Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
E.E. Swarts
| |
[pagina 105]
| |
zocht en kwam hij terug met een klein boekje. ‘Hier is je rekening. Een en veertighonderd tachtig gulden.’ Ik zal nooit goed leren boekhouden, dacht de neef, maar hij hoedde zich er wel voor te zeggen, dat hij een lager bedrag in het hoofd had. ‘Ik boek die twaalfhonderd er wel af als ik bericht heb van de bank.’ Lag daar cynisme in? ‘Maar nou je bent begonnen terug te betalen zal ik je van vandaag af rente berekenen. Vijf procent.’ Klonk dit dreigend? Maar Elborg antwoordde niet en stak een sigaret op. Zijn oom had vroeger nooit graag gezien dat hij in huis sigaretten rookte. Een sigaar, zo nu en dan, en dan moest oom hem het kistje voorgehouden hebben. Sigaren van 12 cent waren geen verkwisting, 20 sigaretten voor twee kwartjes wel. Waarom? Omdat de man met de buidel toevallig sigaren rookte. Die het geld heeft stelt de norm vast. Zelfs de smaak. ‘Als het je niet aanstaat dan zie je maar tegen een lagere rente te lenen en betaal je me terug. Vijf procent is normaal.’ ‘Ik zeg toch niets?’ vroeg Elborg schijnheilig. Ziehier mijn vijand, dacht hij, mijn vijand omdat hij mijn geldschieter is. Toen ik meerderjarig werd heeft hij mij geld gegeven om de voogdij-verhouding te kunnen verlengen. Hij heeft het in geen geval lachend aan mij weggesmeten. Dan zou alles nu anders geweest zijn. Ik heb er voor moeten boeten door onderworpenheid. Met zijn verachting, omdat ik mijn examens niet deed. En op de achtergrond hield hij het misprijzen over mijn failliete ouweheer in reserve, zo, dat ik het verdomd goed wist maar zonder dat hij het ooit noemde. Had hij dat maar één keer gezegd, dan had ik hem op z'n bek kunnen slaan! Op zijn vervloekte hazenlip. Als er gerechtigheid is, láát hij het dan één keer zeggen! ‘En ga je nu nog vooruit in salaris?’ Dit was een kans. ‘Om te beginnen lig ik er binnen een maand uit, omdat ik het Jodenbriefje nog altijd niet ondertekend heb.’ Hij zei het zo onverschillig mogelijk. De reactie was wel | |
[pagina 106]
| |
een beetje de moeite waard: de oude man leek even van zijn stuk. Maar hij herstelde zich snel en zei droog: ‘Dan kan je beter even met die twaalfhonderd gulden wachten, dunkt me. Je zult ze nodig hebben. Of heb je wat beters?’ voegde hij er snel aan toe. De neef zei minachtend: ‘Precies mijn chef. Die kan zich óok alleen maar voorstellen dat ik weiger omdat ik wat beters in het vooruitzicht heb.’ Na een pauze zei zijn oom:@ ‘Wat doen de anderen?’ ‘O, die tekenen. Behalve de paar Joden zelf natuurlijk, maar die mogen al niet meer op 't bureau komen. Een hoofdingenieur en een tekenaar. Die worden er straks helemaal uitgetrapt.’ ‘Net als jij dus, binnenkort.’ Elborg vond dat zijn oom dit iets te vlug zei. Hij antwoordde effen: ‘Ongetwijfeld.’ Het beviel hem. Hij vond dat het zo goed ging. Dit is voor het eerst, dat ik het tegen de oude man op kan nemen. Ik ben alleen benieuwd of hij het in zijn hart met mij eens is, of zelfs ook dat niet. ‘Verveelde de betrekking je al weer?’ Dat was een gemeen vraagje, maar het beliefde Pieter El-borg wel. ‘Ik kan U zeggen dat het inderdaad een vervelende baan is. Je moet nu eenmaal wat doen heb ik zo langzamerhand geleerd en dat in aanmerking genomen gáat het nog wel. Maar ik teken dit niet en ik teken het nooit, en dat heeft niets met de baan te maken, met welke baan dan ook.’ ‘Tjonge, dat is flinke taal! En wie denk je daar wel mee te helpen? De Joden? Het Iand?’ ‘Mag ik U dan nu vragen’, riposteerde de verloren neef hard, ‘waarom U mij op dat christelijke gymnasium gedaan hebt en mij naar de catechisatie gestuurd?’ De oude man antwoordde met een blik waarin Elborg onrust en bedroefdheid, maar gelukkig ook enige haat meende te lezen. De jonge man ging verder: ‘Ik dacht dat Christenen moesten doen wat ze behoorden | |
[pagina 107]
| |
