Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 4]
| |
De volgende passage uit het antwoord op een critiek van dr. D.H. Prins, dat niet onder de bijlagen achter in Tussen twee Vuren van Fokke Sierksma is opgenomen [Mens en Kosmos, Maart 1953], vat het bedoelde argument het gunstigst samen. Het betoog op pag. 92 van De Toekomst der Religie is minder markant. ‘Wie tot het inzicht is gekomen, dat ieder objectiveren in metaphysische zin weliswaar tijdelijk, psychologisch, sociaal, historisch, belangrijk en waardevol kan zijn, maar desalniettemin tot de Leugens gerekend moet worden, staat geen andere weg open dan de metaphysische religiositeit te herleiden [theoretisch eerst, practisch later, als het kan], beter: te louteren, te zuiveren, tot de subjectieve, en als subjectief doorziene positie van de mysticus in de zin van het mystiek-introspectieve type. Kritiek, ik heb er in De Toekomst der Religie geen twijfel aan laten bestaan, is daarbij geen intellectueel phenomeen meer, doch een ethisch.’ Minder op grond van hun onjuistheid dan van hun betrekkelijke oppervlakkigheid kan ik deze woorden niet meer geheel voor mijn rekening nemen. Subjectiviteit, die niet de voor haar bereikbare graad van objectivatie tot het uiterste heeft nagestreefd, is altíjd oppervlakkig. Het verschil tussen mijn toenmalige overtuiging en die van thans kan ik niet beter weergeven dan door de laatste volzin van het citaat te vervangen door een zin die begint met ‘Maar....’ Wat toch is het geval? Dat de inhoud van het metaphysisch geloof een al dan niet gehoofdletterde leugen is, ben ik met de schrijver en polemist van twaalf respectievelijk vijf jaar geleden nog wel eens. Maar mijn inzicht in de betekenis van de leugen voor de menselijke existentie heeft zich, zo al niet grondig gewijzigd, dan toch in een bepaalde richting beter geconsolideerd. De leugen is niet weg te denken uit het leven. Men behoort haar niet enkel maar te tolereren, als iets dat er nu eenmaal is, en er eigenlijk niet zou moeten zijn, men behoort haar de plaats in te ruimen die haar toekomt, op grond van fundamentele biologische verhoudingen, die zowel de onvermijdelijkheid van de leugen bepalen als de doelmatigheid ervan, de nuttigheid. Hoogst waarschijnlijk hangt dit samen | |
[pagina 5]
| |
met de temporaliteit. Subject en object zijn beide, en deels onafhankelijk van elkaar, aan veranderingen ‘in de tijd’ onderhevig, zodat door een tweeledige oorzaak ieder waarheidsoordeel van het eerste over het tweede verijdeld wordt. Bleef het object zichzelf gelijk, dan zou het subject zich misschien kunnen aanpassen; was het subject ontworpen naar het model van zijn firmaschild, het betrouwbare, invariabele ‘ik’, dan zou het object misschien tijdelijk tot stilstand gedwongen kunnen worden. Maar de wereld gaat haar gang, en de ziel gaat haar gang. Wil het leven niet buiten de tijdstroom geworpen worden, dan is het aangewezen op een heulen met de onwaarheid. Die harerzijds de werkzaamheid, ergens, van de, of een ‘waarheid’ uiteraard vooronderstelt, omdat anders de leugen áls leugen niet eens te herkennen zou zijn. Dit samenspel van waarheid en onwaarheid weerspiegelt zich b.v. op treffende wijze in het logische denken, dat zijn schatplichtigheid aan het ‘panta rhei’ bewijst door verregaande afhankelijkheid van de tegenspraak, de ontkenning. Voortdurend logenstraft het denken zichzelf, waarbij de ‘wet van de tegenspraak’ de ‘leugen’ symboliseert, de ‘wet van de identiteit’ de ‘waarheid’. Deze waarheid is niet opeens, intuïtief, te schouwen, doch alleen discursief te benaderen door een reeks van tegengesproken leugens. Reeds het feit, dat men ontkennen kan, wijst op het belang van deze verhoudingen. In de werkelijkheid, onze waarnemingswereld, komt de ontkenning niet voor: alles is daar ‘zichzelf’, nooit de ontkenning van iets anders, nooit iets negatiefs. Wanneer ik zeg, dat een stof ‘niet’ zacht is, heeft dat in eerste instantie niet de minste zin. De stof is ‘hard’, en dat ‘hard’ hetzelfde is als ‘niet zacht’, weet de stof niet. Maar de stof zal het misschien weten, nl. wanneer zij gesmolten wordt. Hiermee doet de tijdsfactor zijn intree. ‘Niet zacht’ betekent dus eigenlijk ‘nog niet zacht’. De zachtheid van deze stof is een leugen, die waarheid kan worden. Het nut, of de bruikbaarheid van de leugen is als gedachte niet nieuw. Men vindt haar uitgesproken bij Nietzsche, - de waarheid als de doelmatigste vorm van dwaling, dat wil zeggen: de waarheid als een specificatie van de leugen, - en | |
