| |
| |
| |
Nes Tergast
Van verantwoording op verantwoording
Naar aanleiding van mijn artikel ‘Bij wijze van verantwoording’ in ‘Maatstaf’ van November jl. schreef Dr. J. Hulsker in hetzelfde Maatstafnummer een ‘antwoord’ van regeringszijde onder de titel van ‘Nog een verantwoording’. Ik heb het verhelderend gestelde stuk met veel belangstelling en genoegen gelezen, ook al loopt het de quintessens van mijn bezwaren tegen het bestaande overheidsstelsel van bescherming en bevordering der letterkunde practisch geheel voorbij, tast het deze in elk geval niet aan. Immers, indien men de in dit opzicht door de overheid genomen maatregelen en bestede gelden zeeft met het door mij bedoelde apparaat, dan blijft er, zo al, maar heel weinig van op achter. Heeft het daarom minder zin, op het betreffende gedeelte uitvoerig in te gaan, enkele terloopse opmerkingen, resp. verduidelijkingen, lijken mij niettemin nuttig.
Algemeen. Met nadruk herhaal ik, dat al hetgeen ik in dit opzicht heb geopperd, slechts suggesties waren, die veel open lieten en laten en voor betere maar al te gaarne wijken. Meer niet. Intussen, voorzover men ze als onpractisch beschouwt, hetgeen door Dr. Hulsker, althans met zoveel woorden, overigens alleen m.b.t. het punt van de schappelijke betrekkingen wordt gedaan, merk ik op, dat practische oplossingen vaak slechts te vinden zijn aan de hand van de wegwijzers, die worden gevormd door de scherven der onpractische suggesties.
a. Steun aan tijdschriften. Het was noch is natuurlijk de bedoeling van mijn onderhavige suggestie om de tijdschriftsubsidie ‘voor de letterkundigen’ [beter ware in dit geval te spreken van een tijdschriftbijdragen-subsidie] geheel of gedeeltelijk in de plaats te stellen van die ‘voor de uitgevers’. Dit heb ik niet gesteld en kan, meen ik, uit het terzake door mij geschrevene ook niet worden gelezen. Het zou wel geheel
| |
| |
tegen de strekking van mijn betoog ingaan, enerzijds een mogelijkheid te suggereren en deze anderzijds meteen [goeddeels] te frustreren.
b. Steun aan letterkundige uitgaven. De hiervoor beschikbare gelden worden niet ‘enigszins’, zoals Dr. Hulsker schrijft, doch ‘geheel’ anders besteed dan in de door mij bedoelde zin. Ik ontken geenszins het belang en de waarde van een subsidie t.b.v. de her-uitgaven van onze ‘klassieke’ schrijvers en dichters, en zulks zowel in algemene betekenis als voor de letterkundigen die hieraan hun medewerking verlenen. Maar behalve dat onze ‘klassieken’, die hiervoor [nog] in aanmerking komen, spoediger of later uitgeput zullen zijn, staat deze steun buiten de door mij sub 2 gedane suggestie. Hij zou m.i. dan ook beter onder de ‘opdrachten’ kunnen worden opgenomen, waar ik hem gaarne welkom heet.
Een kleinigheid: Dr. Hulsker zegt, dat de betreffende gelden voor een belangrijk deel aan genoemd doel worden besteed. De vraag stelt zich: en waaraan voor het andere deel?
c. Opdrachten. Mede i.v.m. het vorenstaande ben ik gaarne bereid mijn kwalificatie ‘sporadisch’ terug te nemen.
e. Reisbeurzen en reistoelagen. Deze post ligt buiten het vlak waarom het in casu gaat. Deze beurzen en toelagen worden verstrekt met een bepaald doel en dienen voor dat doel [in een betrekkelijk korte tijd] te worden opgebruikt.
g. Ouderdomstoelage. Behalve dat een ouderdomstoelage, als door mij gesuggereerd, van het ‘eregeld’, zoals dit thans door de regering aan het voor mij inderdaad verrassend grote aantal van 40 à 45 letterkundigen wordt toegekend, verschilt in de zin van het algemeen geldende t.o.v. het incidentele, doen zij dat ook in karakter. Vandaar dat zij n.m.m. dan ook niet tegenover, doch naast elkaar staan; vandaar dat het eregeld niet p.p. of in de plaats van de ouderdomstoelage kan optreden. Het eregeld is, mij dunkt,
| |
| |
in beginsel niet aan een leeftijdsgrens gebonden, de ouderdomstoelage wel, nl. aan de ouderdom, die volgens de algemeen geldende norm momenteel op 65 jaar is gesteld.
