zijn voortuin. Hij liep naar het hekje toen hij mijn vader aan zag komen. ‘Hebt u ze gezien?’ vroeg hij. ‘Dat is niet mals, hè?’ ‘Nee’, zei mijn vader, ‘ik heb nog niets gezien. We gaan eens kijken’. ‘De hele stad wemelt er van’, zei de buurman. | |
[pagina 139]
| |
‘Dat zal wel’, zei mijn vader, ‘Breda is een garnizoensstad, daar kun je zoiets verwachten’. ‘'t Zal mij benieuwen’, zei de buurman, ‘hoe lang ze het hier houden’. ‘Niet lang, dat verzeker ik u’, meende mijn vader. ‘En jullie nu?’, zei de buurman. Hij kwam wat dichterbij. ‘Wat doen jullie?’ ‘Wij?’, zei mijn vader, ‘wij doen niets. Waarom zouden we?’. De buurman haalde zijn schouders op en plukte een blaadje uit zijn heg. ‘Als je hoort wat ze daarginds...’, zei hij. ‘Hier zal 't zo'n vaart niet lopen’, zei mijn vader. We gingen verder. Aan het eind van de straat kwamen we meneer van Dam tegen. ‘Kijk, kijk’, zei hij, ‘we zijn er allemaal weer’. ‘Zoals u ziet’, zei mijn vader, ‘allemaal gezond en wel weer thuis. Hebt u al veel bekenden gesproken?’. ‘Zeker’, zei meneer van Dam, ‘verschillende. De zoon van de familie Meier blijkt met een paar vrienden door te zijn gereden naar de franse grens’. ‘Och’, zei mijn vader, ‘zulke jongens zoeken het avontuur. Ik kan ze geen ongelijk geven’. ‘Uw andere dochter en uw zoon zijn niet meegeweest?’ ‘Nee’, zei mijn vader, ‘die zijn in Amsterdam. Daar zitten ze goed’. ‘Voorlopig nog wel’, zei meneer van Dam. ‘We gaan eens verder’, zei mijn vader. ‘Wat bedoelde meneer van Dam met voorlopig?’, vroeg ik hem toen we doorliepen. ‘Hij ziet het somber in, denk ik’. ‘Net als die man bij ons naast’, zei ik. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je kunt er nu nog niets van zeggen’, zei hij, ‘we moeten maar afwachten’. ‘Denkt u’, vroeg ik, ‘dat ze met ons hetzelfde zullen doen wat ze met...’. Ik maakte mijn zin niet af. Ik dacht aan al de gruwelijke verhalen die ik de laatste jaren gehoord had. Het was altijd zo ver weg geweest. ‘Hier kan zoiets nooit gebeuren’, zei mijn vader, ‘hier is het iets anders’. | |
[pagina 140]
| |
In het kantoortje van het kledingmagazijn van meneer Haas in de Catharinastraat hing een dichte tabakswalm. Verschillende gemeenteleden waren hier, als voor een vergadering, bij elkaar gekomen. De kleine meneer van Buren draaide heftig gesticulerend in zijn bureaustoel rond. Hij had een krakerige stem. Toen wij binnenkwamen, had hij het juist over een bijzondere dienst, die gehouden moest worden. ‘Daar ben ik het mee eens’, zei mijn vader. ‘Zou dat bidden wel helpen?’, vroeg de zoon van meneer Haas. Niemand scheen het gehoord te hebben, want men ging er niet op in. Ik kreeg spijt dat ik met mijn vader mee was gegaan. Ik begreep wel dat hij hier voorlopig niet weg zou kunnen. Daar ik er niets voor voelde in het rokerige vertrek te blijven zitten, ging ik de gang in naar de winkel. Er was niemand. Ik liep langs de toonbanken en rekken vol kledingstukken. Hier had ik als kind vaak met de kinderen van meneer Haas gespeeld. We verstopten ons achter de mantels en de dozen. We maakten ons mooi met de linten en de restjes stof uit het atelier en we speelden winkeltje als de zaak gesloten was. Er hing nog dezelfde geur, zoetig en droog, zoals nieuw goed ruikt. Ik