te doen, zonder te letten op de gevolgen voor hun goed en geld. En voor hun zelf. En verder dacht ik dat de Joden het volk van God waren. Kom, kom oompje, dat gaan we toch zo maar niet verloochenen?’ ‘Bedenk nu eens’, zei de oude man, die het moeilijk leek te hebben, ‘dat ik mijn ariër-verklaring niet teken en dus geen telefoon mag houden. Wat moet er dan met het waterschap gebeuren?’ ‘Dan doet het waterschap het maar zonder U en als ze moeilijkheden krijgen vragen ze maar aan de moffen wat er gebeuren moet.’ ‘Dan kan het te laat zijn. En bovendien zullen dan de NSB-ers alles in handen krijgen.’ ‘Láát het in hun handen en in die van de vijand! Dan ziet iedereen duidelijk hoe de kaarten liggen! Maar laten we niet over het waterschap praten, neem de jacht. Ik ga mee, morgen, maar het is voor mij voor het laatst. En U?’ De oudere man voelde zich nu helemaal niet op zijn gemak. Hoewel hij de neef oudergewoonte streng bleef aankijken, had deze het gevoel dat dit slechts oudergewoonte was en de rijzige man tegenover hem inwendig heen en weer bewogen werd als een waterplant in een snelle stroom. ‘Wat bedoel je?’, zei zijn oom. ‘Ach kom. Wie mogen er straks alleen nog jagen? Alleen de hardstikke fouten en een enkele waarover de landverraders bij de Duitsers zó gunstig rapporteren dat ze óók een geweer mogen houden. Wou U daar bij zijn?’ ‘Ik zou je even willen zeggen dat ik nu eenenvijftig jaar jaag en dat mijn vader de jacht in Oosterheide óók al had.’ ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen moet U maar rekenen, de hand des Heeren...’ ‘Hou je mond!’, schreeuwde de oude man. Op dat ogenblik kwam Anje binnen die verbaasd leek, maar op grond van haar oude rechten in de kamer bleef staan om te luisteren wat er aan de hand was. Pieter Elborg begon te lachen. ‘Het spijt me - U hebt mij zelf op een christelijke school gedaan. Maar wat is een jachtacte tussen U en mij? Anje, slaap ik op mijn eigen kamer?’ | |
[pagina 108]
| |
Ja, hij sliep in zijn eigen kamertje, want in de logeerkamer woonde nu al bijna een jaar zijn nicht Elsje Chabot.
Zij gingen des daags voor de jacht geopend werd al naar Oosterheide om op hun gemak het veld af te stappen. Dat gebeurde elk jaar. Stappen mag het niet heten, dacht Elborg, toen hij ongeveer op zijn knieën de jachtweide weer binnenkwam om vijf uur 's middags. Enkele boerenjagers die het terrein goed genoeg kenden waren ook mee gegaan - alleen die, waar gedorsen werd, waren thuis gebleven - en ook zij hadden het ‘in de benen’ zoals zij zeiden. De oude Tadema liep nog eens zo rechtop als anders. Ondanks zijn geringe sympathie voor zijn oom moest de neef hem hierom wel bewonderen, waarom hij zichzelf verafschuwde. Waar gaat het om, in deze rotwereld, om een sterk hart en eikenhouten benen? Loop dan meteen maar over naar de SS! En hij slaagde er in zijn oude oom, zoals deze daar kaarsrecht, met lange benen de jachtweide binnenstapte, nog meer te haten. De oude man leek door de gevoelens van zijn neef niet te worden getroffen. Zijn eerste zorg was om Elsje naar boven te sturen om zich op te knappen. Het bevel klonk barser dan men zich kan voorstellen van een oude heer jegens zijn lievelingsnichtje, maar ze ging. De neef zag met een weinig jaloezie, dat ze veel minder vermoeid leek dan hij zichzelf voelde. Hij vond het merkwaardig voor een vrouw, eigenlijk maar een tenger meisje, om twee dagen mee het veld in en op jacht te willen, maar het leek helemaal haar eigen wens. De boerenjagers waren uitgenodigd mee te blijven eten en het merendeel deed het. Na aarzeling en zonder vreugde, waarschijnlijk omdat dat het vorig jaar ook gebeurd is, dacht Elborg. Als je bij dit volk maar een precedent hebt dan kun je alles bereiken. Des te groter moet het overwicht van de oude geweest zijn, om een keer dit samen eten in te stellen. Hier in Oosterheide heerst de primitiefste cultuur van het land, al is er nauwelijks heide meer en al zijn de bedrijven modern genoeg. En in deze primitieve cultuur | |
[pagina 109]
| |
past het niet te eten in gezelschap van vreemden en zeker niet van stadsmensen. Het lijkt wel of het beleven van het begin van de stofwisseling in gemeenschap hier iets even beschamends heeft als bij anderen de eindfase. Elborg, die op het land opgevoed was, had dit als kleine jongen al opgemerkt, als zijn moeder de dorpskameraadjes die hij na schooltijd meenam een boterham gaf. Zelfs de anders het meest bijdehande knaap kreeg een kleur, meestal weigerden ze, of ze frommelden zo onhandig met het eten om dat er altijd brokken op de grond kwamen, wat de verlegenheid tot wanhoop deed stijgen.
