| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
VIII. Mejuffrouw E.C. Knappert
Een overvloed van strak achterover getrokken haar, sober gevlochten en in een enorm zware knoet, die ondanks de strakheid veel op een kroon geleek, achter op haar hoofd bevestigd; verstandige, heldere grijsblauwe ogen achter brilleglazen; een klassiek gelijnd, mannelijk gezicht. Maar fijne handen met slanke vingers en merkwaardig lange nagels; nagels, alsof deze handen in lui nietsdoen in den schoot plachten te liggen. Toch - al was het vooral haar geest, die voortdurend werkte, ook de handen hadden bezigheden genoeg.
Een lichaam, zo gaaf en gezond, organen zo zonder enige afwijking, dat de medicus, die haar, voordat ze tot een nieuwe betrekking benoemd werd, onderzocht, met verbazing constateerde, dat hij zo'n volslagen normaal mens nog nooit in zijn praktijk was tegengekomen. Ze hield die gave der natuur in stand door sober te leven en door strenge zelfdiscipline, maar die gestadige, onverwoestbare gezondheid was er de oorzaak van, dat ze weinig begrip had voor de ups en downs van meer nerveuze en zwakkere naturen. In lichte, kortstondige ziekten vermoedde ze een dosis aanstellerij, al sprak ze dat niet altijd uit. Het was een geliefde uitdrukking van haar, dat alleen engelen altijd op z'n best zijn; maar zij zelf had dit [en waarschijnlijk dit alleen] met engelen gemeen, dat ze zich nooit liet hangen; in de een en twintig jaar die ik met haar heb samengewerkt heb ik nooit het ogenblik beleefd, waarop ze niet bereid zou zijn geweest Dante, Aurora Leigh, Ruskin of de Faust van Goethe te bediscussiëren. Ze leefde altijd op de toppen van den geest.
Met haar kleding bemoeide ze zich niet meer dan strikt nodig was. Ze droeg jaar in jaar uit een vilten hoed met neergeslagen rand; en dat niet uit zuinigheid. Ze liet in Schotland de stoffen weven voor haar japonnen, die duur maar onverslijtbaar waren. Ze placht te zeggen, dat, als je
| |
| |
hem maar lang genoeg droeg, je japon vanzelf weer in de mode kwam. Maar om haar hals had ze een sober, kostbaar paarlen colliertje.
Eind 1915 kreeg Leo Simons, de directeur van de Wereldbibliotheek, het plan een tijdschrift voor vrouwen en meisjes op te richten en aan het hoofd daarvan twee redactrices aan te stellen van zeer uiteenlopende mentaliteit: mejuffrouw E.C. Knappert, directrice van de school voor maatschappelijk werk te Amsterdam, en mij. Als zakenman had hij het goed bedacht; ieder van ons was populair en in een verschillende kring; zij was een baken in zee voor allen, die in sociaal werk geïnteresseerd waren; ik had m'n lezeressen onder de literatuur-lievenden. Dit garandeerde een grote schare abonnees.
Maar die arme wankelmoedige, zoekende, met zich zelf overhoop liggende lyrica, die opeens in één span moest trekken met de kordate, harmonische oudere vrouw, die heel goed wist wat ze wilde! Die bovendien altijd directrice was geweest; die het altijd voor het zeggen had gehad en voor team-werk, waar ieders mening tot haar recht moet komen, elke aanleg miste.
Mevrouw Simons-Mees, die de nieuwe plannen van haar steeds plannenmakenden man dikwijls met verbazing en een beetje twijfel aanzag, heeft na jaren eens tegen me gezegd: ‘Er zijn veel dingen, die ik in je werk bewonder, maar mijn grootste bewondering geldt toch het feit, dat je zoveel jaren met juffrouw Knappert hebt samengewerkt en altijd den vrede bewaard’.