dwaalde door de smalle gangen naar het atelier en het magazijn. Het leek of het zondag was. Niemand zou vandaag iets komen kopen ot zich een nieuwe mantel laten aanmeten. In een hoek van het atelier ging ik op een stapel dozen zitten wachten. Het was er vrij donker, omdat de luiken aan de buitenkant gesloten waren en er alleen licht uit de gang binnenviel. Tegen de muur hing een mantel. De rijgdraden zaten er nog in. Misschien werd hij nu niet meer afgehaald. Ik nam de mantel van het knaapje en trok hem aan. Voor de spiegel bekeek ik mezelf. De jas was veel te lang. ‘Wat doe je toch?’ Het was de stem van mijn vader. ‘O’, zei ik. Ik had hem niet aan horen komen. ‘Ik pas een jas aan’. ‘Het is nu geen tijd om aan een nieuwe jas te denken’, zei hij. ‘Ik wil hem ook niet hebben’, zei ik. ‘Ik heb je overal gezocht; ga je mee?’ | |
[pagina 141]
| |
Ik trok de mantel uit en hing hem weer op het knaapje. Buiten bemerkte ik dat ik lang in het donker had gezeten. Ik moest even wennen aan het felle zonlicht. Het was druk op straat. Er reden veel vreemde auto's en motoren voorbij. Een soldaat vroeg aan iemand die voor ons liep de weg naar het marktplein. Het werd hem met veel arm- en handgezwaai uitgelegd. De soldaat sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde en liep in de richting die hem gewezen was. Er passeerden ons nu geregeld soldaten van de bezettingstroepen. We liepen er gewoon langs. ‘Zie je wel’, zei mijn vader, toen we al bijna thuis waren, ‘ze doen ons niets’. En even verder, terwijl we voorbij het hekje van de buurman liepen, mompelde hij nog eens: ‘Ze doen ons niets’. | |
De sterrenVanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. | |
[pagina 142]
| |
Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’. ‘Het zal afschuwelijk staan op mijn rode jasje’, zei Bettie. Ze was uit Amsterdam overgekomen en bleef een paar dagen logeren. ‘Zien jullie maar hoe je het doet’, zei mijn vader. ‘Als je er maar aan denkt dat ze aan de linkerkant op borsthoogte moeten zitten’. ‘Hoe weet je dat?’, vroeg mijn moeder. ‘Het stond toch in de krant?’, zei mijn vader. ‘Heb je dat niet gelezen? Ze moeten duidelijk zichtbaar zijn’ ‘Wat heb je er veel meegebracht’, zei mijn moeder, die aan ieder van ons een paar sterren uitdeelde. ‘Kon je er zoveel krijgen?’ ‘O ja’, zei mijn vader, ‘zoveel ik maar wou’ ‘Het is wel gemakkelijk’, zei ze. ‘Nu kunnen we er wat in reserve houden voor het zomergoed’. We haalden de jassen van de kapstok en gingen de sterren er op naaien. Bettie deed het heel nauwkeurig, met kleine onzichtbare steken. ‘Je moet ze zomen’, zei ze tegen mij, toen ze zag hoe ik de ster met grote, slordige steken op mijn mantel zette, ‘dat staat veel netter’. ‘Ik vind het zulke onhandige dingen’, zei ik, ‘hoe kun je nu een zoom krijgen in die ellendige punten?’. ‘Je moet eerst de zoom er in rijgen’, zei Bettie. ‘Daarna speld je hem op je mantel, naait hem vast en haalt de rijgdraad er weer uit; dan móet hij goed zitten.’ Ik probeerde het opnieuw. Ik was niet zo handig met | |
[pagina 143]
| |