Elsje was weer beneden gekomen en het eten was klaar. Men zette zich aan tafel, de boeren het laatst, bedachtzaam. Sommige petten gingen af, een paar bleven op. Men tastte zwijgend toe, met de linker elleboog op de knie en de schouder ongeveer tegen het tafelblad. De rechterschouder hield zich wat hoger en de arm met de vork bewoog zich ijverig boven het bord, waar het hoofd zo dicht mogelijk voor en boven gehouden werd. Het dier steekt de bek naar zijn vreten, dacht Elborg, terwijl de mens het voedsel naar de mond brengt. Een onfeilbaar criterium: hoe dichter je iemand zijn gezicht bij de tafel ziet brengen, hoe lager je zijn beschaving kunt aanslaan. Maar oom Tadema zou zeggen, tenminste vroeger gezegd hebben: Jij moogt helemaal niet van beschaving spreken; jij hebt nog niets gepresteerd, terwijl deze mannen flinke boeren zijn. En oom Tadema zou, voegde Elborg aan zijn gedachten toe, dit gezegd hebbende, nog rechterop gaan zitten en met het perfecte gebruik van zijn vork nog duidelijker laten zien dat hij een heer was. De verloren neef keek opzij naar zijn oom en hij glimlachte in zichzelf, toen hij zag hoe deze op datzelfde ogenblik nog iets rechter ging zitten. De maaltijd werd genuttigd zonder gesprek, hetgeen niet zeggen wil dat hij geluidloos verliep. Er was, zeker op het land, in dat eerste oorlogsjaar nog geen nood en grote hoeveelheden zwaar voedsel werden naar binnen gewerkt. | |
[pagina 110]
| |
Daarna ging men in een wijde kring om het vuur zitten. Elsje Chabot zat het dichtst onder de lamp en begon een briefkaart te schrijven, waarbij zij haar tas op de knieën als lessenaar gebruikte, de hakken op de sporten van de stoel. De deur werd geopend en er kwamen drie duitse soldaten binnen. Zij groetten gemoedelijk en kregen van slechts enkelen van het gezelschap een wederwoord. Niet van mijn oom, stelde Elborg vast. Niet van Elsje, die bleef schrijven of zij hen niet gezien of gehoord had. Zo, het blijkt de ploerten om jenever te doen te zijn, dacht Elborg. Omdat zij nog niet zo stompzinnig zijn dat zij niet voelen dat zij, althans door een deel der aanwezigen, voorbij gezien worden maken zij zich sterk door met zijn drieën vrolijk te gaan staan doen. Hij merkte, dat hij halfluid in zichzelf sprak, toen de man naast hem hem verbaasd aankeek en van zijn lippen trachtte te lezen. Van Elborg, die zijn mond hierop toekneep, keek de man naar de Duitsers. Breeduit stonden ze in hun korte wijde laarzen, de grijsgroene soldatenbroeken spanden hen om de dijen. Ze vertelden elkaar op luide toon in onverstaanbaar soldatenduits kennelijk zeer grappige dingen. Ze lachten luidkeels om elkanders antwoorden - maar het was een typisch luid gerucht voor de tribune. Men moest horen hoe goed zij zich voelden en hoe rustig, ondanks het afwijzend zwijgen van de anderen. ‘Zielig’, zei Elsje, voor Elborg verstaanbaar, terwijl ze doorschreef op haar tasje. Hij keek verwonderd opzij. ‘Niks zielig’, zei hij luid terug, ‘net zo zielig als zeerovers.’ Enkele boeren keken verbaasd op. De zielige zeerovers trokken al gauw weer terug, deze keer niet groetend. Ieder deed of er niemand binnengekomen en niemand uitgegaan was. Het was de wind die de deuren toesloeg. Elborg stond op en nam een lege stoel in naast zijn oom. Zonder hem aan te zien zei hij, zo zacht dat zijn oom het alleen verstaan kon: ‘Ik moet duizend gulden van U hebben voor de Joden.’ Het was geen vraag, het was een aanslag. De oude Tadema zocht koud en vijandig zijn ogen te ont- | |
[pagina 111]
| |
moeten. De neef keek hem onbevreesd aan. Misschien wel voor het eerst in 35 jaren onbevreesd. ‘Hebben die zelf geen duiten genoeg?’, vroeg de oude man grimmig, maar even zacht als hij ook was toegesproken. ‘Sommigen niet, voor die kopen wij de persoonsbewijzen.’ ‘Je kunt dat van mij kopen voor 1000 gulden’, fluisterde de oude man boosaardig terug. Zijn neef nam zich op hetzelfde ogenblik voor het hem te ontstelen. Zij bleven verder zwijgen. Een paar mannen voerden gedempt een gesprek, de hoofden betogend naar elkaar toe gebogen. Het klonk dringend, maar Elborg kon niet verstaan waarover het ging. De anderen zwegen. Sommigen sliepen na vijf minuten al, of namen een slapende houding aan. Het schijnsel uit de open kachel belichtte de veelal stoere koppen rossig. Elborg begon zich voor deze gezichten te interesseren. Er was een zeer jonge boer bij, die naast zijn vader zat te dutten. Hij had een vroom gezicht zoals hij daar sliep en hij kwijlde