Nu is het woord ‘samenwerken’ niet geheel juist voor de manier, waarop de affaire werd gedreven. De mensen zeiden soms tegen me: ‘U werkt toch ook mee aan het tijdschrift van juffrouw Knappert?’ of: ‘Ik heb laatst zo'n aardig artikel van u gelezen in het tijdschrift van juffrouw Knappert’. Ik corrigeerde ze niet; ik zei niet: ‘Ik ben ook redactrice’. Want eigenlijk hadden ze gelijk: het wàs het tijdschrift van juffrouw Knappert. Ik had een persoonlijker stijl, maar zij had de ideeën. Zij had iederen dag met jonge meis- | |
| |
jes te doen; ze kende hun problemen en de oplossing ervan. Ik stak voor mezelf nog midden in de moeilijkheden, religieuze, amoureuze, maatschappelijke, en kon alleen getuigen van het conflict.
Bovendien heb ik altijd de neiging gehad, ‘ja en amen’ te zeggen tegen mensen, die het zeker weten. Maar daar kon ze juist helemaal niet tegen; niets irriteerde haar zo zeer, als mijn beleefd, vaag uitwijken en over iets anders beginnen. Dan werd ze steeds meer autoritair, in de hoop me toch tenslotte tot verweer te brengen. Toen ik dit eenmaal dóór had [maar dat duurde lang], wende ik me aan, zodra ze iets zei, waar ik het niet mee eens was, zeer positief mijn eigen mening daartegenover te stellen, positiever dan ik eigenlijk voelde. Dat werkte gunstig. Als ze op een harden muur sloeg, wist ze, waar ze aan toe was. Als ze zich door donzen dekens omgeven waande, dreigde ze te stikken.
Onze maandelijkse redactievergaderingen, altijd in Amsterdam, altijd op haar kamers, werden steeds bijgewoond door Nico van Suchtelen, die secretaris der redactie was en tot taak had onze uiteenlopende meningen tot een beleefd briefje te verwerken aan de inzenders van kopij; en soms, als er iets bijzonders te bespreken viel, door Leo Simons.
Al was de laatste een idealistische uitgever, hij moest toch trachten een weg te vinden om de financiën in evenwicht te houden. Een alleen serieus maandblad spreekt niet tot de grote massa; daarom nam hij nogal eens een Amerikaans vrouwentijdschrift met tienduizenden abonnees tot voorbeeld en stelde b.v. voor, een ‘vragenbus’ in te stellen. ‘Dat vinden de mensen boeiend. U moet ook op de malste vragen een ernstig antwoord geven’.
Daar voelde juffrouw Knappert met haar hoogstrevenden geest natuurlijk niets voor en in dezen stond ik aan haar zijde. Het is de eeuwige strijd tussen het absolute hooghouden van een ideaal - en daardoor dikwijls practisch in de onmogelijkheid geraken om het uit te dragen - en het compromis, dat een beetje laag-bij-de-grondse, boeiende onbenulligheid in zijn publicaties toelaat, om in breder kring belangstelling
| |
| |
te wekken en daardoor de kans te krijgen ook de degelijke geestelijke kost aan den man te brengen.
Juffrouw Knappert en Simons, beiden met veel sociaal gevoel, beiden werkend voor ‘die erniedrigten und beleidigten’, begrepen elkaar slecht en raakten om een enkel woordje slaags. Simons had in den oorlog van ‘14-’18 een artikel over de verschillende partijen geschreven, waarvan hij zelf zei: ‘Ik heb getracht de kerk in het midden te laten’. ‘Ik hoop dat u dat niet gelukt is’, riposteerde zij vijandig. ‘Ik kan nog haten.’ Ze was volkomen frans georiënteerd, nam in dien eersten oorlog de catechisatie van een fransen dominee waar, die hij zelf niet geven kon, doordat hij bij het leger was en voelde niets voor geestelijke neutraliteit, zelfs niet voor de poging om in iedere natie nog iets goeds te ontdekken. ‘Gods molens malen langzaam, maar ze malen fijn’, placht ze te zeggen, met een uitdrukking in haar gezicht, alsof ze dat ‘fijnmalen’ van Duitsland al in een visioen aanschouwde en daar alleen maar verheugd over was.
De verzoening met Simons kwam onverwacht: er had een advertentie in de couranten gestaan, dat er een Emilie Knappert gestorven was en omdat zij de bekendste was van dien naam stroomden de brieven van rouwbeklag bij haar zuster, mevrouw Sickinga, binnen. Juffrouw Knappert kon al den lof, die er over haar uitgestort werd, zelf lezen. Het zal haar geen kwaad hebben gedaan; ze was niet ijdel. Er was ook een brief van Simons bij, zo vol eerlijke waardering en genegenheid, dat ze opeens een anderen kijk op hem kreeg. Sindsdien waren onze redactievergaderingen, als hij erbij was, aanmerkelijk vreedzamer.