Gezien vooral het karakterverschil tussen de beide grootheden, kan er dus geen sprake zijn van ‘een stap verder’ [zoals Dr. Hulsker schrijft] indien voor het eregeld een leeftijdsgrens van 55 jaar is vastgesteld. Ik wil het eregeld, dat dus zou komen te vervallen, zodra de ouderdomstoelage begint te lopen, daarom - en gaarne - beschouwen als een extra tegemoetkoming voor de letterkundigen, en dan natuurlijk liefst in het licht der algemeengeldigheid.
Het zou overigens interessant zijn, ook te mogen vernemen, op welke gronden, volgens welke normen, en op welke voorwaarden dit eregeld [of is het wellicht beter te spreken van ‘deze eregelden’ i.v.m. de mogelijke verschillen tussen het ene en het andere eregeld?] wordt toegekend.
j. Contact letterkundigen/middelbare scholen. Het spreekt vanzelf, dat ook ik dit contact liefst niet beperkt gehouden zou zien tot de Rijksscholen. Hoe meer scholen hiervoor beschikbaar zouden zijn, hoe beter.
Tenslotte wil ik in dit verband nog opmerken, dat het niet gaat om wat de subsidie-suggesties elk op zichzelf in financieel opzicht voor de letterkundige betekenen [kunnen], maar om wat zij alle tezamen in deze richting moeten [kunnen] betekenen, een gemiddelde normale productie in aanmerking genomen. Zou het betrokken probleem dus met de door mij genoemde cijfers [die overigens slechts suggesties op suggesties betroffen] nog niet veel nader tot een oplossing zijn gebracht, dan zal hieraan in de gewenste zin moeten worden gedokterd of een andere oplossing dienen te worden gezocht. Niet voor niets stelde ik nadrukkelijk de nadere bestudering van deze en dergelijke kwesties op de voorgrond.
Wat de ‘baantjes-uitdelerij’ betreft, zoals Dr. Hulsker naar ik - hopelijk verkeerdelijk - meen, zich ietwat raillerend uitlaat over deze mijnerzijds serieus bedoelde suggestie, gezien de hieraan verbonden bijzondere moeilijkheden zal
| |
| |
zij als een mogelijkheid-zonder-meer moeten vervallen. Wat mij overigens ook niet spijt, want zo sympathiek is mij deze suggestie, die een dienstverhouding schept waaraan voor speciaal de letterkundige in potentie specifieke gevaren niet te ontzeggen zijn, achteraf bezien toch ook niet, zij het dat velen hunner, al naar gelang van karakter en aard van kunstenaarschap, er geen last van zouden ondervinden.
Wat anders is, dat de bedoelde baantjes, indien en v.z.v. er zich in dit opzicht wat geschikts zou voordoen, hoe zeldzaam ook, voor de kunstenaar in het algemeen p.m. op de steun-agenda kunnen worden geplaatst.
Maar goed. Hoewel alle de door Dr. Hulsker behandelde steun-maatregelen van regeringszijde een uitgesproken incidenteel karakter dragen, zo heeft zijn betoog, en in het bijzonder het slot ervan, bij mij toch wel kunnen wegnemen de idee dat er van die zijde [althans van die van het Ministerie van O.K. & W.] een gemis zou zijn aan een ernstige belangstelling voor de letterkunde, aan een ernstige ernst en een ernstige wil tot daden die meer inhoud hebben dan platonische liefkozingen. En ik ben hier blij om, ook al is het dan nog maar mijn kinderhand, die ermede gevuld is geraakt.
Thans nog enkele opmerkingen naar aanleiding van het meer algemene gedeelte van de zaak.
Het spreekt, dunkt mij, welhaast vanzelf, dat ik het alleen voor de letterkundigen heb opgenomen, en zulks waarlijk niet enkel om mij te beperken, maar ook en meer nog omdat ik meen, dat het niet op mijn weg ligt, dit probleem op z'n wijdere aspecten te beschouwen, waartoe ik mij - in het bijzonder omdat mij er de nodige gegevens en de nodige tijd voor ontbreken - bovendien volmaakt incapabel acht. Wat niet verhinderde, dat ik zeer goed inzag, dat het door mij losgelaten muisje een hele lange, sterke en roerige staart heeft, en dat ik het losliet tussen porseleinen.
