| |
| |
| |
Theun de Vries
Persoonsbewijzen
[Fragment uit een roman geïnspireerd op het leven van de Nederlandse antifascistische partisane Hannie Schaft [1921-1945]. Zij verhaalt haar eigen levensloop: in het begin van 1942 woont zij met haar vriendinnen Louise en Tanja [een Joods meisje], studentes als zij, op een Amsterdams bovenhuis, als de maatregel van de gele ster wordt afgekondigd.]
...Ik was de hele dag niet buiten geweest; ik wilde eindelijk wel eens voor mijn tentamen werken. Louise en Tanja rinkelden met theekopjes [ik verbaas me steeds weer, zoveel thee er gedronken wordt, waar vrouwen bijeen zijn]; ik sloeg de krant open en de Wehrmachtsberichten natuurlijk meteen over. Ik zag een omrande aankondiging. Ik las. Ik voelde het bloed van schaamte en afschuw naar mijn gezicht stijgen en weer wegtrekken naar mijn hart. Ik keek naar Tanja. Zij is hoog en recht, van een Griekse slankheid, een lange neus, smalle mond, de ogen zeer groot en fluwelig, het enig zachte in haar gezicht. Veel meer dan iets Joods heeft zij iets zuidelijks, exotisch. Of was ik aan haar al zo gewend, dat ik het Joodse niet meer zag? Ik stond langzaam op. Ik wist niet, wat ik zeggen zou, maar iets zeggen moest ik. Ik liep met de krant in de hand op Tanja toe. Ze glimlachte tegen me met zoveel trots en ongenaakbaarheid, dat ik stokte.
‘Ik weet, wat je zeggen wilt’, zei ze. ‘Ik heb het vanmiddag al in de stad gehoord.’
Louise kwam tussen ons in staan en keek van mij naar Tanja, wachtend op uitleg. Zij zag de krant in mijn hand en Tanja's hooghartige frons. Ze pakte me de krant af. Ze vond zonder veel moeite het bericht, waarover het ging. Ik zag ook haar langzaam kleuren. De schaamte, die ik daareven had doorgemaakt; het gevoel, dat wij niet-Joden in de grond moesten zinken.
| |
| |
‘Een gele ster met het woord Jood er op...!’, barstte Louise ontdaan uit. Ze richtte haar blik naar Tanja, die kalm was gaan zitten, de lange sierlijke benen over elkaar sloeg, een étui uit haar tasje nam en haar nagels begon te schuieren. ‘Tanja...! Jij wist het, zei je zo pas?... En je vertelde ons niets?’
Wij zagen enkele seconden alleen de zachte, bruine, losse haardos, die dieper boog. Toen tilde Tanja haar gezicht op. Er stond een rood, bloedend groefje in haar onderlip. Haar ogen waren vol woedende, blinkende tranen. Ze gooide haar manicuregerei neer. Ze schudde haar haren achterover. ‘Ik doe het niet...!’, barstte ze eensklaps uit. ‘Ik draag geen ster! Laten ze mij zo maar weghalen en afmaken!’
Louise hield de krant als een schild voor zich.
‘Wees niet dwaas, Tanja!’, bedelde ze verschrikt. ‘Ze zullen iedereen nagaan... De Joodse Raad weet van je...’ Ze begon zich meteen te verhaspelen in haar goedhartige en volmaakt uit de lucht gegrepen veronderstellingen. ‘Wie weet is het nog een beveiliging... Misschien komt er een aparte.’
Tanja onderbrak haar met woedende blikken:
‘Ik ken geen Joodse Raad! Ik wil niet apart zijn! Jullie hebt goed praten... jullie hoeven niet met een ster te lopen!’
Ik overwon mijn gewone, afschuwelijke schroom. Ik greep Tanja's polsen. Ik keek naar Louise: ‘Zeg niets meer, in godsnaam, maak het niet erger.’
‘Luister Tanja’, zei ik kortaf. ‘Je hebt gelijk, dat je die ster niet draagt... Natuurlijk is het geen beveiliging... Er is maar één beveiliging - luister jij ook, Louise: hier vandaan gaan, waar iedereen je kent, en werkelijk onderduiken!’
