Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
S. Dresden
| |
[pagina 40]
| |
te omschrijven en in zijn algemeenheid te karakteriseren, dringt zich de zekerheid op, dat een biografie slechts mogelijk is in de vorm van een verhaal, en dat men zich dus dient af te vragen welke wetmatigheden in ieder verhaal besloten liggen. Eerst op deze wijze wordt het mogelijk een zeker inzicht te verkrijgen in de structuur van de biografie en deze op rechtmatige gronden te onderscheiden van bijvoorbeeld de vie romancée en de historische roman. Terwijl voor volwassenen het verhaal een zekere zelfstandigheid bezit en in hoge mate onafhankelijk is van lichamelijke gedragingen, is dit bij het kind niet het geval. Er kan nauwelijks een scherpe scheiding gemaakt worden tussen het verhaal dat een kind zichzelf doet en zijn lichamelijk spel. Het kind vertelt zich verhaaltjes, die het tegelijkertijd speelt, zodat het verhaal voor hem een soort van lichamelijke aanwezigheid of zelfs van aanwezig-zijn in en door het lichaam bezit. Terecht heeft men dan ook van deze verhalen, die tevens spel zijn, kunnen zeggen, dat zij ‘getransponeerde gedragingen’Ga naar voetnoot* zijn. Deze transpositie wordt groter naarmate het verhaal minder gespeeld wordt, maar het zou onjuist zijn te menen, dat daarmede alleen een verrijking behaald wordt. Integendeel, op een hoog niveau van vertelkunst is deze transpositie juist belangrijk minder en keert, in geraffineerde vorm, dit spelen met het lichaam weer terug. Zo geeft Diderot [die als weinig anderen wist hoe men iets vertellen moest] in zijn brieven aan Sophie Volland enthousiaste beschrijvingen van de abbé Galiani ‘qui joue ses contes’Ga naar voetnoot**. Het geschreven verhaal blijkt een abstracte tussenvorm te zijn tussen de gespeelde vertelling van het kind met en tot zich zelf, en het met meesterschap ‘gebrachte’ verhaal, dat ook weer gespeeld wordt. Een dergelijk verhaal veronderstelt de lichamelijke aanwezigheid van een verteller uiteraard, maar ook van een ‘publiek’ tot welk hij zich richt. Kortom [als men wederom een gemeenplaats toestaat], een verhaal wordt | |
[pagina 41]
| |
verteld en er wordt naar geluisterd, het gaat direct van verteller naar toehoorder, het papier van geschreven en gelezen verhaal komt er niet bij te pas. Men zou dan ook tot de conclusie kunnen komen, dat het geschreven verhaal [evenals, zij het in mindere mate, het gewone gesproken verhaal van de gemiddelde volwassene] zo niet een degeneratie dan toch een sterk afwijkende vorm is van wat het vertellen behoort te zijn. Dit moge het geval zijn, men dient er onmiddellijk aan toe te voegen, dat het gewone verhaal ook practischer en gemakkelijker is. Voor het kind is bij ieder verhaal lichamelijk spel bijna noodzakelijk; de brillante verteller doet zijn verhaal en voert als het ware de gebeurtenissen tegelijkertijd op. Het gewone verhaal echter neemt de plaats in van de lichamelijk doorleefde werkelijkheid en is zo een voorbeeld van psychologische economie en efficiency. Weliswaar zijn intonatie, gebaren, de warmte der menselijke aanwezigheid [vooral in het geschreven verhaal] verdwenen, evenals alles wat aan het menselijk lichaam gebonden is, maar de winst is dat men een hanteerbaar en vooral herhaalbaar geheel overhoudt. Daar komt nog bij, dat het niet meer aan de persoon van de verteller gebonden is en hem dus kan overleven. Door de lichamelijkheid zo veel mogelijk uit het vertellen te verwijderen, vervormt men ongetwijfeld deze functie, maar men wint duurzaamheid. Als het verhaal echter niet meer samenhangt met een lichamelijk gespeelde werkelijkheid, rijst de vraag met welke realiteit het dan wel verband houdt en hoe deze in het verhaal verschijnt. Een alledaags voorbeeld kan hierbij het uitgangspunt zijn. Als ik, na een afwezigheid van enkele dagen, thuiskom en vraag wat er gebeurd is, wordt mij een soort verhaal gedaan. Opgebeld is er door X en Y, een vriend heeft mij willen spreken, buren zijn op bezoek geweest, en ‘verder is er niets gebeurd’ Uit de talloze kleine gebeurtenissen, uit de lange rij van uren, die samen de dagen vormden, welke mijn huisgenoten minuut na minuut hebben doorleefd, blijven deze korte mededelingen als vaste ‘brokstukken’ over. Het verhaal dat mij gedaan wordt is overzichtelijk en handig; het resumeert de werkelijk doorleefde realiteit, maar geeft deze op een geheel eigen wijze weer. | |
[pagina 42]
| |