Uit hetgeen ik m.b.t. de kunst stelde, nl. dat zij ‘hèt ingrediënt is, dat de cultuur als geheel [de cultuur dus in haar wijdst mogelijke betekenis genomen, als een geheel van gees- | |
| |
telijke en materiële waarden en waarderingen, voor onze samenleving] consumabel, ja, zelfs verteerbaar maakt en van de onontbeerlijke vitaminen voorziet’, maakt de Heer Hulsker op, dat ik de kunst ‘in het maatschappelijk bestel’ als iets van een ‘hogere orde’ zou beschouwen, waarvoor dan ‘een bijzondere zorg gerechtvaardigd’ zou zijn. Het is jammer, dat Dr. Hulsker en ik nooit eens aan de borreltafel over kunst en wat hiermede in verband staat, hebben gesproken. Ware dit wel het geval geweest, ik ben overtuigd, dat hij, deze conclusie niet zou hebben getrokken. Die ‘hogere orde in het maatschappelijk bestel’ vind ik voor de kunst namelijk nogal griezelig, omdat de kunst n.m.m. principieel juist de minst [direct] maatschappelijk betrokkene, om niet te zeggen de enige volstrekt on-maatschappelijke, onder de culturele waarden vertegenwoordigt, aan welke eigenschap zij juist haar specifieke karakter ontleent. Waarbij is te bedenken, dat het onderwerp, v.z.v. zij hiervan gebruik maakt, in zijn maatschappelijke, evenals trouwens in zijn psychologische, politieke, ethische of welke andere buiten het artistieke vallende rechtstreekse betrekkingen meer, of anders gezegd: in zijn gewilde en ongewilde bijbedoelingen, niet als aan de kunst inherent is te beschouwen. Eens was dat anders, eens, toen de kunst nog geen kunst was. En ook nu nog kan zij zich in dienst van alles en nog wat stellen, nochtans zonder er de dienaresse meer van te zijn, zij het ook dat het meestal zo is, dat zij, op háár tijd en háár wijze, gebruik maakt van de diensten van alles en nog wat. Men kan deze inbezitname van de kunst door de kunst [die overigens slechts een
weerkaatsing is van die van de mens door de mens] betreuren, omdat zij een gevolg was van, of althans gepaard ging met het verlies van de greep der goden op de mens, met het verlies van derzelver wederzijdse houvasten. Doch hier staat tegenover, dat de kunst na haar bevrijding [ontheiliging] het enige verschijnsel werd en is gebleven, dat zich met 's mensen absolute vrijheid weet te vereenzelvigen, zo zij dit droomgebied al niet zelf is.
Wie er zin in heeft, saldere voor zichzelf verlies en winst, ellende of geluk. Ik doe het niet. In de eerste plaats omdat alle nagekaart in dit opzicht strikt nutteloos is. En vervol- | |
| |
gens omdat het, dunkt me, al heel wat is, dat het in onze beschaving, ‘ayant cessé d'être orientée par les dieux’, de kunst is, en zij alleen, die de macht en de vrijheid bezit ‘de recomposer le monde, d'opposer son éphémère éternité à la vie plus éphémère encore’. Die voor ons een ‘anti-destin’ kan zijn. Dat het behalve de liefde alleen de kunst is, die ‘la force suprème de nous contraindre à vouloir épuiser en eux l'inépuisable’ bezit. ‘...il est beau que l'animal qui sait qu'il doit mourir, arrache à l'ironie des nébuleuses le chant des constellations, et qu'il le lance au hasard des siècles, auxquels il imposera des paroles inconnues.’ Het is André Malraux die voor me spreekt.
Het is uit dezen hoofde, maar dan ook alleen uit dezen hoofde, d.w.z. binnen het laat ik maar zeggen bloot [of ideëel] culturele bestek, dat ik mij allerminst zou schamen, de ‘hogere orde’ van het verschijnsel kunst voor mijn rekening te nemen, al zou ik er de subjectiviteit van niet willen bestrijden en persoonlijk liever van een ‘andere’ orde spreken. Het geldt in casu dus een hogere orde, als we hieraan willen vasthouden, die niets te maken heeft met de mate van ‘belangrijkheid’ van haar plaats in het cultuur-organisme zoals het reilt en zeilt.