Tanja sloeg haar vochtige, gebroken blik naar mij op. Ik werd opnieuw pijnlijk verlegen, ik hoorde het aan mijn stem, die zonderling besloeg.
‘Als je wilt’, zei ik, ‘duik ik met je mee’.
‘Hanna!’, riep Louise verwijtend luid. ‘En dit alles hier opbreken... afbreken? Nadat we hier van '38 af met zijn drieën hebben gewoond?’
Ik werd ruw.
‘Klets niet!’, zei ik. ‘Hier is toch alleen maar afschuwelijke
| |
| |
noodzaak... Wij zijn niet alleen, jij hebt je aanstaande arts, en ik mijn ouders. Tanja's ouders hebben zich al moeten verbergen. Buiten ons heeft ze geen mens. Wij móeten haar helpen.’
Ik had de indruk, dat Louise zich schaamde. Ze schonk zwijgend en afgewend thee. Onderwijl dacht ze natuurlijk na. Het denken bij haar gaat met vreemde sprongen; soms ook kruipt het. Maar als haar iets duidelijk en redelijk geworden is, staát ze er voor met man en macht. De thee was geschonken en stond koud te worden. Ook Louise dronk niet. Op een schaaltje lagen nog wat uitgespaarde biscuitjes. Niemand at er van.
Terwijl we nog beraadslaagden, kwam Judith, Judith Queiroz, die pharmacie studeert en aan het andere uiteinde van de stad woont. Zij is van het begin af aan lid geweest van het dispuut, dat Louise en ik samen hebben opgericht, omdat wij nergens in werden gevraagd. De buitenbeentjes. Ik was blij en schuldig opgelucht, toen ik Judith zag; in de zorgen om Tanja had ik niet eens meer aan haar gedacht. Zij is lief en bescheiden; ze zag er ook lief en bescheiden uit in een grijs mantelpakje. Zij was de laatste tijd alleen nog bij ons gekomen, als er iets nijpte of duister was. Ook zij stond alleen, zo bedacht ik; haar familie woonde ergens in Twente of de Achterhoek. We hoefden niet te vragen, waarom ze verscheen; ze had het avondblad natuurlijk ook in haar tasje.
Wij hielden krijgsraad met zijn vieren. Tanja was kalm, bijna opgewekt. Er hing iets plechtigs en definitiefs over ons allen. Ik merkte aan Louise dat zij het denkbeeld van het opgeven van ons meisjeshome had aanvaard. Toen wij uitvoerig bespraken, waar we kamers moesten zoeken, zei Judith vol kinderachtige argeloosheid:
‘Maar wij Portugezen gaan toch vrijuit!’
Tanja keek haar aan met een blik van stomme verbazing. Dit keer was het Louise, die uitschoot; wij anderen hoefden niets te zeggen.
‘Vrijuit?’, zei Louise bitter, ‘wat versta je daar onder, Judith? Dat jullie een maand of een half jaar langer gespaard worden dan andere Joden, vanwege die Spaanse afkomst...? Goeie genade! Dat heten nu intellectuele vrou- | |
| |
wen! En jullie geloven nog in de voorspiegelingen van fascisten!’
Ik was tevreden. Louise's gedachten hadden de sprong gemaakt.
De volgende dag was ik op het adres, waar ik in het begin van het jaar de persoonsbewijzen voor onze studenten vandaan placht te halen. Het was een huis achter een steenhakkerij aan de Amstel. De man, bij wie ik de p.b.'s haalde, noemde ik meneer Dinges, daar hij zijn naamplaatje van de deur geschroefd had. Men liep door een kleine gang, waar alles naar gruis en mortel rook, en elk richeltje, elke uitstekende schilfer van de wand met wit steenpoeder bedekt was. De geur en aanblik van deze verpulvering hadden iets vertrouwds; ze waren voor mij steeds gemengd met het besef van zekerheid, dat ik mensen hielp beschermen. De morgen was grijs, de hemel druilde. De steenlucht in het gangetje was ongewoon zwaar en leek op mijn keel te vallen. Ik liep hoestend door de steeg, de fiets aan de hand voor mij uitduwend. Het vertrouwde was er niet, alles had iets weerstrevende, bijna iets vijandigs. Ik zag de zerken, de granieten mergelblokken, grijs en geel, het verroeste, blijkbaar in jaren niet gebruikte spoortje van de steenopslag. Alles leek troosteloos; er was geen mens. Ik aarzelde nu werkelijk, of ik niet beter rechtsomkeert kon maken. Maar ik dacht aan Tanja en Judith. Ik mocht niet terug. Ik gooide mijn fiets tegen een paal en liep een paar passen in de richting van het weggedoken huis. Er zat éen ouderwets vensterluik dicht. De wingerd van het vorige jaar hing er ontzield over heen; het was precies een dichtgeslagen oog onder een vlok dun oud haar. Onraad, dacht ik en stond besluiteloos stil.