naald en draad als mijn zuster. De ster kwam er ten slotte scheef op. ‘Nu kun je niet lezen wat er op staat’, zei ik zuchtend, ‘maar dat zal geen bezwaar zijn. Ze zullen het zó ook wel weten’. ‘Kijk eens’, zei Lotte, ‘hij past precies in de ruit van mijn jas’. We bekeken haar mantel, die ze meteen aantrok. ‘Keurig’, zei mijn moeder, ‘je hebt hem er netjes opgezet’. Bettie schoot nu ook in haar jas. Samen liepen ze de kamer door. ‘Net koninginnedag’, zei ik. ‘Wacht even, dan trek ik de mijne ook aan.’ Ik trok de rijgdraad er uit en deed mijn mantel aan. ‘Die valt er zo weer af’, zei Lotte. ‘O nee’, zei ik, ‘die kan er nooit meer af’. ‘Wat doen jullie?’, vroeg Dave. Hij stond ons in de kamerdeur verbaasd aan te staren. ‘We zijn de sterren aan het opnaaien’, zei Lotte. ‘Ik zoek mijn jas. Heeft iemand mijn jas gezien?’, vroeg hij. ‘Die is hier’, zei Lotte, ‘hij is nog niet klaar’. ‘Ik moet even weg’, zei Dave, ‘kan ik hem zó nog aantrekken?’ ‘Vandaag kan het nog zó’, zei mijn vader. ‘Wil ik hem er even voor je opzetten?’, bood ik aan. ‘Ik ben er erg handig in.’ ‘Nee’, zei Dave, ‘laat me vandaag dan nog maar gewoon zijn’. Toen hij het tuinhekje open deed en de straat uitliep, keken we hem met ons vijven na, alsof er iets heel bijzonders aan hem te zien was. | |
Het gebeurde‘Knechten heersen over ons; er is niemand, die ons uit hunne hand rukke.’ Ik had altijd gedacht dat er met ons niets zou gebeuren. Ik kon me dan ook eerst niet voorstellen dat het waar was. | |
[pagina 144]
| |
Toen die morgen het telegram uit Amsterdam kwam, was mijn eerste gedachte: iemand moet zich vergist hebben. Maar dat was niet zo. Om bijzonderheden te weten te komen, ging ik met mijn vader opbellen bij een kennis, die getrouwd was met een vroedvrouw. Zijzelf was niet joods en daarom mocht zij haar telefoon houden voor haar werk. In een donkere achterkamer was zij bezig een koffertje te pakken, terwijl mijn vader verbinding zocht met Amsterdam. Ik kon uit het gesprek niet veel opmaken. Hij gaf met lange tussenpozen korte antwoorden, alsof degene die aan de andere kant van de lijn zat, een uitvoerig verhaal deed. Intussen liep de vroedvrouw de kamer op en neer, zocht iets in een kast, ging naar een ander vertrek en kwam weer terug. Ze was groot en blond. Ze had platte schoenen aan en de leren zolen kraakten voortdurend. ‘Op het Merwedeplein zijn ze begonnen’, zei mijn vader, toen het gesprek afgelopen was. Hij bleef even met de hoorn in zijn hand staan. ‘Ik ga zover met u mee’, zei de vroedvrouw. Ze sloot het koffertje en deed haar mantel aan. Ze ging ons voor naar de gang. ‘Het is een afschuwelijke tijd’, zei ze. ‘En ik heb het razend druk, het is bijna niet bij te houden.’ ‘'s Avonds om negen uur zijn ze met overvalwagens voor komen rijden’, zei mijn vader. Hij stond weifelend in de deur, alsof hij aarzelde tussen de straat en de kamer waar de telefoon stond. ‘Is het uw andere dochter?’, vroeg de vroedvrouw. Mijn vader knikte. De vroedvrouw trok de deur dicht. ‘Wat ben ik u schuldig?’, vroeg mijn vader. ‘Zestig cent’, zei ze. ‘Het zijn bijna allemaal dochters. De mensen denken altijd dat het een zoon wordt, maar in de meeste gevallen is het een dochter.’ Ze groette en stapte haastig op de fiets. Langzaam liep ik met mijn vader de andere kant op. Hij keek strak voor zich uit. Ik zag het voor me. Ik zag de grote auto's en ik zag mijn zuster er in zitten. ‘Je kunt niets doen’, zei mijn vader, ‘je kunt geen hand uitsteken’. | |