Nu moge men over de eigentijdse kunst, en in het bijzonder over die van het eigen land, denken zoals men wil, en ik zal niet tegenspreken dat deze m.b.t. de gegeven visie op de kunst meer en meer in een over het algemeen problematische waarde is of - laat mij voorzichtig zijn - lijkt te zijn verdwaald geraakt, doch wij, die er te dicht op staan en haar - al of niet extra belemmerd door allerlei nog niet afgestorven bijbedoelingen en vooroordelen - niet perspectivisch en verhoudingsgewijze kunnen zien en waarderen, wij zijn het niet die haar niveau kunnen bepalen. En verder: al zouden wij het bij het rechte eind hebben, onze kunst dus werkelijk in een diepte-periode verkeren, dan juist... Maar ik keer op het ingeslagen pad terug.
In het maatschappelijk bestel [en daar nog met zoveel meer scherpte dan in de cultuur-als-geheel] geprojecteerd, dus in de zin van vooruitgangsfactor, als factor van het op gang en in stand houden van de maatschappij, van het eerst
| |
| |
nodige en het daarna in dit vlak nog voor lange, lange tijd eerder nodige, van het huishoudelijk budget, van nut, enz., verliest de kunst haar ‘hogere orde’ van daarstraks volkomen. Een ‘hoger’ zou hier eventueel nog slechts te handhaven zijn v.z.v. men in het algemeen geestelijke waarden hoger stelt dan stoffelijke, doch vanaf het punt waarop wij zijn beland, verschiet ook dit ‘hoger’ van kleur. Want in het vlak van het maatschappelijk belang wordt hoger/lager als regel synoniem gesteld met groter/kleiner, hetgeen maakt dat het met de [rang]orde van althans de kunst grandioos mis is en er van háár hogerschap, zo al, op z'n best nog slechts een karikaturale dwergfiguur op overschiet. Een normaal verschijnsel, dat in verband staat met haar karakter: de verst weg gelegen dingen zien wij normaliter als de kleinste, nauwelijks of niet. Ik heb, in de cultuur-als-geheel getrokken, en dit geldt met te meer klem wanneer we hier het maatschappelijk bestel voor in de plaats stellen, voor de kunst dan ook speciaal gedacht aan de suiker bij de pap, aan het theelepeltje zuiveringszout ter vertering van de te zware dagelijkse kost van atoombommen, warme en koude oorlogen, terreurdaden, verkeersongevallen, kamerdebatten, enz. enz. [tot in het oneindige toe], aan het tabletje 10-in-1 tegen de te eenzijdige afwisseling van die kost, tegen het optreden van zweren, tumoren en al de verschijnselen van beri-beri dus. Het woord ‘ingrediënt’ dient in dit verband dan ook niet te letterlijk te worden opgevat.
Natuurlijk, in feite betekent de kunst ook voor de maatschappij als zodanig veel meer. Zij is, of liever: zij tekent er het gelaat van. Doch dit is geheel wat anders dan als min of meer duidelijke nuttigheidsfactor het maatschappelijk bestel te dienen.
Kunt gij u overigens een maatschappij, een beschaving, ‘ayant cessé d'être orientée par les dieux’, indenken bij een volkomen verstokenheid van alles wat kunst is? Ik wel, en nog wel zonder de zoëven genoemde narigheden: eenvoudig als een slechts gelaatloos schepsel, dat zich er wonderwel bij voelt. Want ik vergat daarstraks iets. Opzettelijk. Ik vergat de kitsch, ik vergat dat er allengs meer kitsch op de markt komt, en ik vergat dat de kitsch allengs meer het karakter
| |
| |
van een voor de maatschappij alleracceptabelst kunst- of gelaatssurrogaat vormt. Al zal er, v.z.v. zij niet zoetjes-aan uitsterft, altijd nog een kleine groep overblijven, die het met deze surrogaten niet klaar speelt, de maatschappij als zodanig, die meer en meer alleen belangstelling schijnt te hebben voor haar mechanisme, voelt er zich best, zelfs beter bij, gelaat of geen gelaat. En men zou dus terecht de vraag kunnen stellen of het voor de overheid dan wel nodig, wel verantwoord is, voor de kunst [en dan denk ik in de eerste plaats aan de beeldende kunsten en de letterkunde] nog aan bescherming en bevordering te doen, en hieraan gelden - belastinggelden nota bene - te spenderen. Deze vraag zou ons terugvoeren naar de principiële kwestie van regeringszorg voor de kunst in het algemeen. Ik heb dit punt al dadelijk buiten discussie gesteld, als zijnde [voor het ogenblik?] niet meer aan de orde. Zou men haar echter opnieuw in het brandpunt plaatsen, dan moet ik eerlijk zeggen, dat ik - voor het moment zeker - niet zou weten, waar ik zou gaan staan. Doch is die zorg er eenmaal, zoals nu, dan kan er nog slechts sprake van zijn, hoe zij het effectiefst kan werken, vooral m.h.o. op de kunst in wording, die er m.i. voor het ogenblik de belangrijkste, want nijpendste zijde van vormt.