Op dat ogenblik hoorde ik gestommel onder het afdak van de houwerij. Ik keerde me om en zag de meesterknecht - hij heette Willem, geloof ik - die me wenkte. Hij zag er uit, of hij aan het verstenen was, zo grijs waren zijn gezicht, voorschoot, schoenen. Hij zei mompelend, met half afgewende blik: ‘U moet hier niet meer komen. Dinges is weg...’
| |
| |
Ik schrok, balde mijn vuist in de zak van mijn regenjas en vroeg: ‘Geháald?’
Hij schudde het hoofd, traag glimlachend.
‘Neen. Nog niet. Verdwenen. Uit zichzelf. Onder.’
Iets in mij herademde. Ik had meer willen vragen, maar Willem keerde mij de rug toe. Ik liep langzaam terug naar mijn fiets. Ik zwenkte het gangetje door, de Amstel op. Er vielen wat motterende droppels. Van de rivier kwam kilte; de Weesperzij lag stil, afwerend, waarschuwend. Ik fietste sneller.
Ik had geen persoonsbewijzen, en ik was nog wel weggegaan met de bijna achteloze verzekering, dat ik ze mee zou brengen. De rest zou kinderspel zijn, vingerafdruk, foto's, zegeltjes; daarvoor hadden we onze kleine graveur in zijn binnenstadwinkeltje vol staalplaten, lak en stiftjes. Ik zag er tegen op, naar onze meisjeskamer terug te keren. Ik fietste een half uur om. In mijn gedachten begon iets te rijpen. Eindelijk moest ik toch naar huis. Tanja en Louise stonden beiden over de trapleuning gebogen, toen ik naar boven klom. Ik moet het zo langzaam en met zoveel kennelijke ontmoediging in mijn bewegingen gedaan hebben, dat ik niets meer hoefde te vertellen. Ze keken me neerslachtig aan, toen ik boven aanlandde. Ik nam mijn baret af en schudde mijn rosse krullen. Het kon een gebaar van zwijgende ontkenning zijn. Ze vroegen niets. Ik zei: ‘Pech. Dinges is ondergedoken. Vertrokken zonder nader adres achter te laten, zoals dat in een geordende samenleving heet... Geef me een sigaret.’
Tanja kwam zwijgend naast mij zitten op de oude bank. We rookten zwijgend. Louise zat tegenover ons en plukte aan haar rok. Zij rookt nooit. We zaten lange tijd, terwijl de kamer holler, vreemder, al ontdaan van herinneringen scheen te worden, nu ik bedacht, dat wij eerstdaags uiteen zouden gaan. Tanja's klein, hooggehakt schoentje schommelde zenuwachtig door het blikveld aan mijn rechterzijde. Ik vloekte en stond op.
‘Er zit niets anders op’, zei ik, ‘ik moet ze gaan gappen. Jatten. Snaaien. Wegdieven waar ze zijn... Van brave Nederlandse dames, die zonder moeite een nieuw kunnen krijgen...’
| |
| |
De twee anderen keken mij verbijsterd aan, vooral Louise. In haar gezicht was weer alle angst en alle rechtschapenheid van de toekomstige conventionele doktersvrouw.
‘Hanna!’, zei ze verschrikt, ‘als je eerst nog eens probeerde op het bonnenadres...’
Ik wist, dat ze op het bonnenadres geen p.b.'s hadden. Dat liep over die andere, éne schijf. Ik schudde het hoofd. Tanja doofde resoluut haar sigaret. Ze had zich van haar teleurstelling hersteld; ze sprak op lichte, haast uitdagende toon. ‘Ik doe met je mee, Hanna!... We zullen ze bij bosjes nodig hebben... juist nu. We beginnen een persoonsbewijzencentrale...!’