[pagina 145]
| |
Ik wist niet wat ik zeggen moest. Ik voelde me net als die keer, lang geleden, dat ik haar bijna had zien verdrinken. We waren bij mijn grootouders in de Achterhoek gelogeerd en van daar uit brachten we een dagje aan de Dinkel door. Ik was zeven en Bettie acht. We mochten pootje baden, terwijl mijn ouders onder een boom in de schaduw zaten. We plukten bloemen aan de waterkant en Bettie zei: ‘Daar aan de overkant staan mooie’. Ze stapte er heen en ik zag hoe ze in het water verdween. Ik stond sprakeloos en onbeweeglijk naar haar arm te kijken, die alleen boven het water uitstak, doordat ze zich aan een graspol had vastgegrepen. Mijn vader is toen gekleed in het water gesprongen en kon nog juist haar hand grijpen. Lang bleef ik die boven het water uitstekende arm voor me zien. Het was een heel andere arm geworden, dan zij in werkelijkheid had. Als we met elkaar speelden, of als we aan tafel zaten, keek ik er naar en dan kon ik er geen gelijkenis meer in vinden. We waren bij ons huis aangekomen. Mijn vader ging naar binnen. Ik bleef in de voortuin en ging op het bankje zitten. In de perken bloeiden narcissen en tulpen. De dag tevoren had ik er wat van geplukt; ik kon zien waar ik ze afgeknipt had. Binnen vertelde mijn vader van de overvalwagen die was komen voorrijden. Nu had het geen zin dat ze haar arm uit die auto stak. Als ze het deed, was het alleen omdat er binnen geen plaats meer voor was, want er was niemand die haar van buiten af zijn hand zou reiken, | |
De mannenOp de avond dat de mannen kwamen, liep ik het tuinpoortje uit. Het was een zachte voorjaarsdag geweest. We hadden 's middags in ligstoelen in de tuin gelegen en 's avonds merkte ik dat mijn gezicht al wat verbrand was. Mijn moeder was de hele week ziek geweest en die middag lag ze, weer wat opgeknapt, in de zon. ‘Morgen begin ik aan een zomertrui voor je’, beloofde ze mij. Mijn vader | |
[pagina 146]
| |
lag zwijgend een sigaar te roken en liet het boek op zijn schoot dichtgeslagen. Ik haalde een racket uit de schuur en ging wat oefenen tegen het muurtje. De bal vloog er geregeld overheen en dan moest ik het tuinpoortje openen om hem in de straat op te sporen. Ook kwam hij wel eens achter de schutting terecht. Tussen onze tuin en die van de buren was een smalle geul, met aan weerszijden een schutting. Je kon er net in staan zonder gezien te worden. Terwijl ik naar mijn bal zocht, kwam mijn vader kijken. ‘Dat zou een mooie schuilplaats zijn’, zei hij. Hij klom over de schutting en we hurkten achter een boom, die noch van ons, noch van de buren was. Onze voeten zakten weg in de zachte grond en het rook er naar rotte bladeren. Terwijl we daar in het halve duister verborgen zaten, floot mijn vader even. ‘Hallo’, riep hij daarna. ‘Waar zitten jullie?’ vroeg mijn moeder. Ze scheen gedut te hebben. ‘Kun je ons zien?’ riep mijn vader. ‘Nee’, riep mijn moeder, ‘waar zitten jullie dan?’ ‘Hier’, zei mijn vader, ‘achter de schutting, kijk maar eens goed’. We gluurden door een spleet en zagen mijn moeder dichterbij komen. ‘Ik zie jullie nog steeds niet’, zei ze. ‘Mooi’, zei mijn vader. Hij rekte zich uit en sprong behendig over de schutting. ‘Blijf jij nog even zitten’, zei hij tegen mij. Hij beduidde nu mijn moeder dat ze ook moest proberen er over heen te klimmen. ‘Waarom nou?’, vroeg ze. ‘Probeer het maar eens’, zei hij. Mijn moeder moest het een paar keer overdoen voor mijn vader vond dat ze het vlot deed. Hij klom er nu zelf ook weer overheen en met zijn drieën hurkten we in de geul. ‘Geen mens die ons hier zoekt’, zei hij. ‘Laten we nog even blijven zitten, om te zien of we het lang in deze houding vol kunnen houden.’ Maar ik ontdekte tussen de bladeren mijn bal. ‘Ik ga backhand oefenen’, riep ik en sprong de tuin in. Mijn | |
[pagina 147]
| |
vader en moeder bleven zitten. ‘Zie je ons?’, riep mijn vader. ‘Nee’, riep ik, ‘ik zie niets’. Toen kwamen ze weer te voorschijn. Mijn moeder klopte haar kleren af. ‘Ik ben helemaal vies geworden’, zei ze. ‘Morgen zal ik er een kuil graven en de bladeren wat wegharken, zodat we beter kunnen zitten’, zei mijn vader. Die avond, na het eten, stond ik voor het raam en keek naar buiten. Er liep geen mens op straat. Het was zo stil dat je de vogels kon horen fluiten! ‘Ga maar bij het raam weg’, zei mijn moeder. ‘Er is niets te zien’, zei ik. Toch keerde ik me om en ging zitten. Mijn moeder schonk thee. Zacht bewoog ze zich tussen de theetafel en ons. ‘Misschien was het toch beter als we geen thee dronken’, zei mijn vader. ‘Wanneer ze mochten komen, kunnen we vlug naar de tuin gaan.’ ‘Het is zo ongezellig zonder thee’, vond mijn moeder. Langzaam werd het donker. Terwijl mijn vader de gordijnen dichtschoof, dreunden de eerste vrachtwagens voorbij. Hij bleef met het gordijn in zijn hand staan en keek ons aan. ‘Daar gaan ze’, zei hij. ‘Ze rijden voorbij’, zei mijn moeder. We luisterden naar de geluiden die van buiten kwamen. Het motorgeronk verwijderde zich. Enige tijd bleef het stil. Daarna hoorden we opnieuw auto's door de straat gaan. Het duurde nu langer voor het weer rustig werd. Maar toen viel er een stilte, die we nauwelijks durfden verbreken. Ik zag mijn moeder naar haar half gevuld theekopje kijken en wist dat ze het uit wilde drinken. Maar zij bewoog zich niet. Na enige tijd zei mijn vader: ‘We wachten nog tien minuten, dan steken we het grote licht aan’. Maar voor die tien minuten om waren, ging de bel. Het was even voor negenen. We bleven zitten en keken elkaar verbaasd aan. Alsof we ons afvroegen: Wie zou daar zijn? Alsof we het niet wisten. Alsof we dachten: Het kan net zo goed een kennis wezen, die op visite komt. Het was immers nog vroeg in de avond en de thee stond klaar. | |
[pagina 148]
| |
Ze moeten een loper gehad hebben. Ze stonden in de kamer voor we ons hadden kunnen verroeren. Het waren grote mannen en ze hadden lichte regenjassen aan. ‘Haal onze jassen even’, zei mijn vader tegen mij. Mijn moeder dronk haar kopje thee uit. Met mijn mantel aan, bleef ik in de gang staan. Ik hoorde mijn vader iets zeggen. Een van de mannen zei iets terug. Ik kon niet verstaan wat het was. Ik luisterde met mijn oor tegen de kamerdeur. Weer hoorde ik mijn vaders stem en weer verstond ik het niet. Toen draaide ik me om, liep de keuken door, de tuin in. Het was donker. Mijn voet stootte tegen iets ronds. Het moest een bal zijn. Zacht trok ik het tuinpoortje achter me dicht en rende de straat uit. Ik bleef rennen tot ik op het Frederiksplein kwam. Er was niemand te zien. Alleen een hond liep snuffelend langs de huizenkant. Ik stak het plein over. Het was alsof ik alleen was in een verlaten stad. | |
