A. Roland Holst
Nog een tijdschrift?
[Ik behoef, aan het einde van de derde jaargang van Maatstaf, niet te verhelen, dat enkele bijdragen in die jaargang nogal wat deining teweeg hebben gebracht. Het spreekt vanzelf, dat ik hier doel op de zaak Hermans/Charles/Sierksma, zoals die haar neerslag vond in de mei-, januari-, en februari- afleveringen. Ik behoef evenmin te verhelen, dat de uitingen van afkeuring uit de kring der Maatstaf-lezers die van instemming verre hebben overtroffen. Daarom vinden onderstaande bladzijden van de dichter A. Roland Holst, ter afsluiting van de jaargang, niet toevallig hun plaats. Red.]
Het is bepaald niet verheugend als het blijkt, dat een minderwaardige trek uit onze jeugd niet alleen, min of meer verdrongen, als beschamende herinnering voort bleef leven, doch in den ouderdom zich weer aandient en onmiskenbaar actief wordt. Ik kan mij, helaas, niet ontveinzen, dat dit mij, en thans nog wel als deelnemer aan ons dierbare litteraire leven, den laatsten tijd nog wel eenige malen overkwam.
Als kind werd ik op straat maar al te vaak onweerstaanbaar aangetrokken als er twee ruzie kregen, en wel het meest als scheldwoorden en dreigementen eensklaps oversloegen tot klappen en trappen. Met schaamte herinner ik mij de opwinding in mij gewekt door vlakbij gevaar, maar dat ik zelf niet liep. Verlangen naar een dergelijke laffe spanning is oorzaak, dat ik het uitvoerig verslag van een bokswedstrijd niet ongelezen kan laten.
Maar de ontdekking, dat deze minderwaardige trek zich ook binnen mijn eigen domein parten kan spelen bleef gereserveerd voor mijn rijpste jaren: des te kwalijker treft zij mij als blijkbaar ongeneeslijk.
Want - het moet dan maar erkend worden - sinds ruim een half jaar werp ik mij, maandelijks, bij het verschijnen van enkele litteraire periodieken allereerst, en met hoogst bedenkelijke gretigheid, op de ruime porties steeds eenzijdiger