Vlak daarop was ik bij Ada. Zij had tot het eerste oorlogsjaar in ons dispuut gezeten. Daarna had ik haar uit het oog verloren. Ik wist niet eens, of ze nog wel in Amsterdam was. Maar ze bleek er te zijn. Het bekende huis aan de brede straat met het flitsende, verglooiende perspectief van de tramlijn en de armetierige lindeboompjes in hun ijzeren corsetten. Het was een vreselijke dag. Ik moest die persoonsbewijzen hebben, voor ik Tanja en Judith kon laten verhuizen, en vooral, voor ik Tanja met mij op jacht kon laten gaan. Louise was verholen blijven mokken, dat wij avonturiersters werden. Er was al een soort vervreemding aan het opkomen; wij waren alle drie begonnen met het sorteren en opruimen van onze bezittingen en een voorlopig pakken. Het was de voorbereiding voor de grote scheuring tussen ons drieën. De dag was zo vreselijk, omdat er in de kranten gestaan had, dat het opperhoofd van de Gestapo, Himmler, in ons land was aangekomen. Bij hem bevond zich de nazi-stadhouder van Bohemen en Moravië, Heydrich. Ik had bij het lezen van de beide namen een walgelijk, beklemmend gevoel in mijn maagstreek, of er met deze schurken een heel beulsleger was binnengemarcheerd - een onzichtbaar, sluipend leger, dat nieuwe grote wraakgerichten tegen onze mensen zou ontketenen.
De gedachte daaraan liet mij ook niet los, toen ik op Ada's kamer kwam. Zij is een domineesdochter, een groot,
| |
| |
alledaags, doodrustig meisje. Zij liet niet blijken, of ze blij was, mij te zien. Alles schijnt haar natuurlijk voor te komen. Ze zat tegenover me in een slecht passend truitje en een bruine rok, en keek mij aan op haar kalme, vriendschappelijke, nuchtere manier. Ik had haar alles uitvoerig kunnen uitleggen; ik wist, dat zij gesloten zou zijn. Ik deed het niet. Ik moest, zo besefte ik, alles alleen doen; hoe minder mensen mijn plan kenden, hoe beter. Himmler en Heydrich, dacht ik, zouden tot in deze kamer willen kijken, in honderden Nederlandse kamers. Ik bespeurde hun koude, stille slangenogen in mijn nek. Ada en ik kwamen nauwelijks tot een gesprek. Ik vroeg haar bijna meteen, of ik haar zwempak lenen kon. Er rees een vrijwel onmerkbaar verwonderen in haar blik, dat weer wegzonk... hadden Tanja of Louise geen zwempak? Maar ze had zelfs niet naar Tanja of Louise gevraagd. De belichaamde discretie, die goud waard was. Ze knikte en stond op en ging het zwempak halen uit de la van haar commode. Ze bracht het mij. Ik was al opgestaan. ‘Je krijgt het zo gauw mogelijk terug’, zei ik. Ze glimlachte voor 't eerst; haar gezicht werd er bijna mooi van. ‘Je kunt het houden, zolang je 't gebruiken moet’, zei ze. Ik nam haar hand en hield die wat langer vast dan doorgaans. Ik kleurde er licht bij, alweer bang voor sentiment. Ada sloeg de rustige ogen neer. Het was, of ze alles eenvoudig begreep.
Himmler en Heydrich, dacht ik, toen ik op de stoep stond. De lentezon was hoog geklommen tussen de huizenblokken. Het eerste groen hing een kruidige wolk om de bomen. Gestapo. Ik fietste weer door de banen van het onwerkelijke, doorzichtige licht. Het zwempak zat in mijn fietstas. Ik zag, dat er nieuwe, lange verordeningen in het Nederlands en het Duits op de reclamezuilen zaten. Fascistenadelaars en hakenkruisen. Ik nam niet de moeite, af te stappen en te lezen. Geen mens deed het. Het woeste bellen van een tram schrikte mij op: ik had slecht opgelet bij een druk kruispunt. Ik sprong van de fiets; de verkeersagent nam mij hoof dschuddend en ontevreden op. Ik glimlachte tegen hem. Hij haalde de schouders op, strekte de arm en draaide zijn stopbord. HALT stond er tegenwoordig op. Alle borden waren overgeschilderd: STOP klonk te Engels.
