| |
| |
| |
S. Vestdijk
De dichters en de fluimen
Uit het nummer van het Nieuw Utrechtsch Dagblad, dat verleden jaar mijn aandacht trok en waar dit opstel betrekking op heeft, kan ik helaas niets citeeren. De strekking van het daarin gepubliceerde artikel van A. Marja over een nieuwe verzameling brieven van Rainer Maria Rilke, en enkele bewoordingen daaruit, mitsgaders mijn reacties daarop, staan mij daarom niet minder helder voor de geest, zoodat het mij onnoodig leek de bespreking op te vragen. Het was een leesbaar stuk, zooals Marja ze gewoonlijk schrijft; maar door de volgende zinsnede, die van het origineel niet zoo heel veel zal afwijken, was het ook een ongewoon stuk. ‘Ik heb mij wel eens afgevraagd, of er een psychologische wet bestaat, waardoor de grootste dichters vaak de grootste fluimen zijn.’ Aldus, in vrije bewerking, A. Marja. De vraag stelde hij naar aanleiding van de serviele toon in sommige van Rilke's brieven aan adellijke vrienden en kennissen, - serviel, complaisant, wat al te zeer bewonderend of tegemoetkomend. Ik neem aan, dat deze indruk juist was. Marja had nog meer grieven tegen de Oostenrijksche dichter, onder andere dat hij geen gevoel voor humor had, hetgeen echter eensdeels aanvechtbaar lijkt, gezien enkele van de meer kruidige passages uit Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, en b.v. een gedicht als Der König von Münster [Neue Gedichte II], - op andere momenten, of als ‘mensch’, kan Rilke natuurlijk op dit gebied te kort geschoten zijn -, anderdeels nauwelijks een bijdrage levert tot de fluimdiagnostiek, aangezien ‘humor’ ‘vocht’ beteekent. Een humorist is een vochtige, en de aggregaatstoestand van fluimen mag ik bekend veronderstellen. Ergo: een niet-humorist is een niet-fluim. Of ook Rilke's ‘halfzachtheid’, zijn bij tijden ietwat wazig idealisme, Marja over de schreef was gegaan, herinner ik mij niet meer; het zou
wel in zijn lijn gelegen hebben; ik vermeld deze ondeugd hier alleen, omdat een requisitoir tegen Rilke's karakter inderdaad op
| |
| |
deze drie punten opgebouwd zou kunnen worden, - de humorloosheid dan onder voorbehoud.
Dat was dat. De dichter van Auferstehung, Der Tod der Geliebten, Eine Welke, Die Flamingos, en wat niet al, was een fluim. In mijn verbeelding zag ik F.W. van Heerikhuizen al rood aanloopen, - blij intusschen, dat híj geen groot dichter is. Gewoon een fluim. Wat nu? Hadden de Parijsche bedelaars, meer-dan-bedelaars, Rilke dan tóch te pakken gekregen, was hij een der hunnen geworden in de periode dat hij Malte Laurids Brigge schreef? ‘Es sind Abfälle, Schalen von Menschen, die das Schicksal ausgespien hat’ [pag. 50]. Was hij geworden wat hij in die jaren duchtte als niets ter wereld: een ‘Fortgeworfener’, als zij?