[pagina 6]
| |
na hem, en gedeeltelijk onder zijn invloed, bij de tegenwoordig vrijwel vergeten Hans Vaihinger, de philosoof van het ‘Als-Ob’, van het fictionalisme; historisch is dit alles in laatste instantie te herleiden tot de uitspraak van de sophist Protagoras, dat over alle dingen twee tegenovergestelde meningen te verdedigen zijn. ‘Fictie’, als term niet zoveel aantrekkelijker dan ‘leugen’, heeft het nadeel, niet het gehele terrein van leugenachtigheden te bestrijken; Vaihinger behandelt de leugen en haar nut dan ook enkel en alleen in wetenschap en philosofie; terwijl de sophistische stelling strikt genomen op een nog enger gebied, de logica, betrekking heeft, en bovendien eerder op de onmogelijkheid om de waarheid vast te stellen dan op de leugen als een der grondslagen van ons bestaan. Maar tegen andere termen heb ik geen bezwaar, - ‘perspectief’, ‘arrangement’, ‘illusie’, Vaihinger noemt er nog meer, o.a. ‘Chimäre’, - en er zweefde mij inderdaad zoiets als een boekwerk voor de geest, een zowel samenvattend als baanbrekend geschrift van niet onbeduidende omvang, waarin met behulp van velerlei termen het probleem of, en zo ja waarom, zonder leugen het leven niet geleefd kan worden, ‘grundlegend’ en tot woede en bevrediging van lezerscategorieën zou worden behandeld. Men zij gerust: ik zal dit standaardwerk niet schrijven, zelfs niet met een mij toegevoegde staf van specialisten. Maar ik wil de titel verklappen, die mij ingeblazen werd: ‘De leugen is onze moeder’, - variant op De leugen is onze vader, een roman van Rogier van Aerde. Deze wijziging van geslacht heeft diepere philosofische gronden, waarover ik mij niet uitlaten kan; zij wijst evenmin op antifeminisme als op minachting voor de oude of nieuwe spelling. En het motto zou ik putten uit Goethe's onvolprezen Sprüche in Prosa: ‘Wie in Rom auszer den Römern noch ein Volk von Statuen war, so ist auszer dieser realen Welt noch eine Welt des Wahns, viel mächtiger beinahe, in der die Meisten leben’.
Om mij de gedachte aan dit boek geheel uit het hoofd te zetten bepaal ik mij nu verder tot het probleem, zoals het bij herlezing van De Toekomst der Religie zich aan mij op- | |
[pagina 7]
| |
drong, en stel deze vraag: wanneer derhalve ‘alles’ leugen is, alles op leugen berust, als op een verder niet herleidbaar ‘ontologisch’ beginsel, een ‘existentiaal’, in de zin van Heidegger, wat heeft het dan nog voor zin te velde te trekken tegen de leugen, voor zover zij zich in een metaphysische religie heeft vermomd? Maar beschouwen wij deze vermomming iets nader. Is hier wel sprake van leugen, wordt op deze wijze het woordgebruik geen geweld aangedaan? Het is in elk geval een heel bijzonder soort leugen, - een grensgeval, zoals het geloof in het bovenzinlijke ons in zoveel opzichten naar de limieten voert van het menselijk denken. De metaphysische leugen - om de denigrerende term aan te houden - is de enige leugen, die niet weerlegd kan worden. Wie in God zegt te geloven, en dit inderdaad ook doet, stelt iets wat niet te controleren is, door niemand, nu niet en nooit; zelfs zijn geloofsgenoten kunnen dit niet; zij denken er ook niet aan het te beproeven, krachtens hun geloof juist. Daarmee is de metaphysische leugen moraliter nog niet veroordeeld, en haar ‘nut’ kan gemakkelijk even groot zijn als of groter dan dat van in beginsel weerlegbare leugens, dat zijn, zie ik het goed, alle leugens, die met het bovenzinlijke geen betrekking onderhouden. Wanneer ik beweer, dat de aarde een kubus is, dan kunnen schoolkinderen mij weerleggen. Tracht ik een astronoom te schandaliseren met de mededeling, dat de achterkant van de maan rood is met witte spikkels, dan is er slechts een ruimtevaart nodig om mijn paddestoelconceptie naar het rijk der fabelen te verwijzen. Houd ik staande, dat keizer Nero eigenlijk een vrouw was, dan is dit niet voor strikt wetenschappelijke bestrijding vatbaar; maar historische argumenten zullen de ongerijmdheid ervan toch in het licht kunnen stellen. Vertel ik een vriend, dat ik 's nachts van een roos gedroomd heb, terwijl het in werkelijkheid ging over een padde, dan is hij, zeer zeker, buiten machte tot het leveren van een afdoend tegenbewijs; in principe evenwel moet het mogelijk zijn, mij als leugenaar aan de kaak te stellen, hetzij doordat ik een kleur krijg of schichtig met de ogen dwaal, hetzij doordat ik, wanneer ik zelf in de leugen geloof, andere bijzonderheden over de droom vertel, die de | |