Het bittere kruidDe eerste dagen verweet ik mezelf dat ik mijn ouders in de steek had gelaten. Ik vond dat het beter geweest zou zijn als ik bij hen was gebleven. Zonder er bij te denken was ik het tuinpoortje uitgerend en pas toen ik op de Weteringschans voor het huis stond, waar mijn broer sinds enkele dagen ondergedoken zat, dacht ik er aan, terug te keren. Maar de toren sloeg op dat moment het uur, waarop geen mens meer buiten mocht zijn en ik belde aan. ‘Je hebt er goed aan gedaan’, zei Dave, ‘je had niet anders kunnen doen.’ ‘Maar ze zullen zich afvragen waar ik gebleven ben’, zei ik. ‘Ze zullen zich ongerust maken.’ ‘Ze begrijpen het wel’, zei Dave, ‘en ze zijn blij dat je er tussen uit bent gegaan’. ‘Als ik bij de Hollandse Schouwburg ga staan wachten tot ze er uit komen, zullen ze me misschien zien’, stelde ik | |
[pagina 149]
| |
voor. Maar Dave verbood het me. Hij vond het veel te riskant. Van buren uit de Sarphatistraat hoorden we dat sinds mijn vlucht de hele dag iemand het huis in de gaten hield. Nu ze mijn persoonsbewijs hadden, hadden ze ook mijn signalement en omdat al mijn kleren er nog hingen, meenden ze dat ik die wel zou komen halen. Voor ik me weer op straat begaf, onderging ik een metamorfose. Lotte bleekte mijn haar. Ik zat voor de spiegel met een laken om me heen, terwijl zij met een tandenborstel een mengsel van waterstofperoxyde en ammonia door mijn haar borstelde. Het beet in mijn hoofdhuid en het sloeg op mijn ogen, zodat ik voortdurend zat te knipperen als een kind dat zijn tranen in wil houden. Ik probeerde in de spiegel het proces van het verkleuren van mijn haar te volgen. Maar ik zag alleen het witte schuim van de peroxyde dat prikte en siste. Na het wassen en drogen was ik rood. Maar Lotte verzekerde mij dat ik na een paar keer bleken blond zou worden. Ik epileerde mijn wenkbrauwen, tot er nauwelijks zichtbare dunne streepjes over waren. Er was niets donkers meer in mijn uiterlijk. Daar ik blauwe ogen heb, paste het gebleekte haar beter bij mij dan bij Lotte. Ze had donkerbruine, bijna zwarte ogen, met lange blauw-zwarte wimpers. Het blonde haar gaf haar iets onnatuurlijks. Eerst dachten wij dat ons nu niets meer kon gebeuren. We hadden andere persoonsbewijzen en het was net of we ‘gewone’ mensen waren. Maar op straat voelden we ons niet altijd even veilig. Als we een agent zagen, verwachtten we dat hij recht op ons af zou komen, en het leek of elke voorbijganger ons nakeek en wist wat we waren. Mevrouw K. zag het tenslotte ook. Zij was de vrouw bij wie mijn broer een kamer had gehuurd op zijn valse naam. ‘Houden jullie zo van gebleekt haar?’, vroeg ze, toen ze mij van de ene op de andere dag veranderd zag. ‘We vinden het enig’, zei ik, ‘en we hebben er zo'n goed middel voor. Het is helemaal niet schadelijk’. Ze zou er misschien verder geen aandacht aan besteed hebben, wanneer Dave er niet óók mee begonnen was. Hij goot | |
[pagina 150]
| |