| |
| |
In het overdekte zwembad was het lauw. Een floers van hitte en vocht sloeg klam over mij heen. Stemmen van kinderen en meisjes, die elkaar uitgelaten achtervolgden; spattend groen water, waardoor lichte schouders kliefden, gezichten, vreemd omlijnd door gummi badhelmen. Ik had geen badmuts. Ik bond in de cabine mijn zakdoek om mijn haren. Ik stapte naar buiten in Ada's zwempak. Het zat me te ruim; ik dook snel en zwom snel een paar onstuimige ronden, als moest ik moed scheppen. Ik kwam hijgend en buiten adem naar de kant terug. De badmeester in zijn wit-linnen pak stak mij een hand toe, om mij op de kant te trekken. ‘Kalm an, juffrouw...!’ Ik zat met een hartklopping op de koude tegels en vermeed zijn blikken; hij was glad van schedel, gladgeschoren, zijn hand was koud, glad en nat. Ik was éen en al slecht geweten en onrust. Ik was blij, toen een paar kinderen hem bij mij vandaan riepen. Ik bleef zitten, tot mijn hartslag gelijkmatig werd. Toen stond ik op en slenterde langs de kant. Ik keek toe, hoe meisjes een grote vuurrode gummibal naar elkaar toe stieten. Oudere dames zwommen met driftige neusgeluiden, kleine nijlpaarden, zwaar en traag in het groene water. Er was een argeloosheid, een zorgeloosheid aan allen, die mij hartgrondig tegenstond. Ik liep terug naar de rij van de kleedcabines. De badmeester klom juist in de springtoren. Ik haalde diep adem en ging de eerste de beste cabine binnen. Ik dorst de deur maar half dicht te trekken. Ik moest even aan de schemering wennen. Toen was het niet moeilijk meer. Ik zag het tasje op een stapeltje ondergoed. Ik knipte het open. De ademloze hartklopping keerde terug. Het lauwe en vochtige brak uit mijn huid naar het lauwe en vochtige van de cabine; ik rilde, kil. Het water droop uit mijn haardoek in het open tasje. Het tasje rook naar poeder en sigaretten. Ik zag, dat er een zachtgeel, leren portefeuille in zat. Het p.b. was er in. Ik stopte het vliegensvlug onder mijn badpak.
Toen ik weer buiten kwam, was de badmeester teruggekomen. Ik liep haastig langs hem. Ik had de opwelling, iets tegen hem te mompelen van een verkeerde cabine. Ik liet het na. Ik keek niet op. Ik dorst niet opnieuw duiken; het p.b. was zonder dat al nat genoeg: ik moest het zo snel mogelijk
| |
| |
redden. Ik stapte wegschuilend achter twee dames in gestreepte, bonte badmantels mijn eigen kleedhokje binnen. Ik sloot de deur met een harde knip.
Toen ik gekleed te voorschijn kwam, leek het, of het moeilijkste zou volgen. Ik mocht niet vluchten. Ik moest dralen. Nog eens kijken naar dat balspel. Niet er aan denken, dat de eigenaresse van het p.b. in de tussentijd had kunnen terugkeren. De vragende blik van de badmeester koel beantwoorden. Natuurlijk dacht ik alleen maar, dat hij vragend keek. Hij keek waarschijnlijk helemaal niet. Ja, hij keek toch. Was ik zo opvallend met mijn blank, besproet gezich onder het kastanjerode haar? Keken er soms nog meer? Ik stond even bij de balustrade; onder mijn arm klemde ik de buit. De badmeester stond naast mij. ‘Al bekomen van de schrik?’ Ik knikte en lachte. ‘Een volgende keer wat kalmer beginnen... niet meteen zo doldriest het water in’, zei hij; ‘is uw hart wel in orde?’ ‘Prima’, zei ik. Hij wuifde vaderlijk, weer weggewenkt. Ik was blij, toen ik zijn rug zag. Ik slenterde neuriënd naar de uitgang.