[pagina 8]
| |
roos minder aannemelijk maken. Kom ik op het tapijt met een droom van Willem de Zwijger in de nacht van 13 op 14 april 1578 over een huwelijk met Jacoba van Beieren, dan wordt het wel héel moeilijk mij de mond te snoeren; maar toch, tegenargumenten zullen niet op zich laten wachten, men zal mij vragen naar mijn bronnen, naar historische documenten, die, in beginsel alweer, zeer wel deze eigenaardige droom van Willem de Zwijger zouden kunnen behelzen; en kan ik die documenten niet tonen en zijn zij langs geen andere weg aan het licht te brengen, dan houdt men mij, mede op grond van de overweging, dat onze Zwijger een dergelijke droom wel nooit genoteerd of aan iemand verteld zal hebben, tot nader order voor een fantast, al dan niet te goeder trouw: de onwaarschijnlijkheid van mijn historische onthulling nadert zo dicht mogelijk de honderd percent. Men vergete ook niet, dat op zichzelf beschouwd mijn leugen over de grote Oranje weliswaar onweerlegbaar is, maar dat zij bovendien thuishoort in een sfeer, een welomschreven categorie, een wetenschappelijke bedrijfstak, waar voortdurend weerlegd, gecritiseerd, geverifieerd, op de vingers getikt wordt, nl. die van het historisch onderzoek. Contrôle wordt, bij moedwillige leugens als deze, dan nog in hoge mate begunstigd door kennis omtrent het karakter van de leugenaar: de man van Willem de Zwijger × Jacoba van Beieren is kennelijk een grappenmaker, en het zou wel wonderlijk zijn, wanneer hij niet nog meer van dergelijke bad jokes op zijn naam had staan. Voorts is er bij dit soort skurriele en oneerbiedige leugens altijd maar éen die erin gelooft, of doet alsof; of hoogstens een kleine groep, maar dan hebben wij veelal reeds psychopathologisch terrein betreden, waarop zich zeer veel oncontroleerbaarheden plegen voor te doen, die echter alle ten offer vallen aan het goedronde bestrijdingsmiddel ‘ontoerekenbaar’. Soortgelijke opmerkingen zouden te maken zijn over de hallucinatie. Deze mogen vaak moeilijk te controleren zijn, in beginsel is zulk een contrôle altijd mogelijk, en de psychiaters en parapsychologen laten zich door de moeilijkheden dan ook allerminst uit het veld slaan. De leugen als karaktertrek, als sleutel tot het karakter, | |
[pagina 9]
| |
ja, als het karakter zelf, is een onderwerp voor zich, aan het eminente belang waarvan ik geen twijfel uitspreek door het slechts in het voorbijgaan aan te stippen. Ertoe behoren: het geïdealiseerde beeld, dat men van zichzelf ontwerpt, van vrienden, vrouw, familie en, als ‘negatieve’ idealisering, van vijanden, - de ‘levensleugen’, de leugen, waarop b.v. een huwelijk ‘berust’, voorts de moralistische leugens, de justificatie, het goedpraten, de rationaliseringen, waarin de huichelaar uitmunt, en waarin wij allen bij wijlen wel eens diletterenGa naar voetnoot*. Hun biologische doelmatigheid onthullen zij in de mate waarin zij onuitroeibaar zijn, zich onophoudelijk verplaatsen, altijd weer opduiken waar men ze niet verwacht. Een tegenstander als een schurk te behandelen moge een der meest infecte politieke gebruiken zijn, waarschijnlijk kan men geen vijand bestrijden, geen stelsel, ideologie, misstand, eigen karaktertrek of gewoonte, zonder moreel hoog van de toren te blazen en ‘slecht’ te noemen wat dit in werkelijkheid evenmin is als de weerstand van een stof tegen | |
[pagina 10]
| |
de electrische stroom ‘slecht’ is. Contrôle op de moralistische vervalsing wordt, reeds in het dagelijks verkeer, regelmatig uitgeoefend, al mag de stand der psychologie hier geen wetenschappelijke betrouwbaarheid doen verwachten.