een beetje uit zijn uit het slot gezakte mond. Ook bij de anderen viel hem een verandering in het uiterlijk op, die hem langzamerhand bijna ging verontrusten. Zij waren hem in het veld niet direct sympathiek geweest, maar flink opgericht in wind en zon dwongen zij toch een zeker respect af. Buiten droegen ze trouwens een pet en onder die, op zichzelf totaal wanvormige stukken manufactuur die het schedeldak bedekten waren de gezichten bruinrood, met ontelbare kleine groefjes, als van haarscheur in aardewerk. Maar een oosterheidse boer bij de kachel, zonder zijn lelijke pet, valt niet mee. In deze tijd van verering van het boerenbloed moeten we het maar eens onder ogen zien, dacht Elborg. Zijn dit nu Saksers of Friezen? Wij zijn hier ongeveer op de grens. Of is het vreemd volk, dat hier het veen ontgonnen heeft en dat deze boeren heeft voortgebracht? Zij lijken het meest saksisch. Boven de wenkbrauwen is nog een centimeter of twee zonverbrande huid, maar dan begint, met een scherpe afscheiding, een onmannelijk blanke, nee, ongezond wittige hoofdhuid met een vochtig-vette kruin, die bijna altijd kaal is op enkele touwachtige plukken haar na. Deze koppen doen je soms angstig duidelijk beseffen, dat je in dit land dicht bij de | |
[pagina 112]
| |
duitse grens leeft, zette Elborg zijn gedachte voort. Bij het zachtrood opschijnende vuur was de aanblik van de stompe gezichten van deze in hun dommel in elkaar gezakte mensensoort afstotend, stelde hij vast. Hij keek nu naar oom Tadema. Deze zat een beetje afzijdig en hij kon hem waarnemen zonder dat dat hinderlijk werd. Hoog en recht, als iemand van een superieure klasse, troonde hij in zo'n ouderwetse knopstoel met lange rugleuning. Hij staarde van zijn hoogte in het rode kachelgat omlaag. De neef bemerkte iets peinzends op het gezicht, dat de stroeve rechtvaardigheid waarvan hij altijd zo'n grote afkeer had, opmerkelijk verzachtte. Zo kende hij hem niet. Hei oompje, ouwe duivel, waar pieker je over? Het lijkt wel, of je ergens mee verlegen zit! Hij hield even de adem in, toen hij zijn oom opeens, als een robot, de arm zag uitsteken om, zonder de ogen een ogenblik van het vuur los makend, het jeneverglas van het tafeltje naast hem te nemen. Het was tot de rand toe gevuld. Elborg bleef de adem inhouden. De oude zou òf moeten kijken òf van de jenever morsen. Maar even zeker als langzaam bracht hij het glas naar de mond en toen, nadat het daar een ogenblik voor gezweefd had, zoals een havenkraan even aarzelt vlak voordat hij zijn last in het ruim laat vieren, boog hij zijn hoofd achterover en goot hij bedachtzaam de roemer leeg onder de korte snor, in het gleufje van de hazenlip. Het was bijna een ceremonie geweest. Meteen stond hij al met zo'n ruk op dat zijn neef ervan schrok, als was hij op iets lelijks betrapt. ‘'t Wordt onze tijd. 't Zal morgen weer vroeg dag wezen. Welterusten, mannen.’ Iedereen verhief zich. Die geslapen hadden veegden zich langs de mond en rekten hun armen uit naar de petten. De twee mannen die zacht gedebatteerd hadden, zetten hun gesprek nog voort onder het opstaan. Tadema beende naar de binnendeur en verdween, zonder een verder woord en zonder naar iemand om te zien. De boeren prevelden in koor hun avondgroet en gingen schuurwaarts voor de fietsen. Er kwam een koude luchtstroom binnen voor de deur definitief sloot. De dochter van de waard haalde de glazen weg. Zij geeuw- | |
[pagina 113]
| |
de enige keren luid. Elsje bleef nog een ogenblik. Zij hield haar beschreven kaarten bij het vuur om de inkt te drogen en keek haar neef aan. Hij had het vage gevoel dat hij van plan geweest was iets persoonlijks te zeggen, maar wist niet meer wat. Even dacht hij dat zij het ook wist en er belangstellend op wachtte, maar toen ze de mond opende en hij dringend hoopte te weten of zij het sleutelwoord tot deze verloren gedachten zou uitspreken, zei ze alleen: ‘Heb jij soms wat postzegels voor me, Pieter?’ Daarop greep hij onvoldaan naar zijn portefeuille. Wat had hij willen zeggen? Elsje glimlachte, alsof ze het zeer goed wist en alsof zijn verwarring haar amuseerde. ‘Tot morgen, Pieter.’ Met lichte stappen ging ook zij naar binnen. ‘Welterusten.’ In zijn eentje speelde hij nog wat biljart, maar er kwam zo'n stroom van gedachten van verre invallen, dat het spel hem maar slecht afging. Toen de kasteleinsdochter, die graag wilde sluiten, te dicht in zijn nabijheid kwam met haar vegen en afruimen, ging ook Pieter Elborg naar boven.