De dag stortte op mij als rumoer: mensenstemmen, wind, verkeersgeruchten. Ik fietste haastig westwaarts. Ik fietste een uur lang rond, voor ik het gevoel had, dat ik niet werd achtervolgd. Ik wist alleen, dat ik nooit meer in dit zwembad terug mocht komen - als het kon zelfs niet in de omtrek. De badmeester had mij te goed gezien; hij zou mij voortaan overal herkennen. Ik schrok voor de laatste keer die ochtend, toen er om een hoek, vlak bij huis, een Duitse overvalwagen kwam aansuizen. Ik stapte van de fiets, toen het leek, of ze recht op mij afvlogen: tien, twintig koppen, somber gehalveerd door de stalen voorhoofdslijn van de groengelakte helmen, stompe geweerlopen in de hemel gericht. Zij gierden voorbij. Mijn knieën knikten zo, dat ik de laatste vijftig meter niet meer op de fiets dorst stappen. Hoe ik boven kwam, herinner ik mij niet. Mijn kleren plakten aan mijn lijf. Louise was goddank boodschappen doen. Tanja stond haar haren te borstelen voor de spiegel. Ze draaide zich verbaasd naar mij om. ‘Waar was jij? Allemachtig, wat zie jij groen!’ Ik had het liefst willen schreeuwen, schreien. Ik beheerste me met alle kracht. Ik gooide het
| |
| |
p.b. voor haar op tafel; het voelde nog vochtig aan. ‘Asjeblief’, zei ik, ‘ik ben Himmler en Heydrich te slim af geweest!’ Ik werd bang van mijn eigen overspannen stem; ik draaide me vlug om, liep de trap af en sloot me klappertandend en doodziek op in het toilet.
Ik had nooit gedacht, dat ik na die ene keer ooit weer een persoonsbewijs zou kunnen bemachtigen; en het werden er die zomer en dat najaar minstens een veertig, vijftig; en Tanja roofde er geloof ik nog meer.
Sinds wij onze grote zolderruimte in Zuid er aan gegeven hadden, en Louise naar het Gooi getrokken was, leek het bestaan grondig veranderd. Judith was ondergebracht achter het Concertgebouw, in een oude, bruinverweerde, diep respectabele straat. Men zag er vrijwel nooit een Mof. Daarbij was Judith stil en voorzichtig, een geruisloos leventje. Tanja en ik vonden een nieuwe zolder aan een achtergracht in de binnenstad. Het was in een hoog oud huis, met vier verdiepingen onder de onze. Er zaten schuine balken in iedere kamer. Het rook er naar vocht en langzaam vergaan; niemand deed meer iets aan die oude huizen. Men kon er geen spijker in de muur slaan, zonder dat er kalk stortte. Overal hoorde je mensen. Op de trap kwam je vrijwel steevast iemand tegen. Men bemoeide zich niet met elkaar, kende eikaars namen nauwelijks. Soms huilde er een baby. Beneden ons hadden twee fotografen hun donkere kamer; het blikken fonteintje op de overloop was aangevreten door hun chemicaliën. Ergens naast ons werd doorlopend zachtjes gehamerd. Na een week hoorden we het niet meer.