Een interessant overgangsgeval vormt het persoonlijk voortbestaan, de onsterflijkheid der ziel. Meestentijds wordt hier enkel in ‘geloofd’: de onsterflijkheid is iets bovenzinlijks, een mysterie. In zoverre kan van doeltreffende critiek, overtuigen van het tegendeel, geen sprake zijn. De zaak verandert, zodra de gelovigen van hun kant bewijzen trachten te leveren, die, anders dan de beruchte godsbewijzen, tot contrôle, zelfs proefondervindelijke contrôle gelegenheid bieden. Dit onderzoek wordt verricht in de parapsychologie; resultaten zijn nog niet behaald; maar misschien is het in principe mogelijk het bewijs te leveren.Ga naar voetnoot* Van dat ogenblik af nu, en eigenlijk van het ogenblik af dat men het onderzoek ter hand heeft genomen, wijzigt zich de situatie volkomen. Zoals het bovenzinlijke alle contrôle buitensluit, zo reduceert de mogelijkheid van contrôle het bovenzinlijke terstond tot de sfeer van het natuurlijke. Kon wetenschappelijk worden aangetoond, dat de mens gedurende kortere of langere tijd in enigerlei vorm na de dood voortbestaat, dan was dit een ‘natuurlijk’ feit geworden. Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat het niet mogelijk is langs wetenschappelijke weg de ónjuistheid van de onsterfelijkheidsleer te bewijzen. Uiteraard hangt het niveau van ‘natuurlijkheid’ sterk af van de culturele achtergrond. Waar b.v. in Indië iedereen in de reïncarnatie gelooft, als in iets vanzelfsprekends, zodat de term ‘geloof’ niet eens meer op zijn plaats is, daar worden ook geen bijzondere manipulaties vereist, wetenschappelijk of anderszins, om de ‘natuurlijkheid’ der in aanmerking komende verschijnselen aan het licht te brengen. Dat wil zeggen: deze manipulaties, de contrôle dus, gaat met het ‘geloof’ in de reïncarnatie hand in hand, is er een practisch | |
[pagina 11]
| |
uitvloeisel van: niet met het doel om de reïncarnatie als zodanig vast te stellen resp. te weerleggen wordt gecontroleerd, maar om in meer of minder dringende gevallen te bepalen wie in wie zich gereïncarneerd heeft of zich reïncarneren zal. Onder de Thibetaanse lama's is deze ‘diagnostiek’ tot een hoge trap van volmaaktheid ontwikkeld: men zoekt vast te stellen, en ‘weet’ dan ook, in welk kind de ziel van een gestorven Dalaï Lama [in het algemeen van iedere z.g. ‘tulkoe’Ga naar voetnoot*] haar intrek heeft genomen. En voor de Westerling moge dit alles dan ‘bovennatuurlijk’ zijn, de Thibetaan zal waarschijnlijk hetzelfde denken van ónze robots en atoombommen. Hoe is, in zake verifieerbaarheid, de verhouding tussen het toekomstige in het algemeen en het bovenzinlijke? Wanneer iemand zegt: morgen om één uur p.m. zal een meteoorsteen naast mijn huis neerkomen, dan kan deze stoute bewering wel degelijk wetenschappelijk worden getoetst, op grond van de kans op het neervallen van meteoorstenen op de aarde, die volgens astronomische gegevens tot in millioenste percentages is uit te drukken. Voorspellingen met betrekking tot de mens leggen exacte verifiëring veel groter moeilijkheden in de weg. Iemand, die meent op zijn zestigste jaar te zullen sterven, kan men niet tegenspreken, zelfs niet wanneer hij argumenten tot zijn beschikking heeft die enig houvast schijnen te bieden, b.v. dat zijn vader op die leeftijd gestorven is. Sterft hij nu op zijn een en zestigste, dan heeft hij het nog niet eens zo ver mis gehad, d.w.z. contrôle achteraf is altijd mogelijk; bovendien komt het dagelijks voor, dat mensen op hun zestigste jaar doodgaan, en de kans daarop is statistisch te berekenen, niet voor ieder individu afzonderlijk, maar voor alle individuen in doorsnee. Een dergelijk aanknopingspunt komt echter te vervallen, zodra wij een onomkeerbaar ontwikkelingsproces in het oog vatten van een wezen of grootheid, die, anders dan het menselijk individu, in niet meer dan éen exemplaar voorhanden is, een cultuur b.v. of, nog sprekender, de mensheid als geheel, Hoe | |
[pagina 12]
| |