De jonge Elborg werd de volgende ochtend al vroeg wakker door het geluid van zingen. Eigenlijk hoorde hij de vrouwenstem al toen hij nog sliep; toen hij uit zijn zware slaap kwam tenminste wist hij dat hij zich daarin met dat zingen bezig had gehouden. Hij hoorde nu een begeleiding van stortend water en het schrille gieren van een houten pomp. De dochter, dacht Elborg en hij onderdrukte een opwelling om snel op te staan. Wat zingt zij? Het is uit een oratorium; welk? Het is geen onprettige stem, maar ze maakt teveel geluid. De Messias. Zij zal een van de kurken zijn waar hier de zangvereniging op drijft. Hij greep zijn polshorloge van het nachtkastje. Vroeg. Hij bleef nog een ogenblik op zijn rug liggen in de brede weekheid van het bed. Er voegde zich bij het zingen een rammelend en schurend geluid; dat hield aan en het zingen brak af, nog voordat de luie man in het grote bed de tekst had kunnen herkennen. Ze schreeuwt te veel, dacht hij, | |
[pagina 114]
| |
maar toch lag hij ingespannen te luisteren of het zingen weer beginnen zou. En toen dat niet gebeurde stond hij maar op. Hij schoor zich met tegenzin, waste zich maar half en was binnen een kwartier beneden en, het café door, buiten. Er gaat niets boven de ochtend buiten, dacht hij, terwijl hij met bedaarde stappen de straat op en neer liep. Het boerse hotel-café lag aan de vaart, dicht bij een brug. Aan de overzijde van de vaart begon aan de ene kant van de brug het bos al, aan de andere kant lagen een paar kleine middenstandshuizen: de brugwachter, een kruidenier, een manufacturierswinkel. Over het bos heen was de blauwe lucht maar met weinig wolkjes bedekt. Het was lekker fris en het beloofde een zonnige dag te worden. Verrukkelijk. Een man die voorbij kwam fietsen riep dat het goed weer werd. De eerste jager kwam eraan met een nerveuze hond aan de lijn. Elborg ging met hem naar binnen, waar zijn nichtje nu ook zat. Hij liep vrolijk op haar toe. ‘Goed zo, laat de jonge generatie maar es het eerst op zijn!’ ‘Ik dacht dat oom buiten was’, zei Elsje, ‘het is niks voor hem om te laat te wezen.’ ‘Wij hebben nog de tijd. Die jager is wat aan de vroege kant. Ik zal koffie bestellen en brood, ga jij dan even boven zeggen dat de ouwe wat voortmaakt.’ Hij ging naar de keuken waar brood ingepakt werd voor de middag. Dat had hij bijna vergeten en hij haastte zich de vrouw met het snijden, vouwen en inpakken te helpen. Toen hij met de drie pakjes binnen kwam, gevolgd door de dochter met koffie en boterhammen voor het ontbijt, kwam zijn oom net beneden met Elsje achter zich aan. Hij zag er niet zo veerkrachtig uit als de vorige avond. Terwijl zij zwijgend aten kwamen andere boerenjagers binnen, twee ervan met honden. Het werd een vrolijke, maar door de honden ook een wat zenuwachtige boel. Geweren klikten open en dicht, honden werden gecommandeerd, patronen geteld, laarzen werden verwisseld en nog eens weer verwisseld tegen klompen die toch nog beter zaten en tassen werden omgedaan. De drie hotelgasten waren nu ook klaar en voegden zich bij de anderen. Op de straat | |
[pagina 115]
| |
werd nog een ogenblik gewacht op de twee laatste deelnemers, vader en zoon. Zij kwamen bijzonder kalm aanfietsen. Nog voor zij hun fietsen in de schuur gezet hadden, zette de oude Tadema zich aan het hoofd van het gezelschap, om langs de vaart in zuidelijke richting te gaan lopen. Links en rechts van hem liepen zijn neef en nicht, de laatste zonder een geweer. Zij werden kalmpjes gevolgd door een zacht pratende stoet van elf mannen met acht geweren en drie honden. De mannen die geen geweer hadden droegen stokken. Tadema vertelde dat hij gedroomd had, wat hem haast nooit overkwam. Het was Elborg een ogenblik of hij kippenvel kreeg op de rug, van onderen naar boven. Van ergernis of van schrik. Nou ging de oude nog dromen vertellen ook! Het was een van de laatsten die hij in staat gerekend had om te kunnen dromen en de allerlaatste om daarover ooit te moeten praten. Hij had gedroomd, dat ze op jacht waren en dat er een boom opstond die op hem schoot. De oude man begon te lachen. ‘Het zal van de oorlog komen’, zei Elsje, ‘sommige mensen gaan er van dromen.’ ‘Krijgen we geen last met de politie of de moffen?’, vroeg Elborg. ‘Ik heb geen acte meer en ik neem toch niet aan dat deze mensen hier allemaal een acte of een speciale vergunning hebben.’ De oude man bleef staan en keerde zich naar zijn neef. Alsof hij zich echter bedacht, liep hij even plotseling weer door. ‘Het is je eigen zaak. Je hebt dat geweer ook niet aangemeld zeker?’ ‘Nee.’ ‘Maar ze weten toch wie er vorige jaren acten hadden.’ ‘Dan komen ze het maar halen. Weet U van wie dit geweer geweest is? Van mijn vader.’ Ziezo, dacht Elborg, zeg nu maar eens iets van mijn vader, dan schiet ik je voor je raap. Zij liepen zwijgend door, volmaakt in de pas. Het sjokken en het gekeuvel van de jagers achter hen klonk als zo'n neutraal en vriendelijk geluid dat het Elborg opeens toe- | |
[pagina 116]
| |