Het is niet mijn bedoeling hier tegen Marja te polemiseeren, ook al heb ik aan de eenige keer, dat ik [of beter hij] tot zooiets het initiatief nam, alleen maar opwekkende herinneringen. De reden voor deze polemische onthouding is niet, dat ik mij nog menageeren moet. Dat zou flauw zijn geweest; terwijl, daarentegen, de werkelijke reden mij alleen maar tot eer kan strekken. Na mijn eerste verontwaardiging, mijn hartgrondig g.v.d., mijn tranen van woede, waarbij zelfs de gedachte aan Van Heerikhuizen's analoge gemoedsbewegingen geen merkbare troost inhield, na dit huiselijk in de bres springen voor een dichter, die zooveel voor mij beteekend had, was het zooiets als een gevoel van verbroedering, dat mij besloop, verbroedering met Marja, - een herkennen. En dat waarlijk niet alleen omdat ook hij Rilke had bewonderd, vermoedelijk nóg bewonderde, en kennelijk zoo vulgair jolig was gaan doen uit gekwetste liefde. Na voor deze gelegenheid A. Marja tot zondebok te hebben bevorderd moest ik ernstig rekening houden met mijn hebbelijkheid om zondebokken, in verkleind formaat, maar daarom niet minder stootend en stinkend, in eigen boezem op te nemen. Het is daar een ware stal. Mijn zondebokken ben ik zelf. En toen ik na eenig nadenken begreep niet zoo ver van Marja af te staan, met eenige preferentie, het is waar, voor een andere woordkeus, - maar school in deze beperking niet reeds een flinke portie hypocrisie? - toen was er ook geen ontkomen meer aan: ik had zijn probleem tot het mijne ge- | |
| |
maakt, ik zou een antwoord moeten vinden op de vraag, of Rilke, en groote dichters in het algemeen, misschien... nu ja, fluimen zijn, en altijd geweest zijn, Homeros inbegrepen. Wel is waar schoot mij door het hoofd, dat Homeros' tijdgenooten van dwaze vragers plachten te zeggen, dat zij zijn als de man die de bok melkt, en dat degene die de vragen beantwoordt op de man lijkt die er een zeef onder houdt; maar het melken van zondebokken opende wellicht geheel
nieuwe perspectieven, en wat de zeef, vulgo het muggenziften, betrof, dat had ik tenslotte zelf in de hand.
Meer in het bijzonder werd de ommekeer in mijn gevoelens jegens de chroniqueur van het N.U.D. bewerkstelligd door de herinnering aan een portret. Een groepsfoto was het, zij stond in een ‘hommage à Paul Valéry’, waarin de Nederlandsche bijdrage van de hand was van Victor E. van Vriesland. Hij ontbrak, meen ik, op het portret. Rilke stond, of zat, iets achteraf. Nu had ik al eerder foto's van hem gezien, en zij hadden mij nooit aangetrokken. Hij leek op een ongunstig neefje van mij. Ik vond hem te grootoogig, te diklippig, te stompneuzig, te... ja, te vrouwelijk ook, te infantiel, een tikje gedegenereerd, hoewel deze aanduidingen toch ook weer niet het ware treffen. Ik had mijzelf toen weten te sussen met de overweging, dat het in hoofdzaak jeugdportretten waren. Maar de groepsfoto toonde hem in de kracht van zijn leven, par manière de dire. Hoe zal ik deze facie beschrijven? Het was het gezicht van een verlegen grijnzende gnoom, zich wegdrukkend; een dwerg half in een boomspleet; een witte, zwammige paddestoel, amper uitgegroeid tot mensch. Hij schaamde zich vreeselijk, daar tusschen al die Franschen, hij, die Valéry toch had vertaald en zich zijn vriend mocht noemen. Rilke's dood heeft tot de meest poignante uitingen geleid waartoe Fransche necrologen maar bij machte zijn; zijn vertalingen en oorspronkelijke gedichten in het Fransch waren goed ontvangen. Maar neen, hij was de eenige om zich zichtbaar niet op zijn gemak te voelen tusschen lieden, die alles hadden gedaan om hem op zijn gemak te zetten. Maar wás het wel verlegenheid, die mij in Rilke's uiterlijk tegenstond? Het was iets anders. Het was heel erg. En toch, in deze negativiteit, dit nog-niet- | |
| |
mensch-zijn, dit gekreukelde paddestoelenbestaan, school iets onbeschrijfelijk fascineerends, - het fascineerende van het bederf, met zijn weezoete stank. Het was geen ‘slecht’ gezicht. Het was een man met een heel
behoorlijk karakter, die zich daar tusschen de Franschen verstak. Dat maakte het nog erger. De meest gebruikelijke weg om onberedeneerde afkeer af te reageren, de weg der moralistische dikdoenerij, was mij versperd. Maar zoo is het nu eenmaal, zondebokken hebben het altijd goed bij mij.
