Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Victor E. van Vriesland
| |
[pagina 102]
| |
Kinderen gaan naar school, het eenig lieve
In deze wereld van verdoemden. Zie,
Daar komt de post langs. Maar hij brengt weer niets.
Dag Jelle, zeg ik. - Dag meneer van Vliet.
Ik rijd op houten velgen naar de Wiggerd
En krijg een maatje melk mee. Het geluid
Van dit hout op de steenen moet tot in
Lengte van jaren klinken want het bootst
Nauw en keurig den reutel na van menschen
Die sterven, en van sterven is de lucht
Verzadigd. Luister naar het laatst gereutel.
Ik kende dien drogen dorren kantoorklerk.
Ons land was een klein land met kleine menschen,
Zoo duf en burgerlijk als hun gepoetste
Meubeltjes. Maar nu is het alles anders.
- Ik heb last van mijn maag, liegt Hagedoorn,
En mag dus van mijn dokter niet meer rooken.
Hier, neemt u voortaan mijn tabak; hier, neem!
Om niet veel meer heeft God uit Sodom één
Rechtvaardige gered. Maar Hagedoorn
Redde Hij niet. Zoo kort voor de bevrijding
Werd hij betrapt bij het rondbrengen van
Vrij Nederland en doodgeschoten. 'k Hoorde
't Gedempt snikken van zijn vrouw, later; nu.
Hartbrekend liefelijk is in de bosschen
Van Rechteren het murmelende beekje;
't Wiegt den gewonden geest en draagt hem naar
Vergetelheid. Maar wij vergeten niet
En kunnen niet en willen niet vergeten
En zullen niet... Al dit onvatbaar leed
Ging overal in 't land zijn lotsgang. Dit was
Een dag als andre. Ik ging weg van het raam
Toen Gerritsen de veldwachter - de foute
Van de twee - langs ging. Uitzichtloos geleek
Der dagen druk, als een oogkas die leeg is,
Het ooglid weggekrompen, 't oog afwezig,
| |
[pagina 103]
| |
Een putje lichtrood vleesch, een vreeslijke
Vleeschlijke spot van de natuur met zich.
De dag verstreek als steeds. Tegen den avond
Die onmerkbaar gekomen was, want tijd
Werd hier onwezenlijk als 't heele leven,
Kwam tot mij weer de traag tergende troost
Vol zelfverzekerde en toch zoo onzeekre
Mechanische onbekommerdheid: 't bericht
Der B.B.C., dat wij gedrieën, 't hoofd
Vlakbij het vloergat tot den grond gebogen,
Beluisterden. Dan dreunde de hartklop,
Maar 't brein bleef helder en mat moedeloos
Den afstand van het hier en nu tot vrijheid.
Zoo ging die laatste, wreedste winter, tot
Eindlijk het nieuws zich breed als een lawine
Over ons stortte, stortte over heel Dalfsen
In almaar sneller, overstelpender
Tempo. Wat dan gebeurt, doet voelen dat het
Er nu niets meer toe doet of ik of andren
Het einde nog beleven zullen, maar
Alleen, dat het al bijna zichtbaar is.
Zoo kan men zich, alles vergeten, soms,
In felle spanning, zoo verdiept verliezen
In een afwezig en geliefd gezicht,
Dat het door duistre leegte heen van tijd
En afstand toch nabij te aanschouwen lijkt,
Even goed alsof het ieeds was aanschouwd.
In de nog gure lucht begon een voorjaar.
Loopend achter kasteel Berg zag ik boomen
Al hier en daar in knop. Ik wandelde
Dwaas naast mijzelf, sidderend, sidderend
In de voorlente.
|
|