leek dat hij het overdreef. Het was geen best geweer en het was hem niet bekend dat zijn vader er bijzonder aan gehecht geweest was. En dit was ook niet de beste plaats en de tijd en het weer voor scherpslijpen. Hij schaamde zich een beetje, maar hij bestreed die schaamte door zich voor te houden, dat sedert deze vijand dit landschap bezet hield het helderste herfstweer en de mooiste natuur elk ogenblik van de dag bedorven kon worden. Door gehate uniformen, door duitse smoelen en pruisische commando's. Door de geüformeerde arrogantie vooral van landverraders. Zodat het dus altijd het juiste ogenblik en de goede plaats was voor dit soort twisten. En hij besefte nog niet eens, hoezeer hij gelijk had. Na bijna een kilometer te hebben gelopen boog de weg van de vaart af. De jagers echter liepen een paar honderd meter langs het water en verdeelden zich daar in twee groepen van vijf geweren, die de beide zijden van een langgerekt maar smal bos voor de voet zouden afjagen. De oude Tadema koos de uiterste zijde van de rechtergroep, het verst van de bomen af. Noch Elsje Chabot noch haar neef dachten er op dat ogenblik aan verband te leggen met de droom die hun oom verteld had. De drie mannen zonder geweer gingen het bos in. Zij sloegen met hun stokken tegen de stammen en het kreupelhout en riepen: hoesja, hoesja! prrrt!! om het wild daaruit op te jagen. Men kon aan de plaatsen waar hun geroep opsteeg afleiden, dat zij moeite hadden in één linie te blijven met de jagers. Dezen hielden hun pas daarom nog wat in. Met de geweren van de schouder stapten zij nu zwijgend door de akkers. Zij keken scherp uit, èn voor de voet èn tot een honderd meter voor zich. Elsje Chabot was niet mee het bos ingegaan, maar beliep het aan zijn linkerzoom. Pieter Elborg, die de meest rechtse was van de linkergroep en die het bos en zijn nicht dus aan zijn rechterkant had, voelde zich opgewonden gelukkig. Hij hoopte het eerste beest te zien en raak te schieten. De spanning steeg toen er op de eerste akkers nog niets los kwam, terwijl aan de andere kant van het bos al geschoten werd. Hij vervloekte het dat zij aan hun kant maar één hond | |
[pagina 117]
| |
hadden; al revierde het beest prachtig, een breedte van vijf geweren was veel teveel voor één hond. Opeens ging er een fazant voor hem op. Hij hoorde Elsje naast hem roepen: ‘kijk daar!’ Hij zag dat het een mooie haan was en hij schoot. Het beest zeilde met dezelfde schuine lijn neer waarin het op de wieken was gekomen en tuimelde een honderd meter ver weg neer. Elborg verhaastte zijn stap maar hij bleef wel uitzien naar andere mogelijkheden in de akker. Zijn nichtje holde echter vol geestdrift naar voren, naar de plaats waar zij de vogel had zien vallen. Zij joeg een haas van zijn leger op en haar neef liep bijna tandenknarsend achter haar aan. ‘Wil je nooit weer vlak voor mijn geweer gaan lopen!’, riep hij, ‘ik had je bijna een schot hagel in je broek geschoten. Nou is die haas er vandoor!’ Maar hij was niet ècht onvriendelijk en schold alleen maar omdat dat in zo'n situatie moet. Zij begreep dat en maakte het bovendien goed door de haan te vinden, wat niet zo makkelijk was. Zij bleven verder naast elkaar lopen, het bos was nog lang. Op een gegeven ogenblik wees Elborg haar op een ree en nog een, die ver voor hen over een weiland stoven. Zij sprongen in een fantastische stijl over een hek. Elsje zag het nog net. ‘Als ik ooit een zoon krijg’, zei Elborg, ‘dan zal hij leren jagen. Als je jaagt dan leer je pas je ogen gebruiken in het veld. En je leert schieten. Je moet op het goeie ogenblik weten te schieten.’ ‘Jammer dat oom Tade geen zoon heeft.’ ‘Vind je dat?’ ‘Ja. Hij is niet zo beroerd als jij lijkt te denken.’ ‘Ben jij eigenlijk zijn secretaresse?’ ‘Dat ben ik, hoewel hij weinig te schrijven heeft. Ik doe de laatste tijd zijn administratie.’ - Zij liepen nu samen, Elborg stapte nog in dezelfde aandachtige pas door het veld, maar zijn aandacht begon soms even afgeleid te worden. Zij waren nu bijna bij het einde van het lange bos. Van akkers met voederbieten waren zij op hogere grond gekomen met heide, enkele veenpetten en | |
[pagina 118]
| |
wat turfstapels. ‘Dat is het overblijfsel’, zei Elborg, vaag wijzend met zijn geweer. ‘Er zit toch iets rots in de gedachte dat vroeger dit hele land er zo uitgezien heeft en dat ook dit vandaag of morgen zal verdwijnen.’ Er werd links van hem geroepen. Elborg keek op maar op hetzelfde ogenblik kwam van links vóor al met veel gerucht en grote snelheid een forse vogel in zijn richting vliegen. Hij schoot tegelijk met zijn buurman, draaide zich als de weerlicht om en schoot nog eens, maar de korhaan vloog door. ‘Verdomme, ik klets. Ik jaag niet meer, ik loop te kletsen’, zei hij boos. ‘Kom’, zei Elsje, ‘het is tòch je laatste dag, trek het je niet aan. Je zult er al op ingesteld zijn dat het hiermee afgelopen is.’ ‘Daarom juist. Dus daar heeft oom met je over gesproken.’ ‘Dat heeft hij. En hij brengt morgen zijn geweer naar het gemeentehuis terug. Hij geeft je dus gelijk, wat zeg je daar van?’ ‘Heeft hij je ook verteld dat ik hem geld betaald heb?’ ‘Ik doe zijn administratie, zei ik je al.’ Zij liepen nog een ogenblik door het moeilijke terrein. Er vlogen twee eenden op uit een turfgat en Pieter had er een met het eerste schot. ‘Een fazant en een eend, en dat vóor tienen, het kon minder’, zei hij. En even later: ‘heeft oom je gisteravond nog gezegd dat je me duizend gulden moest geven?’ Zij was verbaasd. ‘En je kwam geld betálen!’ ‘Dat was mijn eigen afrekening, die duizend gulden, dat is een andere.’ Nadat zij een ogenblik zwijgend doorgelopen had, met het hoofd naar de heide voor haar op de grond, zei zij scherp: ‘Ja, ik had inderdaad de indruk, dat je gekomen bent om af te rekenen...’ Hij snoof en lachte grimmig. Op dat ogenblik klonk weer een schot van rechts. Zij | |