In beweging, in gesprek, moet Rilke's gezicht, en zijn geheele wezen, betooverend zijn geweest, - niet te verwonderen bij iemand, in wiens werk het dynamische zoo sterk op de voorgrond treedt. Het valt te betreuren, dat voornamelijk vrouwen zich over zijn persoonlijkheid hebben uitgelaten, vrouwen meerendeels, die hem ‘zeer na hebben gestaan’, zooals het heet; het boek van Lou Albert-Lasard, met hem gelieerd in de oorlogsjaren, en schilderes van een tamelijk affreus, maar wel expressief Rilke-portret in gemoderniseerde Greco-stijl, is overigens geen oncritisch document over de dichter. Op haar heeft de anecdote betrekking van de officier, die op een onbeduidende aanleiding Rilke brutaliseerde. De volgende dag verontschuldigde hij zich bij haar, omdat hij ‘haar knecht had afgesnauwd’. Rilke's bescheidenheid was onbegrensd, en soms roerend. Ik geloof, dat iedereen, die hem gekend heeft en, anders dan die officier, door de bescheidenheid wist heen te zien, hem een groote persoonlijkheid heeft gevonden. Zijn Fransche vertaler Maurice Betz, de eenige mannelijke stem die ik mij momenteel herinner, vergelijkt hem in Rilke vivant met een eenhoorn, verdwaald in een dierentuin, waar hij, typisch Fransch trekje, de aandacht der vrouwen trekt door zijn blankheid en zijn vreemde oogen. In Parijs voelde Rilke zich een ‘onverbeterlijke buitenman’. Dat hij zich in de salons heeft moeten forceeren, mag veilig worden aangenomen; eerder dan een eenhoorn was hij daar de albatros, ‘que ses ailes de géant empêchent de marcher’, al is voor deze subtielste der laatgeborenen Baudelaire's metaphoor wel iets te braaf romantisch. Zijn overgevoeligheid, neurotische vermoeibaarheid, moeten hem in deze milieu's folteringen heb- | |
| |
ben doen uitstaan. Op een soiree, niet in Parijs overigens, vertrouwde hij een vriend toe, dat hij het niet langer uithield; men vraagt zich af waarom hij het dan
telkens weer probeerde. Behalve met de normale behoefte aan menschelijk contact moet ongetwijfeld rekening worden gehouden met de noodzaak voor deze eenzelvige om, in congenialer milieu dan een dierentuin, met de wezens die eenhoorns gadeslaan in nadere aanraking te komen. Rilke was stellig wat men een ‘vrouwenman’ noemt.
Naar minder sympathiseerende klanken uit de mannenwereld heb ik tevergeefs gezocht. Over de breuk met Rilke heeft Rodin zich nooit uitgesproken. Hij was zelf niet gemakkelijk; de ‘secretaris’ zal hem eenvoudig op de zenuwen hebben gewerkt: twee kunstenaars, onder hoogspanning levend. Het is in het geheel niet onmogelijk, dat vooral in den beginne Rilke's bewondering voor de zeer mannelijke Rodin serviele trekken aannam. Maar achter deze serviliteit zet ik toch wel enkele vraagteekens. Iemand is niet serviel, hij gedraagt zich serviel, onder bepaalde welomschreven voorwaarden, die, mits voldoende versterkt, van iedereen een ‘servus’ zouden maken, van Alexander en Hannibal, van Caesar en Napoleon, van Marja en mij. Bij de beoordeeling van Rilke's onderdanige manieren, op schrift en misschien [maar dat is heelemaal niet zeker] in werkelijkheid, dient men te letten op de factoren van milieu, nationaliteit, ras wat mij betreft. Vooral in den vreemde kan de Duitscher de indruk van slaafschheid wekken door een teveel van wat hij als goede omgangsvormen beschouwt, en rond de eeuwwisseling was de groot-Duitsche sfeer voldoende tot de Oostenrijksche beschavingskring doorgedrongen om ook een man als Rilke niet onberoerd te laten. Ten overvloede kan hij zich een overdreven voorstelling hebben gevormd van de Fransche courtoisie. Daar ik de teksten niet heb, waarop Marja zijn krasse uitspraak grondt, kan ik hierover niets met zekerheid zeggen, wil echter wel vermelden, dat Marcel Proust zich in zijn brieven als een veel grooter kwispelaar voordoet dan Rilke in de zijne, en hij had het minder noodig om het te zijn. Proust had een uitgesproken snobistische kant, die bij Rilke ontbreekt. Voorkeur voor de omgang met adellijke
| |
| |
dames hoeft nog niet op snobisme te wijzen, en wanneer Rilke zich uitputte in complimenten, was dat barre noodzaak voor hem, een uiting van zijn zwakte en onzekerheid, terwijl men bij Proust meer de indruk krijgt van moedwillige krullentrekkerij, waar hijzelf, met de noodige zelfironie, behagen in schepte.