staat het met de eschatologische en utopistische toekomstverwachtingen, het duizendjarig rijk, de socialistische heilstaat, de ‘gouden mensheid’ van Herman Gorter? Zijn zij bovenzinlijk? Zo neen, wat is hier dan te controleren? Laten wij de mythe van een ‘gouden mensheid’ in het verleden in haar verschillende varianten buiten beschouwing, - en hieromtrent bereikten ons enkel geruchten, geen betrouwbare overleveringen, - dan moeten wij wel tot het ontbreken van ieder precedent besluiten, en daarmee tot de zinledigheid van iedere kansrekening, van iedere ruwe schatting zelfs. Dat Christus terugkeren zal op aarde, is ‘mogelijk’, indien ‘mogelijk’ is wat door de mens alzo kan worden uitgedacht; maar het is nooit eerder geschied, en iets wat er ook maar in de verte op lijkt is ook nooit eerder geschied. Wij spreken hier van oncontroleerbaarheid in volstrekte zin, onverschillig of in deze ‘laatste dingen’ geloofd wordt, ja dan neen. Ten aanzien van de utopistische mensheidsprofetieën bestaat, meen ik, wel een zekere controleerbaarheid. Dat het ideaal van een ‘volmaakte mensheid’ niet te verwezenlijken is, - als ieder ideaal, - kan men rustig toegeven, zonder daarbij te mogen vergeten, dat dit ideaal toch kan worden benaderd en, wat meer is, dagelijks benaderd wórdt, zonder enige bovennatuurlijke inmenging. Ieder kind, dat behoorlijk wordt opgevoed, is een eerste, zeer bescheiden schrede naar de verwezenlijking van dit ideaal, dat trouwens speelruimte laat voor allerlei bijzondere toepassingen: ‘volmaaktheid’ kan zoveel betekenen; de komst van Christus daarentegen kan maar éen ding betekenen, áls het iets betekent. Wat weten wij van de mogelijkheden ener geleide teeltkeuze? Erfelijkheidsonderzoekers zullen bevestigen, dat hiermee ‘wonderen’ te wrochten zijn - natuurlijke wonderen. Vergeten wij ook niet, dat de mens de verwezenlijking van dergelijke projecten tot een niet onaanzienlijke hoogte zelf in de hand heeft. Iemand, die iets ‘onmogelijks’ aankondigt, kan het onmogelijke doen om het mogelijk te maken, zodat de controlerende instantie behalve met de zakelijke verhoudingen ook nog rekening heeft te houden met de hulpbronnen van degene die het probleem heeft gesteld en die er alle belang bij heeft, het in gunstige zin op te lossen. Maar deze zelfwerk- | |
[pagina 13]
| |
zaamheid moet falen bij de verwezenlijking der ‘laatste dingen’. De gelovige zal ook de laatste zijn om het tegendeel te beweren, tenzij hij hier toevallig in ‘geloven’ zou. De wereld der ideële structuren brengt ons nog een stap dichter bij het bovenzinlijke, zonder dat wij mogen zeggen, dat de grens ernaartoe ondubbelzinnig is overschreden. De normen, de logisch-mathematische wetten, de ideeën waarheid, goedheid, schoonheid, het intelligibele, het absolute, - dit alles zou beschouwd kunnen worden als deel hebbende aan een [geestelijke] werkelijkheid, die zich, juist door haar volstrektheid, aan alle contrôle onttrekt. Het komt mij echter voor, dat wij hier niet zonder meer van ‘werkelijkheid’ mogen spreken, - bovenzinlijke of empirische werkelijkheid, om het even. Deze wetten, deze normen, gelden voor de [onze] werkelijkheid. Contrôle is hier buitengesloten, omdat datgene wat gecontroleerd zou moeten worden, zelf aan iedere denkbare contrôle ten grondslag ligt. Waarheid-of-leugen: deze zwaarwegende vraag kan alleen in de relatieve sfeer worden gesteld; ‘de waarheid’, die absoluut geldt, is een instantie waarop de vrager zich beroept, zonder eraan te kunnen roeren, het is de wettelijke bepaling, die de rechter toepast, zonder zich tijdens het proces over de juistheid of onjuistheid ervan te mogen uitspreken. Ongetwijfeld kan men de ‘idee’ van God met deze abstracte sfeer in verband brengen, waarmee dan het bovenzinlijke, het metaphysische, zoal niet tot een ‘werkelijkheid’, dan toch tot een gebied zou worden, dat zich eensdeels aan contrôle onttrekt, anderdeels nooit een ‘leugen’ kan zijn, omdat het alternatief waarheid of leugen geen zin heeft met betrekking tot iets dat zelf dit alternatief beheerst. Zeer zeker is deze opvatting te verdedigen. Nochtans ontkomt men niet aan de indruk, dat het ‘bovenzinlijke’ hier van een begripsinhoud wordt voorzien, die eerder strookt met de philosofische kunsttaal dan met het normale spraakgebruik, en dat de aldus veiliggestelde godheid meer met wijsbegeerte te maken heeft dan met religie. Daarmee is geenszins de verwantschap tussen de beide sferen geloochend. Maar ergens moet een grens worden getrokken, en hierover beslist, in deze materie, niet in de allereerste plaats de dialectiek der geleerden, al | |