Onze zolder was lager en kleiner dan die, welke wij met Louise hadden gedeeld. Wij plakten over de gescheurde pleistering reisreclames van de Côte d'Azur en de Hebriden. Tanja zette een reeks bloempotten achter de brede lage vensters zonder vensterbanken. Wij hadden de oude bank en de manshoge spiegel gekregen, 's Nachts lagen wij ieder aan een uiteinde van de lage ruimte en luisterden naar het dunne snerpen van de overvliegende luchteskaders, die de Duitse U-boothavens gingen bestoken. Het luchtafweerge- | |
| |
schut begon zijn hokkend, toornig pogen tot het tegenhouden van de RAF-mannen. Het baatte zelden, zij vlogen te hoog. Wij spraken gedempt met elkaar. Het overgonzen van de vliegtuigen was een eentonige opwindende muziek achter onze woorden. Ik verwonderde mij vaak, dat het Duitse volk dit alles nam. Voor hen daar moest het de voorzang zijn van het hellevuur. Tanja en ik spraken over Heydrich, die uit Nederland naar Praag teruggekeerd was en prompt geëxecuteerd door een Tsjechoslowaakse patriot. Er was al een nieuwe Heydrich in zijn plaats; hij heette Daluge. Hij had uit wraak voor de aanslag op zijn voorganger alle mannen van het dorp Lidice laten afmaken, de vrouwen en kinderen laten wegsiepen; het dorp was al met de grond gelijk gemaakt. Tanja huilde van woede, toen het nieuws ons bereikte; ik merkte dat zij zich alles met zoveel spookachtige verbeeldingskracht voor ogen stelde, dat zij er bij aanwezig leek: eerst Lidice, toen het gevankelijk wegvoeren van tweeduizend Nederlandse officieren, die zich na het bezoek van Himmler en Heydrich moesten melden, nog later de eerste trein met Nederlandse Joden, die men naar Polen vervoerde. Sommigen zeiden: voor dwangarbeid. Anderen hielden vol, dat zij er in massa werden afgemaakt, met speciale fascistische methodes, zoals geen Inquisitie ze ooit nog had kunnen verzinnen.
Als we het over de terreur hadden, bij ons en elders, werd ik koud en treurig van binnen. Er was iets in mij, dat ik van vroeger kende: een pijn die zich samenbalde als een vuist, een onverteerbaar gloeiend brok in de doffe kou en droefenis van mijn innerlijk. Ik werd stil en hard, als Tanja tranen stortte en zich luchtte in woeste bedreigingen. Zij luisterde steeds naar het hoge, doordringende gonzen van de RAF-toestellen met onbeheerste geestdrift en had niets dan hoon voor het machteloos vuurwerk van de afweerkanonnen, dat onze zolder bij wijlen liet schokken. Toen ik éen keer moeizaam opmerkte, dat er ook Duitse moeders en kinderen bestonden, snauwde ze: ‘Denk liever aan de Joodse moeders en kinderen in Polen, of de Oekraïne, of Lidice! Denk aan alles, wat ze uitroeien! Geen millioenen dode Moffen en landverraders kunnen ooit betalen voor wat zij de wereld aandoen!’
| |
| |
Het was een stormachtige, neerdrukkende zomer. Het ene onheil haalde het andere in. Soms was ik bang, dat al te veel mensen begonnen te wennen aan de barbarij. De Russen weken opnieuw, nadat het er eerst in de winter had uitgezien, dat zij de Duitsers zouden opvangen en terugjagen. De nazi's zaten in de Krim, zij naderden de Wolga. Ik las de Wehrmachtsberichten niet meer. Het was fanfare op fanfare, onze arme oren werden doof getetterd met marsgebral. De Duitse soldaten op straat zongen stampend en schaamteloos. Er kwamen nieuwe troepen aan onze kust, om de Atlantikwall te bezetten, die dienstwillige Nederlandse aannemers mee hielpen bouwen. De invasiegeruchten leefden op; de voorspellingen omtrent een snelle afloop werden wilder, wanhopiger en ongegronder. Ik zag soms op de stations, dat er ook SS-troepen oostwaarts trokken. Het waren Nederlands geborene... nu soldeniers van de vijand. Er was een onbeschrijflijke doodswil en verwaten rooflust aan deze renegaten. De Moffen stuurden al hun buitenlandse huurlingen voorop in de dood, en gaven hun nog als hoon het doodskop-embleem mee op de kepi's. Alles had de lugubere, tot kreperen gedoemde misdadigheid, die ik bij mensen niet mogelijk geacht had. Ik werd er stiller en stiller van. Tanja vertelde ik meestal maar niet eens van deze landsknechten; het leek wel of alles, wat met de nazi's en met sterven te maken had, haar opwond tot een spraakzaamheid, die aan het overspannene raakte.