Het perst drie dagen in drie minuten samen en is daardoor van zeer groot practisch nut, maar zeker niet een exacte weergave te noemen van wat werkelijk geschied is. Kleur en sfeer van het gebeurde ontgaan mij enigermate in het verhaal, maar deze zijn [zo schijnt het althans!] niet wezenlijk, en ik weet in elk geval waar het om gaat. Een mij onbekende werkelijkheid heeft in het verhaal een zekere vorm gekregen en deze werkelijkheid zal ik door dit verhaal, eventueel gecombineerd met andere verhalen over dezelfde werkelijkheid, kennen. Maar hoe uitgebreid en nauwkeurig de verteller ook te werk moge gaan, nooit zal hij zijn doorleefde werkelijkheid volledig in het verhaal weer kunnen geven. Bewust of onbewust, in ieder geval door het feit van het vertellen gedwongen, doet hij een keuze in het gebeuren en maakt hij van dit gebeuren gebeurtenissen, die niet meer in elkaar verglijden, maar als vaste punten opgesomd kunnen worden. Gesteld al dat de verteller een werkelijk volledig verslag zou willen doen van alles wat zich heeft voorgedaan tijdens mijn afwezigheid, dan dient hij alle gebeurtenissen in hun geheel te herleven en als het ware opnieuw op te voeren. Dit betekent echter, dat er geen sprake meer zou zijn van een verslag [dat wil zeggen van een verhaal], maar van een volledige herhaling van het gebeurde.Ga naar voetnoot* In het verhaal ontstaat een zekere mate van arrangeren der feiten. Zo men wil, ontwricht de verteller de doorleefde werkelijkheid, die hij vervolgens weer ordent in een verhaal over de werkelijkheid, dat tenslotte de plaats van deze werkelijkheid kan en ook gaat innemen. Het verhaal is dus een nieuwe orde, een verbale werkelijkheid. Deze vertelde werkelijkheid is coherent, de verschillende onderdelen hangen nauw samen, zij zijn op elkaar betrokken, vormen tezamen een eenheid en worden in hun onderlinge verhouding tot elkaar verklaard en duidelijk. Eerst in het verhaal kan de wereld doorzichtig worden, het leven wordt niet alleen meer | |
[pagina 43]
| |
geleefd, maar geeft zich de mogelijkheid tot begrip. Zo wordt het vertellen tot een scheppen van orde. Deze orde komt weliswaar voort uit de doorleefde werkelijkheid [anders zou het liegen zijn], maar wordt haar toch ook opgelegd. Hoewel het in het geheel niet zo behoeft te zijn, dat de doorleefde werkelijkheid in zichzelf een chaos is, die door het feit dat men haar onder woorden brengt [dat wil zeggen: tot verhaal maakt] tot kosmos wordt, is het anderzijds toch niet te ontkennen, dat de structuur der werkelijkheid eerst kenbaar wordt door woorden en in woorden. Zeker is het, dat deze werkelijkheid pas hanteerbaar wordt in het verhaal dat haar, zij het op onvolledige wijze, weergeeft en vervangt. Ook het verhaal, dat de werkelijkheid zo nauwgezet mogelijk weer wil geven en zo dicht mogelijk tracht te benaderen, is een voorbeeld van menselijk ingrijpen in deze werkelijkheid en daardoor tevens een voorbeeld van menselijke schepping. Ieder verhaal is in zekere mate een menselijke schepping en ieder mens een scheppend wezen. Het behoeft geen betoog, dat tussen verschillende soorten van verhalen onderscheiden dient te worden. Tussen een wetenschappelijk betoog en een fantastische vertelling van Bordewijk bestaan verschillen, die een ieder onmiddellijk duidelijk zullen zijn, ook al zal het lang niet altijd gemakkelijk vallen deze onderscheiden nauwkeurig te formuleren. Daarbij kan bovendien nog opgemerkt worden, dat hier twee uitersten genomen zijn en dat de indeling der verschillende soorten verhalen nog moeilijker wordt, wanneer men denkt aan sommige hoofdstukken uit Herfsttij der Middeleeuwen of Joseph und seine Brüder. Is de roman niet gedrenkt in wetenschap en bezit de wetenschappelijke studie niet talloze kunstzinnige elementen en een artistieke vormgeving? Aangezien het echter in dit verband overbodig is een beschrijving der verschillende verhaal-categorieën op te stellen, beperk ik mij tot twee en daarenboven nog tot hun verhouding met de werkelijkheid. Het wetenschappelijk betoog stelt een verslag op betreffende de werkelijkheid, die het bestudeert. Dit soort verhaal - en met deze uitdrukking wordt niets anders bedoeld dan alles wat onder woorden gebracht wordt - wenst daarbij | |
[pagina 44]
| |
niet alleen objectief en waarheidsgetrouw te zijn, maar bovendien veronderstelt het, dat de werkelijkheid, die in het verhaal beschreven wordt, er in hoge mate, zo niet volstrekt onafhankelijk van is en er in geen enkel opzicht door wordt aangetast. Voor en na het verhaal blijft deze werkelijkheid in zichzelf zoals zij altijd geweest is. Men zou trouwens nog een stap verder kunnen gaan en zeggen, dat het wetenschappelijk betoog niet een verhaal over de werkelijkheid beoogt te geven, maar het verhaal. Het betoog meent iedere keer opnieuw definitief te zijn. Welke paradoxale problemen daardoor rijzen, is hier niet of nog niet van belang. Genoeg zij het, te vermelden, dat in het wetenschappelijk verhaal althans naar volstrekte objectiviteit en onpartijdigheid gestreefd wordt, en dat men veelal meent een onafhankelijke werkelijkheid te beschrijven. Een geheel ander geval doet zich voor in het literaire verhaal. Gedreven door bepaalde wetenschappelijke overtuigingen waren vele geleerden de