Met van Suchtelen had ze minder moeite. Hij hoefde geen eigen mening te hebben; hij had alleen maar op te tekenen, wat zij [officieel wij] vaststelden en als ze hem onverwacht iets vroeg, sloeg hij zijn helblauwe ogen naar haar op en zei: ‘Tja, dat zou ik u niet kunnen zeggen; dat zou ik eerst eens moeten nazien’.
Het kwam ons dan ook al spoedig ter ore, dat zij er zich over had beklaagd, dat twee mensen, die toch wel iets betekenden, zo weinig parate kennis bezaten. Toen we dit eenmaal gehoord hadden, raakten we in een soort ban en bleven
| |
| |
letterlijk op alles het antwoord schuldig; en zij, die enorm veel wist en alles netjes in vakjes in haar hoofd had liggen, ergerde zich aan onze geestelijke traagheid.
Soms deed ze een vraag, waarover we nog napraatten, b.v. die keer, toen ze à bout portant vroeg: ‘meneer van Suchtelen, wat betekent ‘das ewig weibliche’ in den slotzang van Faust?’. Niek bedacht zich geen ogenblik, maar gaf het stereotiepe antwoord, waardoor we ons berucht hadden gemaakt: ‘Dat weet ik niet’. Maar toen we later buiten liepen, kwam hij er nog op terug: ‘Ze weet niet eens wat het ‘zeitlich weibliche’ is. Hoe kan ik haar dan het ‘ewige’ uitleggen?’
Toen van Suchtelen bezig was van zijn vrouw te scheiden, zei ik tegen hem: ‘Je moet het aan juffrouw Knappert vertellen. Anders hoort ze het van een ander en dat is niet aardig’. ‘Ze vindt het toch niet aardig’, zei hij benauwd. Hij wist, hoezeer ze tegen scheiden was gekant en zag op tegen de boetpredikatie, die hem te wachten stond. De eerstkomende redactievergadering meldde hij zich ziek. Ik begreep, dat ik den storm zou moeten opvangen. Ze vroeg, of het waar was, wat ze over van Suchtelen gehoord had... Het wàs waar. Ze betreurde het zeer. Ze was principieel tegen echtscheiding. In den loop van het gesprek kwam toevallig ter sprake, dat de moeder van mevrouw van Suchtelen op zijn terrein woonde en elken dag bij hen kwam eten. ‘Een schoonmoeder iederen dag over den vloer is altijd verkeerd’, decreteerde ze onmiddellijk. Ik schreef Niek, dat hij de volgende vergadering weer rustig komen kon en dat hij er goed afgekomen was, omdat het ene principe: ‘tegen scheiding’ opgeheven was door het andere: ‘geen schoonmoeder in de buurt’. Ik ben zeker, dat hij zich door die mededeling echt opgelucht heeft gevoeld.
Het is merkwaardig, dat zoveel mensen werkelijk bang voor haar waren, niet alleen van Suchtelen en ik, die nu eenmaal geen helden waren; maar ook iemand, die zijn tegenpartij toch wel stond, zoals Leo Simons. Ze hechtte b.v. op redactievergaderingen er zeer aan, dat je niet alleen geen minuut te laat, maar ook geen minuut te vroeg was. Toen mijn man in onzen engagementstijd mij een keer naar de ver- | |
| |
gadering bracht, kwamen we Simons en van Suchtelen tegen, die nog een blokje omliepen, omdat de klok nog niet gespeeld had en ze niet te vroeg durfden aanbellen.
Voor mijn man, die niet door haar geïmponeerd werd, die zelf een enorme parate kennis bezat en onbevangen met haar omging, was die bangelijkheid onbegrijpelijk en lachwekkend. Eens in het jaar, in den zomer, was de redactievergadering bij ons thuis. We hadden dan eerst een feestelijk koffiemaal, altijd met meloen [ze had zich eens laten ontvallen, dat ze dat de lekkerste vrucht vond en ik vond het heerlijk, dat ze een menselijk zwak bleek te bezitten]; mijn man kwam er ook bij, maar meestal wat later, omdat zijn zitting van de rechtbank lang placht te duren.