[pagina 14]
| |
ware het slechts omdat dialectiek nooit grenzen stelt zonder ze te willen overschrijden. Inderdaad moeten wij ons bij de beoordeling van al die overgangsgevallen, waarvan hier enkele sprekende voorbeelden werden gegeven, nimmer uit het oog verliezen, dat hier een practische kwestie om aandacht vraagt. Wat zegt men ervan? Niet dan na terdege met de ‘stem des volks’ rekening te hebben gehouden, zullen wij in staat zijn de relaties tussen leugen, contrôle op de leugen en het bovenzinlijke na te speuren, in de vorm waarin zij voor de verdere ontwikkeling onzer cultuur van gewicht kunnen zijn. Zelfs indien de overgangsgevallen hun naam niet ten onrechte dragen, d.w.z. zelfs indien het ondoenlijk is te bepalen aan welke kant van de grens zij liggen, dan nog verandert er niets aan het feit, dat op empirisch gebied de leugen in beginsel is te controleren, en dat dit op metaphysisch gebied tot de onmogelijkheden behoort, onverschillig hoe men dit verklaren wil: door de onaantastbaarheid van een volkomen uit de lucht gegrepen bewering, dan wel door het deel hebben aan een Waarheid, die meer is dan verifieerbare waarheid.
Wanneer wij aan de hand van de zojuist ter sprake gebrachte contrôlemogelijkheden tot een samenvattende conclusie willen komen omtrent de metaphysische ‘werkelijkheid’ en haar verhouding tot de leugen, dan laat zich het volgende vaststellen. Tegen het bestaan van God zijn geen argumenten aan te voeren, rechtstreeks noch zijdelings. Ieder afwegen van waarschijnlijkheid tegen onwaarschijnlijkheid is tot mislukking gedoemd. Er bestaat geen welomschreven categorie van wetenschap omtrent deze zaken. Zelden of nooit belasten grappenmakers zich met hun verbreiding. In plaats van een kleine groep is het een aanzienlijk deel der mensheid dat ‘gelooft’. Door de ‘ongelovigen’ worden zij voor alles eerder dan voor krankzinnig gehouden. De argumenten vóor zijn schijnargumenten. De argumenten tegen niet minder, - tenzij men het ontbreken van argumenten vóor een argument tegen vindt, - en zij hebben nog het nadeel, | |
[pagina 15]
| |
dat er weinig overtuigingskracht van uitgaat, aangezien degene wie een probleem wordt opgedrongen er minder ijver aan ten koste pleegt te leggen dan degene die het probleem opdringt, of stelt. Maar stellen ís hier al opdringen. Het verkondigen van oncontroleerbaarheden wordt veelal als een onbescheidenheid gevoeld, - een onbescheidenheid, die des te hinderlijker kan worden daar waar religieuze intolerantie, vrucht van innerlijke onzekerheid bij degene die contrôle overbodig acht en zelfs ontoelaatbaar, degene die daar wél waarde aan hecht vaak levensgevaarlijk in een hoek dringt; en is de hoek een brandstapel, dan is er ook aan zijn contrôlemogelijkheden een eind gekomen. Onderzoek van het geloof wordt door de gelovige pas erkend in de vorm van een onderzoek van zijn gedrag: de dingen waarin ik geloof, zegt hij, zijn waar, of werkelijk, ‘omdat’ zij mij tot een beter mens maken. Althans tot een gelovig mens. En ‘werkelijk’ zéer zeker in de betekenis van ‘werkzaam’. Maar zou hier veel verandering in komen, indien het bovenzinlijke bovendien een leugen was, een niet-waarheid, waarvoor de ongelovige het bovenzinlijke houdt? We hadden dan alleen maar te doen met een voorbeeld - een tamelijk indrukwekkend voorbeeld - van het nut, de doelmatigheid, de vruchtbaarheid van de leugen in het algemeen, iets waaraan de sceptische opponent nooit getwijfeld heeft. Dit alles is merkwaardig genoeg. Het