de hele fles over zijn hoofd leeg. Het was niet erg verstandig. Want voor een man is het ondoenlijk het bij te houden en na een paar weken zou hij er opvallend onnatuurlijk uit gaan zien. ‘U ook al?’, merkte mevrouw K. met geveinsde vriendelijkheid op. ‘Mijn man heeft per ongeluk mijn peroxyde inplaats van zijn lotion over zijn haar gegoten’, verklaarde Lotte. Mevrouw K. lachte hartelijk. ‘Ik dacht al’, zei ze. 's Avonds vroeg ze ons in haar kamer te komen theedrinken. Ze had visite en het zou zo gezellig zijn, als wij er ook bij waren. Later bleek dat haar bezoek, een dikke man met slimme oogjes, zijn oordeel over ons had moeten geven en haar vermoedens had moeten bevestigen. ‘Het lijkt mij beter als u morgenochtend vroeg vertrekt’, zei ze, nadat wij weer in onze kamer waren. Ze stak haar hoofd om de deur. In de gang trok de man zijn jas aan en ging fluitend de trap af. ‘Ik weet een adres in Utrecht’, zei Dave, ‘daar kunnen we zeker terecht’. ‘Het is te hopen’, zei Lotte, ‘want waar moeten we anders naar toe?’ ‘Er staan nog deuren genoeg voor ons open’, meende Dave. Aan die open deuren moest ik denken, toen ik die nacht in bed lag en niet slapen kon. Ik dacht aan de deur die ik op Seideravond altijd mocht open zetten, opdat de vermoeide vreemdeling kon zien dat hij welkom was en dat hij mee aan mocht zitten aan onze tafel. Ieder jaar hoopte ik dat er iemand binnen zou komen, maar het gebeurde nooit. En ik dacht aan de vragen die ik als jongste moest stellen. ‘Manisjtanno, halajlo, hazee. Waarom is deze nacht anders dan alle andere nachten en waarom eten wij ongezuurd brood en bittere kruiden... ’ Dan verhaalde mijn vader op zangerige toon van de uittocht uit Egypte en wij aten van het ongezuurde brood en het bittere kruid, opdat wij het nog zouden proeven - tot in lengte van dagen. | |
[pagina 151]
| |
De halteEnige weken na de bevrijding zocht ik mijn oom in Zeist op. Hoewel ik hem niet van te voren geschreven had, zag ik hem bij de tramhalte staan. ‘Hoe wist u dat ik komen zou?’, vroeg ik hem. ‘Ik sta iedere dag bij de halte te wachten’, zei hij. ‘Ik kijk of je vader meekomt.’ ‘U hebt toch ook bericht gehad van het Rode Kruis?’, zei ik. ‘Ja’, zei hij, ‘dat kunnen ze nu wel zeggen, maar ik geloof het niet. Je kunt immers nooit weten?’. We staken het pleintje over en wandelden naar zijn huis, dat een minuut of twee van de halte vandaan lag. Ik had mijn oom in geen jaren gezien. Ik vond hem erg veranderd. Hij moest even in de vijftig zijn, maar hij liep naast me met vermoeide, sloffende pasjes als iemand die niets meer van het leven te verwachten heeft. Zijn haar was spierwit geworden en zijn gezicht was geel en ingevallen. Hoewel hij altijd veel op mijn vader had geleken, kon ik nu geen gelijkenis meer bespeuren. Hij had niets meer van de vrolijke, zorgeloze oom van vroeger. Voor de deur van zijn huis bleef hij staan. ‘Praat er maar niet met tante over’, zei hij, zich naar mij toe buigend. ‘Zij begrijpt het toch niet.’ Hij stak de sleutel in het slot. Ik ging achter hem aan de trap op. In een kleine, sombere kamer stond mijn tante thee te schenken. Mijn oom ging in een leunstoel bij het raam zitten. ‘Van hier uit’, zei hij, ‘kun je de tram zien aankomen. Dat is heel gemakkelijk. Er is nu weer een geregelde dienst op Utrecht’. Hij stond weer op en slofte de kamer uit. ‘Oom is ziek’, zei mijn tante zacht tegen mij. ‘Hij weet het gelukkig zelf niet, maar hij kan niet meer beter worden. Hij heeft het zich heel erg aangetrokken, van de familie.’ Ik knikte. Ik zei dat het hem aan te zien was en dat ik hem zo veranderd vond. ‘Sst’, zei ze, met de vinger op de lippen. Hij kwam binnen. ‘Kijk’, zei mijn oom. Hij liet mij een paar donkere kleding- | |