Juffrouw Knappert zat ons juist te vertellen, dat ze dien avond een lezing moest houden over de Kathedraal van Chartres voor een eenvoudig publiek en dat het zo moeilijk was de mensen te doen beseffen, dat Chartres maar een kleine stad was, helemaal georiënteerd op die enorme Kathedraal... Op dat moment kwam mijn man binnen en terwijl hij nog in de deuropening stond, groot, sterk en onbekommerd, riep ze hem toe: ‘Ach meneer van Wageningen, noemt u eens een Hollandse stad van 20.000 inwoners’. Mijn man had zijn innemendsten glimlach. ‘Zeker voor een crossword puzzle’. Er viel een ontstelde stilte. Hier gaapte de kloof tussen hoge cultuur en banale tijdpassering. En toch nam ze het hem niet kwalijk. Ik denk, dat ze het eigenlijk wel prettig vond, nu eens niet als een vat vol kennis te worden behandeld. Ik herinner me tenminste, dat, toen mijn man in den loop van het maal tegen van Suchtelen den lof van het bier zong, zij opeens heel gewoon zei: ‘Bier - dat heb ik zeker in geen dertig jaar gedronken. Vroeger vond ik het wel lekker’. ‘Laten wij dan eens een keer samen een glas bier gaan drinken’, zei mijn man joyeus. Ik keek hem met ontzag aan. Maar zij zei niet eens ‘nee’.
In een tijd, dat de vrouw nog weinig naar buiten optrad, heeft juffrouw Knappert gewerkt voor de gemeenschap, en getoond, dat een vrouw tot belangrijke prestaties in staat is.
| |
| |
Ze heeft nooit willen strijden voor de rechten van de vrouw, maar ze heeft zich haar leven lang ingespannen met al haar kracht; ze heeft zeer zware plichten op zich genomen om zo de wereld de overtuiging bij te brengen, dat de vrouw wat kan. Omdat ze onder de eerste werksters was, heeft ze haar taak en haar waardigheid als heel ernstig gezien. Het was nog niet de tijd om met eigen gewichtigheid te spotten. Maar ze was hartstochtelijk tegen persoonsverheerlijking en heeft nooit eigen glorie gezocht. Nooit eigen voordeel ook; beloning telde ze niet. Ze was streng voor anderen, maar ook voor zich zelf. Het verhaal gaat, dat ze in Leiden een wekelijkse bespreking wilde instellen met haar medewerksters aan het Volkshuis. Omdat dit voor het grootste deel onderwijzeressen waren, was het moeilijk een uur te vinden, waarop iedereen kon. Toen zei juffrouw Knappert opeens: ‘Heeft iemand iets 's morgens tussen zeven en acht?’ En toen niemand durfde bekennen: ‘dan pleeg ik nog in mijn bed te liggen’ - stelde ze energiek vast: ‘Dan de volgende week Maandag 's ochtends om zeven uur’ En dat in de duisternis en de kou van een Hollandsen winter!
Ze zat nooit in een gemakkelijken stoel, altijd kaarsrecht. Er was niets ‘onecht’ aan haar; ze heeft zelfs nooit een gebit willen dragen. Ze reisde altijd 3e klasse, wat in dien tijd nog heel zeldzaam was; wat ze missen kon, gaf ze weg. Ze gunde zichzelf geen enkele luxe. Ze heeft veel gedaan om onwetenden tot ontwikkeling te brengen, om ze toegankelijk te maken voor de schoonheid, om ze in contact te brengen met de natuur. Ze leidde Leidse fabrieksmeisjes rond op een tentoonstelling van Van Gogh; de kinderen giechelden en verveelden zich; maar misschien was er toch één, die er door werd gepakt. Ze maakte wandeltochten met hen door de duinen; ze versierde het Volkshuis met veldbloemen, waarbij het pijpkruid een zeer belangrijke plaats innam, [zodat de classicus dr. van Hille haar geestig als ‘Sinte Pijpkruid’ betitelde]; ze trachtte haar discipelen liefde bij te brengen voor hun daaglijkse taak. Want ook dit was één van de dingen, die ze propageerde, dat de heldenmoed van één ogenblik of van een uitzonderlijk geval veel gemakkelijker is dan de taaie toewijding voor iederen gewonen dag. Zelf
| |
| |
heeft ze dag aan dag zonder verslapping haar zware programma afgewerkt. En ze heeft méér tot stand gebracht dan drie gewone mensen bij elkaar.