werpt een helder licht op de uitzonderingspositie, die de metaphysische religie inneemt. Heeft zij, enerzijds, met de waarheid gemeen, dat zij tot in lengte van dagen onweersproken zal blijven, anderzijds wordt de buitenstaander er meer, of tenminste anders, door geprikkeld dan door ‘echte’ leugens, ook wanneer hierbij geen opzet in het spel is. Naar het schijnt, is de scheidingslijn tussen bewuste en onbewuste leugen, tussen leugen om bestwil en leugen ter benadeling, tussen nuttige leugen en ‘gratuite’ leugen, en zo meer, onder zekere gezichtspunten van minder belang dan die tussen controleerbaarheid en oncontroleerbaarheid van de leugen. Het zou kunnen zijn, dat deze gezichtspunten vooral geldigheid bezitten voor onze tijd, en de tijd die wij tegemoetgaan. Staat deze cultuurphase inderdaad in het teken van | |
[pagina 16]
| |
een groeiend collectivisme en machinalisme, die elkaar in een perspectief van ongekende mogelijkheden wederkerig versterken, dan zou de bovenzinlijke variant van de leugen, deze hoogst opmerkelijke en de mens zeker niet tot oneer strekkende variant, allengs in onbruik kunnen geraken, op grond van haar sociale ondoelmatigheid. Een stijgende uitwisseling tussen individuen gedoogt niet meer, dat men elkaar op oncontroleerbaarheden vergast,Ga naar voetnoot* al was het maar omdat de dichte nabijheid van het mede-individu noodzakelijk maakt, dat men hem voortdurend controleert. Breng veel mensen op een beperkte ruimte samen, en op straffe van ondergang zijn zij op redelijkheid aangewezen. De Chinese cultuur met haar belangrijke Confuciaans-antimetaphysische stroming is hiervan een schoolvoorbeeld, al zal men bij een verklaring van deze verschijnselen de invloed van het Mongoolse volkskarakter zeker niet mogen verwaarlozen. De hand over hand toenemende overbevolking, die Maurits Dekker in een van zijn cynische momenten zich deed afvragen of de homo sapiens soms aan de konijnen of de witte muizen verwant is, zal dit probleem steeds meer op de voorgrond schuiven. Zo ook de winst aan vrije tijd, die ons, als sociaal paradijs of als hommelfokkerij [‘Der Drohnenmensch’, om het eens echt onsympathiek te zeggen], in de naaste toekomst te wachten staat. Niet alleen dat vrijetijdsbesteding mensen tezamen drijft, zij verwijst hen ook naar de diverse vormen van ontspanning, die voor hen zullen worden uitgedacht. Zij ‘spelen’, en het geloof in het bovenzinlijke, geboren uit eenzaamheid en naar eenzaamheid terugwijzend [eenzaamheid met God], wordt hier al evenmin door bevorderd als door de ontspanning als zodanig. Spelregels immers vergen een niet minder scherpe contrôle dan de regels der wetenschap, en ontspanning verdraagt zich niet met het denken van het ondenkbare. Ook het machinalisme versterkt de neiging tot contrôle; de nieuwe cybernetica - de reken- en denkmachines, de | |
[pagina 17]
| |
robots - is zelfs een apotheose van de contrôle. Tot in kleinigheden zal dit merkbaar zijn. Zelfs aan een radiopraatje zullen de geachte luisteraars de eis stellen, dat de geachte spreker niet ‘maar wat zegt’, maar dat hij weet waarover hij het heeft en dit desgewenst kan waarmaken. Anders schrijven zij brieven! Langs verschillende wegen ondersteunt de techniek de verbreiding van het wetenschappelijk denken, dat zich altijd nog beter thuisvoelt bij de steeds meer in zwang gerakende politieke leugens, die althans te weerleggen zijn, desnoods door andere politieke leugens, dan bij de onweerlegbare bovenzinlijke leugen, die dan bovendien politiek wordt misbruikt. Men kan het ook anders zien: indien de mensheid slechts een zeker totaalbedrag aan leugenachtigheid verdraagt, waarboven men niet stijgen mag en dat door de gehele cultuurgeschiedenis heen ongeveer constant blijft, dan zou een veld winnen van de politieke [sociale, historische, ‘ideologische’] leugen steeds minder ‘ruimte’ overlaten voor de metaphysische, zelfs wanneer het door een aantal individuen zó gevoeld zou worden, dat deze minder leugenachtig is dan de eerstgenoemde. Het