Het is uit deze gezichtshoek, dat ik mijn oorspronkelijke verantwoording schreef. Hierbinnen toch valt o.m. het prijzensysteem. Ik geef graag toe, dat die gezichtshoek voor een behandeling van het gehele probleem te smal is uitgezet, doch men kan, hem arcerend, als basis nemend, zijn beenstand naar behoefte en inzicht verwijden, enerzijds in de richting van de kunst in het algemeen, anderzijds in die van de keerzijde dezer medaille, d.w.z. in die van de opvoeding van het publiek, van de maatschappij naar de kunst toe, in de hoop van een ‘Brusquement tu te souviens que tu as un visage’ [Char]. Hoe eerder wij dit moment zouden weten te bereiken, het moment dat er vermoedelijk van alle overheidsbemoeienis met de kunst kan worden afscheid genomen, hoe beter. Doch ik vrees met grote vreze, dat St-Juttemis er nog te dichtbij voor ligt.
Een scheiding tussen het sociale en het algemene aspect van de regeringszorg voor de kunst, die door Dr. Hulsker
| |
| |
terloops wordt aangeroerd, lag niet in de rede van mijn betoog, niet binnen de gezichtshoek van waaruit ik het schreef: hier toch overlappen de beide items elkaar grotendeels.
En voorts: nergens vroeg ik om een ‘bijzondere’ zorg voor speciaal de letterkunde, maar ik meende, eenmaal de regeringszorg voor de kunst, en i.c. voor de letterkunde, vooropstellende, de - of beter: een - mogelijkheid van meer effectiviteit in dit opzicht te moeten bepleiten. Dat ik mij hierbij alleen tot de letterkunde beperkte, betekende allerminst, voor haar tevens een uitzonderingspositie voor te staan.
Tot slot: n.a.v. de veel gehoorde [zij het niet door Dr. Hulsker gemaakte] opmerking, dat men er zich vooral voor te behoeden heeft, van de kunstenaar - als kunstenaar - een ambtenaar te maken, een opmerking die mij recht uit het hart gesneden is, breng ik in het midden dat dit met de gedane suggesties n.m.m. geenszins het geval is. Zomin als straks het algemene Rijkspensioen van iedereen een ambtenaar zal maken. Zomin als het gebruik van overheidswegen, -verlichting, -politie enz. dat eerder heeft gedaan. En het voordeel boven het nu geldende steunstelsel is, dat men niet met een ‘dank u’ behoeft klaar te staan, telkens wanneer en zolang men er toevallig van profiteert. Hetgeen n.m.m. het ambtenaarschap meer in de buurt van de kunstenaar brengt dan in het andere geval. Geen ambtenaarschap dus... tenminste indien en zolang de overheid er zich zorgvuldig voor behoedt, het terrein van de kunstenaar te betreden. Dit terrein uiteraard in de wijdst mogelijke betekenis genomen, waartoe ook het onderwerp behoort, dat immers boven en behalve zijn buiten-artistieke relaties in een behoorlijk kunstwerk steeds ook zijn vormfunctionele kanten bezit. Indien en zolang dus de artistieke kwaliteit de enige norm voor haar zorg zij, bestaat er in dit opzicht geen gevaar, te minder indien de overheid de kwaliteitsbeoordeling niet zelf in handen neemt, doch overlaat aan een met zorg gekozen en periodiek wisselende veelvormigheid van terzake bevoegden van bonafide wille.
|
|