opvatting toegedaan, dat ook in het literaire verhaal zekere relaties met de werkelijkheid bestonden. Zij hebben zich dan ook bij voorkeur beijverd, juist deze betrekkingen te onderzoeken, en zijn daarbij veelal tot zeer belangwekkende resultaten gekomen. Desondanks laten een groot aantal van deze resultaten een onbevredigd gevoel bij de lezer achter. De meest fundamentele oorzaak daarvan is wellicht deze, dat de meeste onderzoekers zich nooit hebben afgevraagd welke principiële verhouding er bestaat tussen het literaire verhaal en de werkelijkheid. In de laatste decennia zijn aan dit onderwerp een aantal studies gewijd en men komt meer en meer tot de overtuiging, dat de relatie verhaal-werkelijkheid in wezen een schijnprobleem is, dat zich in het verhaal een door de auteur geschapen werkelijkheid constitueert, dat tenslotte het verhaal niets anders dan zijn eigen werkelijkheid is. Het best en het nuttigst kan dit geïllustreerd worden aan de verschillen, die bestaan tussen een verhaal over een fictieve persoon [een romanfiguur] en een verhaal over een levend wezen. Gesteld dat mij een verhaal gedaan wordt over één van mijn verre kennissen, waarin karaktertrekken, enkele gewoonten en vele andere bijzonderheden uitvoerig worden medegedeeld. Ik krijg | |
[pagina 45]
| |
daardoor een bepaald beeld, dat een zekere starheid in zich heeft, en dat voor mij de plaats inneemt van alle gedragingen, die ik verder niet kan nagaan, van mijn kennis Z. Maar Z. is nu juist een levend wezen, dat wil zeggen: hij leidt een eigen leven, dat zich in zekere zin weliswaar aan de oorsprong bevindt van de verhalen, die over hem de ronde doen, en van de beelden, die men zich van hem vormt, maar dat tegelijkertijd daar boven uit gaat en zich daarbuiten afspeelt. In hoge mate is het leven van Z. onafhankelijk van het verhaal, dat mij gedaan is, of althans het kan dit zijn. De levende mens heeft altijd de mogelijkheid, de fundamentele vrijheid, alle verhalen, die over zijn leven gedaan worden, door dit leven zelf te bevestigen of te ontzenuwen. Daaruit volgt tevens, dat alle verhalen over Z. zich voortdurend dienen te schikken naar de handelingen, die door hem verricht worden, wil men niet de kans lopen in het beeld, dat men zich gevormd heeft, door de feitelijke werkelijkheid achterhaald te worden. Van een levend persoon dient elk beeld, hoe zeer ook tot verstarring geneigd, vloeiend en open te blijven. Indien nu Z. niet een verre kennis, maar een intieme vriend van mij is, verhoogt dit de moeilijkheden van het ‘beeld’ in zeer sterke mate. Juist door de nabijheid, door de aandacht waarmee ik zijn leven volg, merk ik een grote hoeveelheid van onderling dikwijls zeer verschillende handelingen, gevoelstoestanden en gedachten op. Daardoor wordt een vaststaande mening, die ik over hem zou kunnen hebben, bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk. Het verhaal krijgt geen eenheid, het beeld vervloeit. Voegt men daar nog bij, dat het leven iedere dag ook weer in zekere mate nieuw en dus niet te voorzien is, dan gaat men aan de mogelijkheden van een ‘beeld’, van een verhaal over een levend wezen twijfelen. Geheel anders daarentegen is de werkelijkheid van een fictieve figuur. Hoe gecompliceerd figuren van Shakespeare, Stendhal of Dostojewskij ook mogen zijn, zij hebben nooit de mogelijkheid iets anders te doen dan zij in het werk, waarin zij optreden, juist gedaan hebben. Zij zijn niet levend, zij hebben nooit geleefd en zullen nooit leven, zij zijn figuren van papier. Daar staat echter iets anders tegenover. Een | |
[pagina 46]
| |
romanfiguur moge dan al niet ‘echt’ zijn in de betekenis van werkelijk levend, in een andere zin zijn zij echter dan de levende personen. Niet alleen kunnen zij namelijk nooit iets anders doen dan zij doen, maar in een goed verhaal moeten zij ook precies doen wat zij doen. Hun wezen is, zoals Forster zegt, overtuigendGa naar voetnoot*, hetgeen wel betekenen moet, dat hun fictieve leven uit een bepaald grondpatroon gegroeid is en zich tot een verhaal laat ordenen. De lezer is in staat zo niet het wezen zelf van dit patroon te kennen, dan toch het als juist te erkennen. Is het bij gevolg van een levend persoon vrijwel onmogelijk en misschien wel principieel uitgesloten een verhaal te maken, de romanfiguur bestaat alleen maar bij de gratie van het verhaal. In dit verhaal kan nooit meer iets anders gebeuren dan er gebeurd is: het geheel ligt vast. Bij de levende wezens ligt het leven nu juist niet vast. Er blijft een grote marge van mogelijkheden, een speelruimte waarbinnen zij zich vrijelijk bewegen. Een volledig verhaal is tijdens hun leven althans uitgesloten, terwijl de romanfiguur verhaal en niets anders dan dat is. Hij is dan ook coherenter, meer in zichzelf besloten, gemakkelijker te overzien en te doorzien dan welk levend mens ook.