ware onjuist dit alles af te doen als een toename in ‘verstandelijkheid’ of ‘nuchterheid’, of het als een hartstochtelijk streven naar waarheid te idealiseren. Het probleem gaat iets dieper dan dit soort rhetoriek. Wij moeten in dit verband ook denken aan de mogelijkheid van een andere bevrediging van emotionele behoeften dan door de metaphysische religie, b.v. door de kunst, die tegenwoordig zo ijverig en lang niet altijd in onaanvaardbare vormen gepopulariseerd wordt. Kunst kan tot de godsdienst voeren, ongetwijfeld, maar even vaak is zij een alternatief ervan: wat was het kunstgenot van de massa waard in tijden dat de metaphysische religie haar hoogste bloei beleefde? Wij behoren te denken aan een bevrediging van de drang tot overgave met andere middelen dan de tot dusverre gebruikelijke, - politieke middelen, in de ruimste zin des woords, - middelen die tevens tot vervanging kunnen dienen van de steeds meer uitgeholde goddelijke sancties. De ‘zondaar’ van vroeger wordt een politiek stouterdje; of hij een goede ruil gedaan heeft, weet ik niet, maar wij zullen het hebben te aanvaar- | |
[pagina 18]
| |
den. De erfzonde wordt tot ‘reactionaire’ smet, - wat niet eens zo dwaas is als het klinkt, want biologisch gesproken is het gehele leven ‘reactionair’, het wil houden wat het heeft, en terugkeren naar zijn punt van uitgang: het niets. Maar beslissend zal toch wel blijven de zich wijzigende houding tegenover de waarheid ten gevolge van de ontwikkeling der positieve wetenschappen. De Christelijke cultuur - die men in dit opzicht even goed de Platonische cultuur kan noemen - was vooral gekenmerkt door het stellen van de waarheid als abstracte idee, waaraan alles ondergeschikt werd gemaakt: een model met een eigen, onaanrandbare existentie, waarnaar ook de normen van goedheid, schoonheid, heiligheid ontworpen werden. Deze idee was alleen te benaderen in de persoonlijke overgave, iets wat zich, daar waar het religieuze in engere zin op de achtergrond trad, nl. in de Duitse filosofie sinds Kant, regelmatig laat opmerken in de vorm van die al te beroemde ‘asymptotische’ benadering van het absolute, die ons op zoveel inleidingen in de wijsbegeerte te staan is gekomen, met hun uitvoerige en onelegante wenken hoe het zou moeten gaan indien het zo kon, en hoe het inzicht in het niet-kunnen kan worden omgezet in een heel, heel geleidelijk ‘voortschrijden’ naar waar het heel misschien wél zou kunnen, indien... Daartegenover stelde de positieve wetenschap de concrete waarheid op de voorgrond, - beter: de concrete waarheden. Waarheid in het enkelvoud werd in de mathematica gevonden, benadering van de waarheid uitgedrukt in percentages, de inzet der persoonlijkheid overbodig geacht. Maar de persoonlijke krachten laten zich niet onderdrukken, zij zoeken een nieuwe uitweg, en positivistisch gewapend en niet vrij van rancune werpt de mens zich op de abstracte waarheden en scheurt ze in stukken. De abstracte waarheid ‘bestaat niet’, en zo zij nut afwerpt, dan is dit op precies dezelfde manier als de leugen dit doet. Ik ben aan het eind van mijn opsomming gekomen. Een aantrekkelijk toekomstbeeld vind ik dit volstrekt niet. Naar mijn gevoelen is een bovenzinlijke werkelijkheid van vaste, bindende structuur, zoals we die in de geopenbaarde godsdiensten hebben leren kennen, een onding. Ik kan er niet | |
[pagina 19]
| |
tegen. Ik vind het schadelijk voor de geestelijke gezondheid. Maar ik ben geen collectivist, - indien men dit ooit kan ‘zijn’; het collectivisme komt over ons, of we willen of niet, net als de straaljagers, van de hoge c tot de lage tijdens de g-moll-symphonie van Mozart in het Concertgebouw, - en het machinalisme verschrikt mij; voor robots ben ik zelfs uitgesproken bang, al zullen zij in de praktijk vermoedelijk meevallen. Misschien denk ik nog eens met heimwee terug aan de eeuwen toen de waardigste gedaante van onze moeder de Leugen die der metaphysische religie was. Voor de vervulling van zijn wensen moet men altijd betalen. |
|