De psychologische wet, waarvan Marja het bestaan bevroedt [liever dan van een ‘wet’ zou ik van een ‘regel’ willen spreken, - de ‘regel van Marja’, zoo men er in de psychologie prijs op stelt], heeft uitsluitend op dichters betrekking, niet op romanciers, schilders, beeldhouwers, componisten, niet op kunstenaars in het algemeen. Vooropgesteld dat men het geheele probleem eenigermate discutabel acht, is deze beperking minder willekeurig dan men wel zou meenen; veeleer bergt zij allerlei interessante problemen, waar ik later op terugkom. Vooreerst luidt mijn vraag: zijn de groote dichters altijd, of soms, of vaker dan anderen, tevens groote fluimen? Het ‘waarom’ laat ik dus voorloopig rusten.
Vaker dan anderen, - ziehier het eerste struikelblok, waarmee collega Marja mij heeft opgescheept. Wanneer hij bijgeval 60% groote fluimen onder de groote dichters zou aantoonen, kwam, vrees ik, mijn buurman, antimarjaan van professie, ons vertellen, dat bij zijn vrienden, kennissen en familieleden, te oordeelen naar de walging die zij hem inboezemen, dit percentage op zijn minst 80 bedraagt en dat onder de overschietende 20% een vroegrijp knaapje wordt opgemerkt, die bijzonder verdienstelijke gedichten schrijft. De moeilijkheid schuilt zoowel in het definieeren van fluimachtigheid als in het opsporen ervan. Als criterium is Rilke's ondeugd, de onderdanigheid, zeker te beperkt. Ook de dichters, die geen geleend geld teruggeven, zijn fluimen; mitsgaders de parasieten op vrouwen [bij Rilke is hiervan een zweempje waar te nemen, maar niet meer dan bij u of mij], de beulen van kleine kinderen, de holle ijdeltuiten, de rol van groot man spelenden, de in bezettingstijden door de knieën gaanden, de hielen van ambtenaren likkenden, de lage intriganten, de lage roddelaars, de hooge pieten in de officieele kunst en in de kunst van het officieele, de schrijvers van smeekbriefjes aan recensenten, de dineerders met uitgevers,
| |
| |
de oplichters van uitgevers, de aan recensenten en uitgevers vrouwen aanbiedenden, - het zijn allemaal duidelijke fluimen. Bij wijze van samenvatting spreke men van ‘karakterloozen’. Zeer terloops, en half tegen mijn zin, want dit chapiter moet niet eindeloos worden, vestig ik er de aandacht op, dat nergens in dit tableau van aanvullende laagheden de dichter Rilke een plaats vindt.