[pagina 119]
| |
waren nu het bos voorbij, de drie mannen in het bos waren achter geraakt en nog niet te zien. Nog ongeveer een vijftig meter diep van het einde af was het kloppen tegen de stammen te horen en het geruis van takken en het hese: hoesja! hoesja! Toen de linker jagers voorbij het bos keken konden zij nog niemand van de rechterlinie zien, zij hadden hun trek dus sneller gemaakt dan de anderen. Op dat ogenblik hoorden zij geheel rechts ongewoon geroep. Elborg en Elsje Chabot werden voorbij gesneld door hun linkerbuurman, die blijkbaar meende dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn. Omdat dit toch het einde van de eerste trek was groepten de anderen samen. Elsje ging vlak bij de hoek van het lange bos op een stapeltje turf zitten wachten. ‘Die korhaan’, zei Elborg spijtig, ‘mijn hemel wat een beest. En wat een kans. En gemist, finaal gemist met beide lopen.’ ‘Weet je dat dat een oervogel is?’ vervolgde hij even later. ‘Die hoort hier thuis in dit oerland.’ ‘Een oerland en oervogels’, informeerde zij onaardig, ‘praten de Duitsers niet graag zo?’ Toen zagen zij om de andere hoek van het bos jagers verschijnen die hen driftig wenkten. De jager die hen net voorbijgelopen was bereikte juist op dat moment de groep aan de andere kant. Zij vlogen overeind en holden nu ook de korte bosrand langs. Toen zij om de hoek kwamen zagen zij op een afstand enkele van de jagers om een van hen staan, die op de grond lag. Het was de oude Tadema. Het was nog geen tien uur en hij was dood.
De helft van de boeren was op weg terug naar het gehucht om een wagen, een veldwachter en een dokter - hoewel de laatste eigenlijk niet meer van nut kon zijn. Enkelen waren dwars over het veld naar hun huizen gegaan, er zaten nog een paar zwijgend bij elkaar te wachten, met het gezicht langs het lange bos, in de richting waarvan de wagen moest komen. Niet dat die er al zijn kon, maar zij konden op deze | |
[pagina 120]
| |
wijze de rug toegekeerd houden naar de dode. Of liever: naar de juffrouw en haar verdriet. Zij zat op de grond en huilde. Zij maakte weinig gerucht, Elborg hoorde alleen haar snikken. Hij kon haar gezicht niet zien. Zij zat in een gebogen houding en hield de handen voor het gezicht. Elborg stond wijdbeens naast haar en voelde zich nutteloos, verslagen en beschaamd. Ik hoef toch zeker geen schuldgevoelens te hebben, dacht hij, maar toch heb ik ze een klein beetje. Nee, ik heb ze niet tegenover hem, maar tegenover haar. Hij trok een takje van een struik af en brak het in veel kleine stukjes. Hij keek weer eens naar de dode. Ze hadden hem op de rug gelegd, zijn laarzen netjes naast elkaar. Hij leek nog wel even mager maar opeens veel korter dan toen hij zo pas nog in het veld liep. Ik schat hem op nog geen honderdvijftig pond, dacht Elborg. Honderdvijfenveertig. Hij keek nu weer naar de schotwond in de keel. Het bloeden was al bijna opgehouden. Er sijpelde alleen nog wat langs de ene kant. Het hoofd lag in een onnatuurlijke knik opzij. Een vol schot, van dicht bij in je strot, een wonder dat het hoofd er niet af is, dacht Elborg. Hij keek met afschuw naar de vernielde hals, die eruit zag als een zwartrode, aangestoken vrucht, omkranst door wat op zwarte bramen leken: de rand van het hagelschot. Het heeft hem ook gebrand, dacht hij, dat zwart is niet alleen bloed. De mond, achterover opzij liggend, was niet helemaal gesloten en toonde lange gelige tanden. Onder de korte snor liet zich van deze hoek uit, boven de lange voortanden onbeschaamd de hazenlip inkijken. De ogen waren gesloten. Elsje had ze toegedrukt. Zij richtte zich opeens op en hield op met snikken. ‘Pieter’, zei ze met een vrij vaste stem, maar alsof ze iets afschuwelijks vaststelde: ‘de boom!’ Hij begreep haar niet en keek haar vragend aan, zonder te antwoorden. Zij richtte zich op, veegde tranen van haar wang en wees op een boom die zo laag was afgezaagd, dat men hem haast niet zag tussen het dunne gele gras en de blaren. Hij begreep het nog niet. Zij ging opstaan en wees de | |
[pagina 121]
| |