Een fundamentele eigenschap en misschien ook wel de bekoring van de biografie is nu duidelijk: een levend wezen wordt in zijn vrijheid verteld als een romanfiguur in zijn afgeslotenheid. De ‘held’ van de biografie is immers meestal dood, hij heeft zijn leven, gelijk men zegt, afgesloten; hij is er niet meer en zal er nooit meer zijn, kortom hij benadert in sterke mate de romanfiguur. Maar anderzijds is hij er wel geweest, hij heeft wel geleefd, hij heeft wel de menselijke vrijheid gekend. Zo ligt dus in de biografie een tegenstrijdige structuur besloten: enerzijds is haar held bijna een romanfiguur, over wie een verhaal mogelijk is, sterker nog: die alleen door en in het verhaal is; anderzijds heeft deze held, onafhankelijk van het verhaal, werkelijk geleefd als een onvoorzienbaar menselijk wezen, waarvan zich geen beeld laat vormen, geen verhaal vertellen. Daarbij komt nog, dat de genoemde onafhankelijkheid van dit leven juist een moge- | |
[pagina 47]
| |
lijkheid vormt tot wetenschappelijke benadering van het te vertellen leven, aangezien het wetenschappelijk verhaal, gelijk reeds bleek, een zelfstandige werkelijkheid in zijn verslag veronderstelt. De conclusie is gewettigd, dat de biografie ontspringt aan een bron, waar op vreemde wijze het verhaal over een ‘levend’ persoon, dat nauwelijks verhaal kan zijn, het verhaal over een romanfiguur, die alleen maar verhaal is, en het wetenschappelijk betoog samenvloeien. Zou men hieruit af willen leiden, dat de biografie een onzuiver of zelfs een ‘vals’ genre is, dan is daar op het eerste gezicht niets tegen. Terwijl immers de romancier, volgens sommigen, bijna goddelijke macht bezit ten aanzien van de door hem geschapen figuren en met deze dus kan doen en laten wat hij wil, is daar bij de biograaf geen sprake van. Hij is in zijn verhaal gebonden aan een levenswerkelijkheid waarop hij geen invloed meer kan hebben, die hij dient te volgen, en die zich nauwelijks laat ordenen. Desondanks maakt hij er een naar zijn mening verantwoord verhaal van. Zijn werkzaamheid komt niet voort uit één stroom, maar uit een samenvloeiing van verschillende. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat de biografie noodzakelijkerwijze onzuiver is. Als bijvoorbeeld de drie stromen, die in de biografie samenkomen, op zichzelf zuiver zijn, is het product zelf toch niet vals te noemen. Integendeel, men zou kunnen beweren, dat dit product rijker en vollediger is dan datgene wat door één enkele stroom wordt voortgebracht. Hoe dit ook zou kunnen zijn, zeker is dat het verschil tussen serieuze biografie en vie romancée nooit gezocht kan worden in het feit, dat de één wel wetenschappelijk, de ander niet wetenschappelijk, de één uitsluitend verhaal en bijna roman is, de ander geenszins. Het verschil kan alleen liggen in de zuiverheid van de menging. Een kort overzicht van de plaats, die de vie romancée inneemt in de historische ontwikkeling, kan deze beschrijving bevestigen. Het gebruik van het woord ‘vie romancée’ en vooral van het werkwoord ‘romancer’ gaat terug tot Sainte-Beuve, ook al vindt men het één enkele keer voor hem. In zijn Portraits de FemmesGa naar voetnoot* citeert hij de XVIIde-eeuwse geleerde | |
[pagina 48]
| |
Patru, die van een roman zegt: ‘Toutes les histoires... ont un fondement véritable, mais l'auteur les a toutes romancées, si j'ose user de ce mot’. Van dit woord, waarvoor de auteur zich duidelijk verontschuldigt, zegt Sainte-Beuve dan, dat het bij hem de betekenis heeft van ‘idéalisation, ennoblissement, quintessence des choses réelles’. Maar Sainte-Beuve gebruikt ook elders in zijn ontzaglijk oeuvre en geheel onafhankelijk hetzelfde woord. Zo zegt hij van een auteur van literaire portretten ‘que l'écrivain les poétise et les romance, je ne sais pas un autre mot’, of dat bepaalde avonturen door een biograaf ‘ont été singulièrement arrangées et romancées...’Ga naar voetnoot*. Uit deze enkele voorbeelden waar het woord iedere keer cursief gedrukt wordt, blijkt reeds dat ‘romancer’ nog een nieuw begrip is, en tegelijkertijd dat het een ongunstige betekenis heeft tegenover de objectieve geschiedschrijving en biografie. Het houdt een verfraaiing der werkelijkheid in, er worden aan de werkelijkheid elementen toegevoegd, die er niet toe behoren of waarvan men in ieder geval niet zeker weet, dat zij er deel van hebben uitgemaakt. Of tenslotte, er worden uit de beschreven werkelijkheid fragmenten weggelaten, die zeker wel deel ervan hebben uitgemaakt. In een eeuw van voortreffelijke historici, die de methodiek van hun snel voortgaande wetenschap een hechte grondslag trachtten te geven door het hardnekkig speuren naar precieze feiten en die volledig overtuigd waren van de mogelijkheden der objectieve geschiedschrijving, is het niet verwonderlijk, dat de ‘vie romancée’ nauwelijks verdedigers vond en slechts weinig beoefenaars had. Des te belangwekkender is het, hier melding te maken van een brief uit 1866, die Sainte-Beuve gezonden werd naar aanleiding van een recensie over een studie van Fournier, die de vie romancée niet verwerpt.Ga naar voetnoot** Deze zegt van zijn werkwijze: ‘J'ai jeté des hypothèses... J'ai posé des faits que j'ai crus probables, les preuves viendront peut-être; en tout cas, c'est le meilleur moyen de les faire venir. Pour l'histoire des oeuvres de l'esprit, je crois qu'il ne faut pas abdiquer l'imagination; | |