Er is in de poging om een karakteristiek van iemand te geven altijd een gevaar van onrechtvaaidigheid. Men heeft een bepaalden kijk op een persoonlijkheid, releveert de feiten, die bij dien kijk passen en verwaarloost wat er strijdig mee lijkt. Al doet men nog zo zijn best om de essentie van iemands wezen objectief weer te geven, - men streeft tegelijk naar een zeker verband, men zoekt eenheid. Maar het levende leven ontsnapt veelal aan die logica. Als ik door allerlei voorbeelden den indruk heb gegeven, dat juffrouw Knappert begaafd, integer, energiek en een potentaat was, dan komen er plotseling kleine flitsen, die niet bij dat potentaatzijn passen. Ik denk aan het zakdoekje, waar ze kunstig dik-op gewerkt ‘Annie’ op geborduurd had en dat haar uren tijd moet hebben gekost; ik denk aan de naai-nécessaire, met zulke fijne steekjes in elkaar gepriegeld, dat je het eer voor het product van een ouderwets jong meisje zoudt houden dan dat het past in het schema van de actieve, intellectuele vrouw, altijd ‘up and doing’.
Nog meer kom ik onder den indruk, dat de veelzijdige natuur van deze sterke persoonlijkheid zich niet vangen laat in een redelijken opbouw, als ik denk aan dien avond op het portaal van een echt Amsterdams trappenhuis, toen ik pas had gehoord, dat mijn moeder een ongeneeslijke kwaal had. Juffrouw Knappert vroeg op de vergadering, hoe het met haar ging. Ik antwoordde alleen ‘slecht’ en liep toen snel de kamer uit, omdat ik mijn tranen niet inhouden kon. Even stond ik daar rampzalig te snikken tussen de trap naar boven en de trap naar beneden; toen kwam ze achter me aan, sloeg haar armen om me heen en liefkoosde me, zoals alleen een moederlijke vrouw dat kan. ‘Ik weet het pas sinds gisteren’, zei ik verontschuldigend, maar ze dacht er niet over, me op zelfbeheersing en aanvaarding te wijzen. Ze was alleen maar lief en vol meegevoel. Had van Suchtelen zich toch vergist? Bezat ze wèl het ‘zeitlich weibliche’? Getuig- | |
| |
den de fijne blanke vingers van een vrouwelijkheid, die meestal trachtte zich te verbergen?
Toen enigen tijd later mijn moeder weer wat beter leek en ik, na eindeloos weifelen, besloten had met mijn man naar Indië te gaan, zei mijn moeder: ‘Iedereen schrijft me enthousiaste brieven, omdat je gaat trouwen. Er is er maar een, die begrijpt wat het voor mij betekent. Dat is juffrouw Knappert. Ze schrijft: ‘Als ik er al den helen dag aan moet denken, dat Annie weggaat, hoe zult U het dan wel voelen’’.
Juffrouw Knappert is oud geworden, tè oud. ‘Oud worden is moeilijk’, zei een bezoekster tegen haar. ‘Oud zijn is moeilijk’, corrigeerde de negentigjarige, nog altijd agressief.
Ze was in haar jeugd haar tijd vooruit geweest; ze heeft hem lang moedig en voortvarend bij gehouden, maar tenslotte is ze toch achter geraakt. Als ze haar eigenaardige figuur zagen, riepen de volksjongens: ‘Ha, die opoe!’ Maar dat waardeerde ze niet. Ze voèlde zich geen opoe. Ze wilde leiding geven, ze wilde bij blijven. En kon dat niet meer. Zo kreeg ook dit nuttige, vlijtige, bijzondere leven een tragisch vereenzaamd einde.
|
|