Na de moeite genomen te hebben een lijst samen te stellen van wie voor mij ‘groote dichters’ zijn, - en Marja's lijst zal daar wel in groote trekken mee overeenkomen, - toog ik aan het werk met een stompje rood potlood. Het bleef werkeloos. Ik vond geen fluimen. Ja toch, één: Oscar Wilde, al zou ik hem uit eigen beweging nooit zoo hebben genoemd. Maar hij was toch karakterloos; hij jammerde veel, de tegenheden van het noodlot droeg hij niet met de voorgeschreven waardigheid [dit punt vergat ik zoo even nog, misschien geef ik mijzelf hiermee bloot]. Evenwel: Oscar Wilde was geen groot dichter, zelfs niet in The Ballad of Reading Gaol, dat Marja zoo voortreffelijk vertaalde. De dichters, die boven iedere verdenking van fluimigheid verheven zijn, heb ik uiteraard niet speciaal voor dit doel uitgezocht. Twee andere foutenbronnen: dat dichterlijke ‘grootheid’ een tamelijk willekeurig begrip is, en dat ik niet avond aan avond biografieën bestudeerd heb over mijn slachtoffers en dus als diagnosticus wellicht geen vertrouwen verdien, moge ieder voor zich op hun juiste waarde schatten.
Zijn de biografieën zelve betrouwbaar? Zijn zij volledig? Dat zijn zij natuurlijk nooit; en het kan wel als zeker worden aangenomen, dat de kans op het ontdekken van fluimerigheid evenredig stijgt aan het aantal der beschikbare gegevens, stijgt met het intieme karakter daarvan, daalt met het aantal jaren, dat ons van de F.C. [fluimcandidaat] scheidt [in de oude biografieën zijn alle dichters edel], daalt met de officieele positie van de biograaf, en zoo meer. Brieven, onthullingen, persoonlijke getuigenissen, huwelijksmoeilijkheden, financieele transacties, bijwijven, liefjes, vriendjes, vijandjes, het beteekent steeds een hausse in vuile ondergoederen. Niemand is een groot man voor zijn huisknecht, maar wordt de groote man door de huisknecht beschreven,
| |
| |
dan vliegen de fluimen u ook om de ooren. Weer andere kunstenaars onthullen in brief of dagboek zichzelf, soms opzettelijk, uit exhibitionisme, masochisme, zondeluxe. Bekend voorbeeld: het dagboek van Frederik van Eeden, dat dan ook onvermijdelijk een Bijdrage tot de Fluimologie in het leven riep in de vorm van een proefschrift tot het behalen van de doctorsgraad. Nieuwe documenten over omstreden persoonlijkheden kunnen revolutioneerend werken op ons oordeel: uit een pas op de markt geworpen correspondentie kwam Rimbaud destijds in de oogen van Du Perron te voorschijn als een ‘petite poule’, een ‘kippetje’, - waarschijnlijk terecht. Toch zou, geloof ik, niemand Rimbaud een fluim willen noemen. Hij was ook zoo jong. Op het bekende groepsschilderij van Fantin-Latour heeft hij volgens Du Perron een ‘hypocriet-zoetelijk’ gezicht. Dit is dan een soortgelijke impressie als de mijne van Rilke op de Valéry-foto.
Men moet, voorts, terdege rekening houden met persoonlijke voorkeur en tegenzin. Zou Du Perron de dichter van Bateau Ivre zoo doorgehaald hebben, wanneer hij niet van de aanvang af iets tegen hem had gehad? Zoo vind ik persoonlijk de dichter Paul Claudel een fluim, en ik durf dit ook wel zeggen, nu Marja ermee begonnen is; maar ik vind hem, al weer, geen groot dichter, en mijn eenige argument voor het fluimsche in deze man is eigenlijk, dat ik hem geen groot dichter vind, terwijl anderen, hijzelf inbegrepen, dat wél vonden. Ezra Pound was fascist, dus een... etc.; maar niemand twijfelt aan zijn beteekenis als dichter [zelf heb ik geen oordeel], zoodat men telkens in de verleiding moet komen hem een minder groote... etc. te vinden dan zijn broeders in politicis, die géen poëzie hebben geschreven.