[pagina 49]
| |
c'est elle... qui en flaire et cueille le mieux la virginité... Si la vérité absolue manque parfois, la vraisemblance est là... Je reste chez l'homme même que j'ai travaillé profondément, et avec qui, par là, à force de familiarité, j'ai cru pouvoir me permettre... certains abandons d'hypothèses...’. In het kort vindt men in deze merkwaardige regels alles wat er ook sindsdien over dit genre gezegd is, en het zou van belang geweest zijn deze opmerkingen te betrekken in de polemiek, die in de XXste eeuw rondom de zogenaamd authentieke biografie is ontstaan. Door het optreden van biografen als Lytton Strachey, Zweig, Emil Ludwig en Maurois werd namelijk de vie romancée, die tevoren slechts zelden voorkwam, een heel gewoon verschijnsel en kreeg deze bovendien, wat misschien nog erger was in vele ogen, een enorme populariteit. De serieuze vakhistorici hebben op grond van allerlei overwegingen hevig geprotesteerd tegen wat naar hun mening een profanatie der echte geschiedschrijving was. De polemiek in de Historische Zeitschrift bijvoorbeeld wordt door Romein zorgvuldig geresumeerdGa naar voetnoot* en in haar verschillende phasen behandeld, zodat daarop niet nader ingegaan behoeft te worden. Evenmin is het van belang te wijzen op de niet-literaire en niet-wetenschappelijke motieven, die in deze pennestrijd ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. Een duidelijke jaloezie op de grote oplagen is niet vreemd aan de aanvallen der Duitse vakgeleerden bijvoorbeeld. Wel is het daarentegen noodzakelijk te onderzoeken waarom juist de vakgeleerden zich zo hevig verzet hebben tegen de grote bloei van de vie romancée. Volgens RomeinGa naar voetnoot** waren daarbij ‘pure behoudzucht’ en politieke factoren [waarschijnlijk onbewust] mede in het spel. Het is nu gewenst ook in te zien welke andere punten in de polemiek zelf genoemd worden en welke kracht de verschillende argumenten hebben. Als men zich herinnert, dat Sainte-Beuve in één adem ‘poétiser’ en ‘romancer’ noemt, dan begrijpt men onmiddellijk dat één der belangrijkste ver- | |
[pagina 50]
| |
wijten ook van de XXste eeuwse historici hierin ligt, dat de auteurs van vies romancées niet nauwkeurig genoeg de historische werkelijkheid zouden volgen en door hun verhaal persoonlijk zouden ingrijpen in haar structuur. Merkwaardig is het dan ook dat Huizinga juist dit gebrek aan eerbied tegenover de historische feiten in het bijzonder releveert. Hij hecht [terecht] een bijzonder grote waarde aan het historisch geweten, dat zich in deemoed en onderwerping openbaart.Ga naar voetnoot* Daarbij sluit Locher zich feitelijk aan door te vragen: ‘Hebben de schrijvers van de vie romancée inderdaad voldoende critische houding getoond tegen het scheppingsproduct van hun psychisch doordringende verbeelding? Zijn zij zich ten allen tijde bewust geweest, dat het bij een historische biografie niet gaat om de schepping van een romanfiguur, maar om het eerbiedig naderen tot een historische werkelijkheid?’.Ga naar voetnoot** Bij beide geleerden wordt niet alleen een onderscheid gemaakt tussen de serieuze biografie en de vie romancée, maar bovendien erkennen zij het bestaan van een in zekere mate kenbare historische werkelijkheid. Nu is dit, gelijk reeds geconstateerd werd, karakteristiek voor het wetenschappelijk verhaal in het algemeen, dat een werkelijkheid, die van het verhaal onafhankelijk is, impliceert. Maar tevens bleek, dat ieder verhaal - en dus ook het wetenschappelijke - een verteller veronderstelt en een arrangement van de realiteit, een combineren der feiten, inhoudt. Het gehele vraagstuk laat zich dan ook herleiden tot het probleem in hoeverre de biograaf wel moèt ingrijpen, of in termen, die in de twintiger jaren ten tijde van de polemiek veel gebruikt werden, in hoeverre de subjectiviteit van de biograaf geoorloofd, ja zelfs gewenst is. In zijn Historie und Dichtung, een repliek op de aanvallen der vakhistorici, schrijft Emil Ludwig: ‘Jeder Historiker der alten Schule rühmt sich seine Objektivität, jeder der neuen bekennt sich zum Vorgefühl’.Ga naar voetnoot*** Daarmede zijn de verschillende standpunten misschien wel duidelijk geworden, maar nog niet gerechtvaardigd. Integen- | |
[pagina 51]
| |