[pagina 152]
| |
stukken zien, die hij over zijn arm droeg. ‘Dit is een keurig pak, er mankeert helemaal niets aan.’ ‘Van u?’, vroeg ik. ‘Ik heb het al die jaren bewaard’, zei hij. ‘'t Hing netjes in de kast, met mottenballen er tussen.’ Er klonk iets triomfantelijks in zijn stem toen hij me toefluisterde: ‘Voor je vader’. Hij hing het pak voorzichtig over een stoel en vervolgde: ‘Ik heb ook nog een paar schoenen in de kast staan. Zo goed als nieuw. Wil je ze zien?’. ‘Straks maar’, zei ik. Maar hij vergat het, want toen ik na enige tijd opstond om te vertrekken, schoot hij gauw in zijn jas. ‘Ik loop even met je mee’, zei hij, terwijl hij zijn horloge raadpleegde. ‘De tram komt zó aan.’ Maar de tram stond juist op het punt te vertrekken. Ik nam haastig afscheid en sprong erin. Vanaf het achterbalkon zwaaide ik naar hem, toen we wegreden. Maar hij zwaaide niet terug. Hij stond naar de tram te kijken die van de andere kant kwam en ik begreep dat hij díe bedoeld had. Voor we de bocht om gingen zag ik hem klein en gebogen turen naar de reizigers die aan de halte uitstapten. Ik bezocht hem daarna nog verscheidene malen. Nooit stuurde ik van te voren bericht. Altijd stond mijn oom aan de halte. Iedere keer zag hij er ouder en zieker uit en liet hij het costuum zien, dat hij in zijn kast bewaarde. Op een dag kreeg ik bericht van mijn tante, dat mijn oom gestorven was. Ik ging weer naar Zeist en in de tram dacht ik er aan hoe vreemd het zou zijn, mijn oom niet aan de halte te zien. Onwillekeurig keek ik bij het uitstappen om me heen. In de halfdonkere kamer zat mijn tante aan tafel met een kruiswoordraadsel voor zich. In haar hand hield ze een potlood met een scherp geslepen punt. Ik ging in de stoel bij het raam zitten en schoof het gordijn wat opzij. Aan het eind van de straat zag ik een gedeelte van het wachthuisje. ‘Hij zat daar zo graag’, zei mijn tante. ‘Hij keek naar de tram.’ ‘Je kunt hem van hier af aan zien komen’, zei ik. | |
[pagina 153]
| |
‘Ja’, zei ze, ‘dat zei hij ook. Ik heb 't eigenlijk nooit goed gezien’. Ze ging achter mij staan en boog zich over me heen. ‘Nauwelijks’, zei ze, ‘je kunt er nauwelijks iets van zien’. Maar dat was niet waar. Uit de stoel van mijn oom was de halte duidelijk zichtbaar. Ik begreep nu ook waarom mijn oom gezegd had, er maar niet met tante over te praten. Even voor ik wegging, kwam mijn tante met het costuum aandragen. ‘Kijk’, zei ze, ‘oom heeft gezegd dat ik het aan jou moest geven’. ‘Ik kan er niets mee doen’, zei ik. ‘Geeft u het maar aan iemand die het gebruiken kan’. Ze boog zich over haar kruiswoordraadsel, toen ik de kamer uitging. Langzaam liep ik naar de halte. Ik had al gezien dat er nog geen tram gereed stond. Maar er was er intussen een van de andere kant gekomen. Ik bleef staan om te kijken naar de mensen die uitstapten, alsof ik op iemand wachtte. |
|