En heel die zomer en dat najaar joegen Tanja en ik tussen de studie door op persoonsbewijzen. Ik was - nu met mijn eigen zwempak - nog éen keer in een ander zwembad geweest, en ik had zelfs kans gezien met twee p.b.'s terug te keren. Daarna dorst ik niet meer in die besloten, overvolle, lauwe ruimten door te dringen; ik had het gevoel, dat iedereen daar mij moest herkennen en luid spektakelend aanbrengen. Wij deden het anders. Wij ging in de winkels, in trams en treinen, in de toiletten van lunchrooms en warenhuizen en stations, overal, waar argeloos de damestasjes lagen of aan argeloze armen bungelden. Wij keerden zelden zonder buit terug. Ik verbaasde mij over mezelf. Ik beefde niet meer, ik zag geen achtervolgers, geen denuncianten, geen
| |
| |
Feldgendarmerie meer, die treinreizigers telkens bij verrassing controleerden - de mannen natuurlijk het vaakst; ik was alleen bezeten van de noodzaak, die p.b.'s te moeten hebben, Elk p.b. betekende de redding van een Joodse landgenoot, van een vervolgde. Het gloeiende pijndoende brok in mijn ziel stak er nog steeds, maar het leek ook, of de ring van koelbloedige en trieste durf daaromheen ondoordringbaarder werd, of ik gepantsetd werd met een nieuwe, beschermende onverschilligheid. Voor Tanja was het als een sport. Een sport, die tegelijk wraakneming was en zelfbevestiging, een zakkenrollerstalent met een achtergrond van heilige ernst. Als wij op jacht waren geweest, maakte ik de rekening op; zo en zoveel; ik zei zelfs niet, waar ik ze vandaan had; ik vergat en wilde ook vergeten, wie ik de p.b.'s had ontfutseld. Tanja herinnerde zich met bijna huiveringwekkende scherpte de gezichten en het voorkomen van degenen, die zij te slim afgeweest was: een dikke dame, die in de trein tussen Amsterdam en Utrecht had zitten jammeren over de verlaagde rantsoenen, een verwend jong meisje dat wel een kwartier nodig had om voor de spiegel van een cafetaria-WC haar gezicht op te maken; twee NSB-wijven, die ruzie hadden gemaakt met een verkoopster in een warenhuis, en daarbij hun tassen onbeheerd lieten staan. Tanja sprak van haast ieder geval met nerveuze uitvoerigheid, een zonderling lachen, een triomfantelijke emotie, die mij meestal neerslachtig maakte en nog vaker beangst. Ik zag de roekeloosheid, die uit Tanja sloeg, alsof zij van binnen vuur en vlam was. Ik vroeg haar herhaaldelijk, met opzettelijke nonchalance, mij liever alleen te laten gaan. Ik zei niet, dat ik alleen zeker was van mezelf - en niet van haar; ik gaf voor, dat de verscherpte maatregelen tegen de Joden haar aan toenemend gevaar blootstelden. Er was elke keer, als ik dit te berde bracht, beklemming in mij, benauwende schuchterheid, haar te kwetsen; en daarom zweeg ik dikwijls, juist, als
mijn angst om haar het grootst was. Zij was ook werkelijk gekrenkt, als ik mijn bezwaren uitte. Zij was zo trots op haar nieuwe moed, haar vingervlugheid, haar wraak op de bezetter. Zij liet zich in niets kortwieken - en ik, ik liet haar begaan, keer op keer, eindeloos opgelucht, als ik haar 's avonds weer
| |
| |
op onze zolder terugzag.
Onze kleine graveur, die vroeger de p.b.'s voor ons zo fantastisch knap vervalst had, was er niet meer. Zijn winkel zat op een zomermorgen dichtgespijkerd. Gevlucht? - gegrepen? Ik slikte ook die bittere pil alleen. Ik was blij, dat Tanja nooit voordien van zijn bestaan geweten had en ook nu niet vroeg, waar ik de p.b.'s naar toebracht. Ik had mij die kant van onze zelfgegeven taak althans volstrekt voorbehouden. Het was Ada, de rustige, de onopvallende, die mijn middelaarster werd. Ik had Ada het zwempak teruggebracht en haar eindelijk verteld, waarvoor ik het had gebruikt - zoveel tenminste, als zij weten mocht. Zij werkte met een hele groep; dat was alles, wat zij van háár taak zei. Ik vermoedde, dat het studenten waren. Wij vroegen elkaar tekst noch uitleg. Zij kende de adressen, die Tanja en mij ontbraken. Ik had de zekerheid, dat de p.b.'s hun doel bereikten...
|
|