deel, men zou tegenwoordig, nu de vooroordelen en de overdadige appreciatie van het spontane voorgevoel en de intuïtie weer enigermate verdwijnen, wel moeten toegeven, dat Ludwig de tegenstelling al te zeer radicaliseert en daardoor een redelijke oplossing van het probleem eerder bemoeilijkt dan mogelijk maakt. Het valt niet te ontkennen, dat een zekere mate van voorgevoel bij de biograaf aanwezig dient te zijn; het is zeker ook onvermijdelijk, zo men wil noodzakelijk, dat hij daarvan gebruik maakt, maar de vraag hoè hij daarvan rechtmatig en met kennis van zaken gebruik kan maken, blijft bestaan. Anderzijds is het juist, dat verreweg de meeste historici en zeker de besten onder hen lang niet meer overtuigd waren van het bestaan van de historische werkelijkheid, als zij een zekere objectiviteit in de biografie verdedigen.Ga naar voetnoot* Zo wordt men bij beide partijen getroffen door een onzekere of redelijkerwijs niet te handhaven houding, zodat de tegenstelling tussen biografie en vie romancée, mede door een onduidelijke probleemstelling, blijft bestaan zonder dat men begrijpt waarom. Weliswaar werden soms in de pennestrijd fundamentele vragen geraakt, maar meestal waren de voor- en tegenstanders zozeer getroffen door details en bijkomstigheden, dat de hoofdzaken verloren gingen. Men behoeft toch nauwelijks aandacht te besteden aan het feit of het de schrijver van een vie romancée geoorloofd is niet alle monografieën, niet alle documenten, die op het leven van zijn held betrekking hebben, te lezen, niet alle details en feiten uit dit leven te kennen, als niet eerst wordt vastgesteld wat een feit, wat een detail, ja wat een document eigenlijk is. Toch is dit geschied, en zeer ten nadele van de mogelijke oplossing der vragen, die ons hier bezighouden. De vie romancée pretendeert tenslotte een weergave van een historische werkelijkheid te zijn en heeft dus ook de plicht dit op verantwoorde wijze te doen. Dat dit eventueel gebeurt en ook heel goed kàn gebeuren zonder voetnoten en verder vertoon van geleerdheid, zoals men zegt, doet niets af aan de | |
[pagina 52]
| |
strikte noodzaak, dat deze geleerdheid althans aanwezig en verwerkt moet zijn. Door toe te geven, zoals ter Braak bijvoorbeeld doetGa naar voetnoot*, dat de vie romancée ‘op het gebied van onderzoek en schifting de mindere was van de officiële wetenschap’, wordt dit genre gedeclasseerd. En als hij daaraan toevoegt, dat het grote voordeel van het genre onder andere ligt in het doorbreken van de conventionele psychologie der geschiedkundigen, kan hij daarmede gelijk hebben, maar dan is eigenlijk alleen de officiële biografie op haar beurt [en misschien niet ten onrechte] gedevalueerd. Meer en meer blijkt, dat het verhaal van een mensenleven - of het nu biografie dan wel vie romancée is - aan vele, schijnbaar tegenstrijdige eisen dient te voldoen. Zulks zou nog geïllustreerd kunnen worden met de rol, die men de verbeelding heeft toegedacht in de vie romancée. In de geciteerde passage spreekt Fournier reeds van ‘flairer’ [waarmede men het ‘Vorgefühl’ van Ludwig kan vergelijken] en van ‘imagination’. Wanneer ter Braak dan ook nadrukkelijk spreekt van de noodzaak der verbeelding in de vie romancée, dan heeft hij zeker gelijk. Het is een gebrek in de biografie, dat zij veelal niet tot een beeld weet of durft te komen. Wanneer echter Fournier eenvoudigweg vaststelt, dat hij feiten, die dus geen feiten zijn, construeert, dan heeft Huizinga zeker geen ongelijk door in de vie romancée een beeld van ‘geparfumeerde historie’Ga naar voetnoot** te zien. Voor hem is de verbeelding in de vie romancée alleen maar fantasie. Het is echter minder gemakkelijk vast te stellen wanneer en hoe een verhaal tot geparfumeerde historie wordt. Een zekere makeup, om de vergelijking voort te zetten, of een bepaalde vorm van montage, als men tot artistieke categorieën terug wil keren, is iedere biografie, ook de meest serieuze, eigen. Daarzonder immers zou geen enkel verhaal mogelijk zijn. Het verschil tussen biografie en vie romancée kan dus nooit liggen in het feit dàt de verbeelding een factor is, maar alleen in de wijze waarop zij haar rol speelt in het verhaal. Het is niet onwaarschijnlijk, dat juist de nadruk, die de verdedigers van de vie romancée op de verbeeldingskracht | |
[pagina 53]
| |
en op de noodzaak van haar aanwezigheid gelegd hebben, de tegenstanders van het genre gedreven hebben tot een vergelijking met de roman, die product van de subjectieve schepping van de romancier is en geen relatie tot de realiteit behoeft te hebben. In het algemeen trouwens heeft men in de vie romancée romantechnische hoedanigheden willen zien. Paul Gadenne vraagt zich af of de ‘biographie romancée’ iets anders betekent dan ‘une tentative pour donner aux personnages historiques les dimensions, la liberté, et l'efficacité des héros de roman’.Ga naar voetnoot* Van zijn kant zegt Maurois in een interview, dat de biografie voor hem veronderstelt een nauwkeurige kennis van en over de held, ‘tout savoir en un mot et savoir ne pas tout utiliser, et enfin donner à la biographie le mouvement d'un roman’.Ga naar voetnoot** Het juiste gebruik der documenten is op het ogenblik nog niet aan de orde, maar het is interessant, dat in beide uitspraken de