stronk aan alsof zij... en opeens begon de bedoeling tot hem door te dringen. Alsof zij de moordenaar aanwees! Dat was, hadden de jagers zopas gezegd, de stronk waar zijn oom over gestruikeld was, waarna hij over zijn geweer heen gevallen was, dat hem in de strot geschoten had. ‘Zijn droom...’ zei hij ongelovig, ‘de boom die hem doodschoot!’ Hij liep er heen en tastte met zijn gelaarsde voet de stomp af. Niet om te zien of dit werkelijk de oorzaak kon zijn, want dat was wel duidelijk. Alleen om iets te doen. Misschien uit dankbaarheid dat zij gesproken had. Zij hoorden schieten. Het geluid kwam uit de richting waarin de twee boeren over het veld verdwenen waren. Die zijn nog een haas tegengekomen, dacht Elborg geamuseerd, en waarom zouden ze die laten lopen? Maar hij zorgde wel dat zijn gezicht strak bleef. Hij zag het geweer liggen en raapte het op. Het was een modern frans geweer, dat hij zijn oom al enkele jaren benijd had en terwijl hij het wapen in de hand woog dacht hij opeens grimmig: nou is het van mij! Hij bevoelde de greep, wat ze een halve pistoolgreep noemden. De zijsloten waren prachtig gegraveerd, maar dit uiterlijk schoon verborg, zoals hij tevreden besefte, geen ordinaire kwaliteit. Hij wist meteen wat hij ermee doen zou en legde het bij het oude hanengeweer dat nog van zijn vader geweest was. ‘Pieter’, zei Elsje, nu weer tussen snikken door, ‘ik kàn het niet geloven. En hij was zo'n prachtig mens!’ Zij gaat mij niet verwijten, dat ik hem eigenlijk haatte, dacht Elborg met dankbaarheid. Zij gaat net doen of ik het met haar eens ben. En bèn ik het eigenlijk niet met haar eens? Hierop welden er tot zijn ontsteltenis enkele hete dikke tranen in zijn ogen. Hij schudde snel met zijn hoofd om ze af te zwaaien en niet met de handrug te hoeven komen. Hij dwong zich tot de nodige zakelijkheid: hij ging naar de dode terug en, zich op een knie buigende, maakte hij voorzichtig twee knopen los van de jachtkiel. Als van een zakkenroller zo behoedzaam zochten zijn vingers de portefeuille en brachten die naar buiten. Hij opende hem en nam er kalm het nieuw uitziende persoonsbewijs uit dat | |
[pagina 122]
| |
hij in zijn zak stak, daarna gaf hij de portefeuille aan zijn nicht over. Zij nam hem verbaasd aan. Hij stond weer op en sloeg zijn knie af. ‘Hou dat bij je’, zei hij vriendelijk, ‘het is beter dat jij dat bij je houdt.’ Zij vroeg hem niets.
Nadat zij nog een half uur hadden zitten zwijgen was daar de wagen met twee der boeren terug en een jonge dokter. Een ogenblik later was de stoet op weg. De dode werd gereden, de boeren leidden het paard en liepen vooraan, de dokter volgde, tussen neef en nicht in, de wagen. Zij spraken niet. Elborg droeg twee geweren en ook de patronen van de dode. Op de straatweg langs de vaart kwam hen de politie tegemoet, een wachtmeester van de marechaussee en een rijksveldwachter. Zij kregen een standje dat zij het lijk niet hadden laten liggen, maar omdat er toch niets meer aan te veranderen was volgden ook de politiemannen de wagen naar het hotel-café. De politie beklom met de dokter de wagen om daarop het lijk nog eens te bezien, daarna werd het in de jachtweide neergelegd. Van twee jagers die het ongeluk hadden zien gebeuren, of die het vrijwel gezien hadden, werden verklaringen opgenomen, waarna zij naar huis gingen. Pieter Elborg, wiens eerste werk was het geweer van zijn oom met de bijbehorende patronen in de auto te bergen, leverde het oude hanengeweer in als dat van zijn oom. Dat ben ik dus op legale manier kwijt geraakt, dacht hij tevreden, ik heb een antwoord klaar voor de smeerlappen die mij om m'n geweer zullen komen lastig vallen. Hij hielp zijn nicht de rest van de dag om familieleden op te bellen, schikkingen te treffen en een advertentie op te stellen. De politie wachtte op het parket, dat niet kwam. 's Avonds om zeven uur kwam er telefonisch permissie af om het lijk te vervoeren en te begraven. Zij kwamen er in het donker mee aan op Tadema State. Diezelfde avond zocht Elborg in de schemering van zijn ooms slecht verlichte werkplaats naar een ijzerzaag en een | |
[pagina 123]
| |
paar tangen. In de stilte van die kale werkplaats overviel hem het gevoel dat dit dan voortaan wel zijn domein zou worden, maar dat het domein hem eigenlijk niet duldde. Ik zal deze rotzooi es laten opruimen mompelde hij dreigend tegen de stilte. Hij sloop met zijn gereedschap naar zijn kamertje, waar hij het geweer uit elkaar nam en zich aan het werk zette om ongeveer viervijfde gedeelte van de lopen af te zagen. Het was een bijzonder moeilijk werkje en hij kwam er niet door. Het ging hem aan het hart, het mooie franse geweer was voorgoed kapot. Toch voelde hij zich niet ontevreden toen hij in zijn doodstille kamertje in bed lag: een persoonsbewijs erbij. En straks een sawed-off shotgun, een handig wapen, dat is in een oorlog niet gering. Morgen verder met zagen. Hij dacht verliefd aan de bijzondere greep van het geweer. Je moet weten wanneer je schieten moet. Bovendien kon hij inslapen met de gedachte dat hij nu practisch de eigenaar was van dit huis en dit land, maar tot zijn eer moet gezegd worden, dat deze gedachte aan de erfenis hem niet wakker hield. Dat zou trouwens nog van de notaris afhangen, over vijf dagen. Hij dacht nog wel even aan zijn nichtje. Nu is zij wéér es een keer alleen op de wereld. Ik hoop maar dat de ouwe ook wat geld op haar vastgezet heeft. En als hij het niet gedaan heeft, zou ik haar kunnen trouwen. |
|