analogie tussen vie romancée en roman wordt aangeduid. Inderdaad is er alleen maar sprake van een aanduiding en van een betrekkelijk oppervlakkige analogie. In het voorafgaande werd immers reeds duidelijk, dat het biografisch verhaal nooit gelijk een roman kan zijn in zo verre de held nu eenmaal een van het verhaal onafhankelijk leven heeft geleid, terwijl er toch bepaalde hoedanigheden van de roman aanwezig zullen zijn, in zo verre het biografisch verhaal ook verhaal is. Hier is evenmin een wezenlijk verschil tussen de beide besproken genres te vinden. In zijn Biografie heeft Romein een poging ondernomen enkele belangrijke verschillen, die hij meende vast te kunnen stellen, nader te analyseren. Allereerst verwerpt hij het gebruik van de term ‘vie romancée’, aangezien hij terecht meent, dat deze benaming, juist door de aanvallen der historici, een ongunstige klank heeft gekregen. Maar dit houdt niet noodzakelijkerwijs in, dat het nieuwe woord ‘moderne biografie’ nu ook altijd een gunstige zin moet hebben. Zoals | |
[pagina 54]
| |
de vakhistorici misschien ten onrechte de vie romancée verwierpen, is Romein bevangen in het vooroordeel, dat de moderne biografie beter is dan de oude. Men kan dit niet bewijzen door een bepaalde vorm van biografie tot ‘oud’ en eigenlijk tot verouderd, een andere tot ‘modern’ te verklaren. ‘Zoals gewoonlijk, schrijft hij, wanneer in de geschiedenis ter aanduiding van een verschijnsel of beweging de term nieuw of modern opduikt, - bijv. Dante's stile nuovo, de moderne devotie of de new history der progressieve Amerikaanse historici - is daarbij ook hier niet slechts een verandering, maar zeer bepaald ook een verbetering ten opzichte van het oude nu als verouderd besefte bedoeld’.Ga naar voetnoot* Nu duiken er in de geschiedenis weinig termen zomaar uit zichzelf op, meestal worden zij door iemand [zou het in dit geval niet Maurois zelf kunnen zijn?] of door een groep gegeven aan bepaalde verschijnselen, die zij tegenover andere feiten willen afbakenen. Inderdaad drukt de term ‘modern’ of ‘nieuw’ uit, dat er naar wiens mening dan ook veranderingen plaats hebben gevonden, maar het is aan de onderzoeker om uit te maken of deze veranderingen ook verbeteringen zijn en zo een waardeoordeel uit te spreken. De ‘new history’ is voor haar aanhangers een verbetering, voor anderen geenszins en zo is het ook gesteld met de ‘new deal’ en de ‘new look’. Het zou dus onjuist zijn alleen op grond hiervan Romein gelijk te geven in zijn voorkeur voor de moderne biografie. Maar hij beschrijft meer en belangrijker elementen. Deze zijn in nauwe onderlinge samenhang de onbevangenheid van de biograaf, zijn psychologisch doordringingsvermogen en de gecompliceerdheid van het psychisch beeld. De onbevangenheid is naar zijn mening ontstaan door het verlies van oude zekerheden en illusies.Ga naar voetnoot** Dit moge waar zijn, van meer belang is de vraag naar wat deze onbevangenheid inhoudt en hoe zij zich openbaart. In feite komt het hierop neer, dat de moderne biograaf alles durft te zeggen, dat hij dus geen ethische vooroordelen bijvoorbeeld meer heeft. Zijn biografie behoeft geen ‘monument’ te zijn, dat zijn held | |
[pagina 55]
| |
eert, en hij verbloemt geenszins diens ‘kleine’ kanten. Wil men dit onbevangenheid noemen, dan is daar uiteraard niets tegen. Maar enkele opmerkingen zijn toch wel op hun plaats. Allereerst is het zeker, dat dit ‘neerhalen’ der helden in de moderne biografie niet zo algemeen is als Romein schijnt te denken, verder is het niet alleen karakteristiek voor een aantal moderne biografieën. Romein geeft enkele voorbeelden uit het verleden en men behoeft slechts in het werk van de memorialist Saint-Simon te bladeren om prachtige staaltjes van moderne biografie in deze zin te ontmoeten. Tenslotte nog is een ieder geneigd zijn eigen bevangenheid tot onbevangenheid te stempelen en de bevangenheid van anderen te accentueren. Zijn de neiging tot ‘debunking’ en het verwerpen van alle vooroordelen niet op zichzelf even zo vele vooroordelen? Welke biograaf, welk mens kan en mag van zichzelf zeggen, dat hij onbevangen is? In geheel andere woorden en langs een geheel andere redenering komt hier eigenlijk het objectieve biografische verhaal weer te voorschijn, maar dit keer wordt deze objectiviteit voor de moderne onbevangen biograaf opgeëist. Zo worden de rollen op merkwaardige wijze omgekeerd zonder dat er aan het probleem zelf ook maar het geringste veranderd is. Over het psychologisch doordringingsvermogen kan men kort zijn. Het is ongetwijfeld waar, dat de psychologie door het werk van Freud bij voorbeeld ontzaglijke vorderingen heeft gemaakt en dat de recente existentiële psychologie en psychiatrie ons nog een verder inzicht heeft verschaft in het menselijk zijn. Het is eveneens waar, dat de biograaf in hoge mate kan profiteren van deze nieuwe en zich voortdurend nog vernieuwende ontwikkeling. Maar het is niet waar of althans onbewijsbaar en niet voor iedereen waar, dat deze voortgang ook altijd een vooruitgang is. Zeker is in ieder geval, dat de ontwikkeling der psychologie voor de biograaf niet een grotere onbevangenheid behoeft in te houden. Onvermijdelijk bijna geraakt hij bevangen in de moderne opvattingen en theorieën, al was het alleen maar omdat hij zich gedrongen voelt gebruik te maken van een modern jargon. Hij is dan eng op een andere wijze dan zijn voorgangers, op een wijze die ons wellicht dichter bij de waarheid lijkt te | |
[pagina 56]
| |
liggen en voldoet aan onze moderne eisen, dat wil zeggen aan onze bevangenheden. Maar nogmaals: het zou onjuist zijn hem daarom ook zonder meer als beter te beschouwen. Dat de moderne biograaf zich ook bedient van moderne hulpmiddelen, is niet alleen zijn recht, maar ook zijn plicht. Dit maakt hem echter nog niet tot een man met groter psychologisch doordringingsvermogen dan zijn voorgangers. Ten hoogste maakt dit hem het doordringen iets gemakkelijker. Desondanks kunnen vele moderne biografen de vergelijking met Tacitus niet doorstaan! In de meeste levensbeschrijvingen van de tegenwoordige tijd is een gecompliceerd beeld van de held ontworpen. Zo gecompliceerd is het dikwijls geworden, dat men nauwelijks meer het woord ‘beeld’ durft uit te spreken en er eerder aan een verward mozaïek van onderling onsamenhangende deeltjes gedacht moet worden. Het ‘vergruisde beeld’, een door Romein eens zeer gelukkig geformuleerde term, is voor velen onder ons een gangbaar begrip, dat ook op de moderne biografie toegepast zou kunnen worden. Het is ‘in de mode’, het is één voorbeeld uit vele van onze bevangenheid. Bovendien echter brengt het op vreemdsoortige wijze de moderne biografie dicht bij de zo verafschuwde serieuze, wetenschappelijke van de vakhistorici. Wat deze laatste immers ontbrak, was verbeelding! Zij beperkt zich tot een droog opsommen der feiten, tot een minutieuze beoordeling der documenten, tot een verhaal, dat alle kwaliteiten van de roman mist, kortom zij komt moeilijk tot een beeld of tot een slecht beeld. Door een grote en naar het wel schijnt gerechtvaardigde nadruk te leggen op de complexe hoedanigheden, die in ieder mens schuilen en zich slechts met de allergrootste moeite laten kennen of liever vermoeden, komt de moderne biografie dikwijls evenmin meer aan een werkelijk beeld toe. Zo richt zich het verwijt, dat de oude biografie gedaan werd, ook tegen de nieuwe. Niet ten onrechte beweert Romein, dat deze gecompliceerdheid en het doordringingsvermogen samengaan. Zeker heeft hij ook gelijk door op voorbeelden uit het verleden te wijzen, waaraan nog enkele namen toegevoegd zouden kunnen worden. Indien dit echter waar is, betekent het dat de [chronologisch] oude biografie niet altijd | |
[pagina 57]
| |
[psychologisch] oud behoeft te zijn en dat de [chronologisch] moderne biografie niet altijd [psychologisch] modern is. Kortom, dat er geen wezenlijk verschil is tussen oude en moderne biografie. Gecompliceerdheid van het beeld en doordringingsvermogen van de biograaf ziet men vroeger en nu, in de biografie of in biografische fragmenten, terwijl onze bevangenheid er uit bestaat deze nu meer te wensen en te verwachten dan vroeger het geval was. De criteria van Romein brengen ons dan ook evenmin veel verder. Het biografisch verhaal blijft in vie romancée en in biografie wat het reeds door de phenomenologische beschrijving bleek te zijn, een vermenging [kort en ook vaag gezegd] van wetenschap en kunst, een moeilijk bereikbare eenheid van verschillende componenten. Wil men deze verder beschrijven, dan dient men de polemische houding prijs te geven. Het is niet noodzakelijk met Huizinga en anderen de vie romancée te verwerpen of haar onder andere naam met Romein te verdedigen. Niet alleen is het niet noodzakelijk, het is ook onmogelijk. Nu is toch wel voldoende gebleken, dat er alleen graduele verschillen tussen vie romancée en biografie bestaan, dat men zonder ooit tot een resultaat te komen altijd door over de verschillende doseringen, die in de biografie aanwezig kunnen zijn, blijft redetwisten. De oorzaak hiervan ligt juist in de polemische houding, die niet duidelijk doet uitkomen, dat er geen enkel principieel of fundamenteel verschil tussen beide genres bestaat. Wat in het ene misschien overdadig te voorschijn komt, is toch ook in het andere. Beide zijn altijd een afgesloten verhaal over een levend wezen, dat vrij en onvoorzienbaar geleefd heeft. Beide bezitten een zelfde structuur. Zou men dan maar niet zeggen, dat de verdediging van of aanval op de vie romancée niet meer dan een historische betekenis heeft, maar in geen enkel opzicht bijdraagt tot een verheldering van wat de biografie werkelijk is? Verdient het niet de voorkeur het onderscheid te doen verdwijnen en te vervangen door een sinds lang bekende tegenstelling? Er bestaat geen zuivere oude biografie, er bestaat geen zuivere vie romancée, er bestaan alleen goede en slechte biografieën. |
|