Ziehier mijn lijst. Van de Nederlandsche dichters zijn de levenden, en die na 1939 overleden zijn, weggelaten. Hugo, Mallarmé, Valéry, Apollinaire, Eluard; Byron, Wordsworth, Keats, Shelley, Rossetti, Swinburne, Yeats; Whitman, Emily Dickinson; Goethe, Schiller [dichtervorsten zijn nooit fluimen], Hölderlin [‘psychopaath’, kwam om zoo te zeggen niet aan de fluimistiek toe], George, Hofmannsthal; Vondel, Hooft, Breeroo, Onno Zwier van Haren [bloedschande is
| |
| |
fluimologisch neutraal; overigens misschien geen groot dichter], Bilderdijk, Kloos, Verwey, Gorter, Leopold, Slauerhoff; Gezelle, Van de Woestijne. Met een resultaat, ten aanzien waarvan ik iedereen tart te bewijzen, dat het niet volkomen negatief is. Had ik onder deze 30 groote dichters 3 fluimen of fluimgelijken gevonden, dan had ik mij de kwinkslag kunnen veroorloven, dat aan dit drietal, mits door anderen bevestigd, een ‘psychologische wet’ te ontleenen zou zijn omtrent de verfluimdheid van dichters in het algemeen, op dezelfde manier als de gebruiker van de Enkhuizer Almanak de 10% niet uitkomende weervoorspellingen van De Bilt vertaalt in de ‘wet’, dat dit instituut er altijd naast is.
Ik heb nog een lijstje van twijfelgevallen. Twijfelgevallen niet zoozeer naar mijn persoonlijke meening als wel volgens de strengst denkbare maatstaven. Figuren als Poe, Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, hebben niet alleen in hun poëzie een en ander gemeen, maar ook in hun karakter; zij waren niet ‘karakterloos’, - daarvoor was de snit van hun persoonlijkheid te scherp en te onvergetelijk, - zij waren ‘karakterzwak’, in een aantal opzichten; het minst nog Rimbaud, en Verlaine wel het meest. Men heeft de indruk, dat deze karakters noodig waren om deze poëzie te kunnen schrijven, dat is de z.g. ‘decadente’ poëzie, de poëzie der ‘poètes maudits’, aan wie Slauerhoff zijn mooie ballade wijdde. Aan het odium, dat op hen rust, ontneemt deze overweging veel van zijn barre ernst. Wíl men deze poëzie, waarin waarden gerealiseerd zijn, die elders niet worden aangetroffen? Welaan, dan aanvaarde men ook de bijbehoorende karakters; dan heeft het even weinig zin de dichters van bederf en ondergang ‘fluimen’ te noemen als om de mijnwerker zijn onzindelijkheid te verwijten, de steenhouwer zijn steenhouwerslongen [chalicosis pulmonum], de hoornblazer zijn emphyseem of de beiaardier zijn doofheid. We zouden dan te doen hebben met een soort ‘moreele beroepsziekte’. De vergelijking gaat niet heelemaal op, maar misschien toch nog wel zoo ver, dat zij ons tot clementie met de ‘poètes maudits’ zou kunnen bewegen, wier werk wij dan toch maar ‘mooi’ vinden.
| |
| |
Bij wijze van gezelschapsspel zou men telkens twee vergelijkbare fluimvrije figuren tegen elkaar kunnen afwegen, en zich afvragen wie van de twee desnoods een heel klein beetje fluimachtig is, of zich onder provoceerende omstandigheden eerder dan de ander fluimachtig zal gedragen. De resultaten van dit wel amusante onderzoek teekenen zich vaak scherper af dan de zelfverzekerdste antwoorden op de vraag naar iemands fluimelijkheid als ‘absolute’ grootheid. Goethe en Schiller? Ik geloof Schiller; hij is mij te idealistisch; niet voor niets hield Goethe hem zoo lang mogelijk op een afstand; en waarschijnlijk is iedereen fluimig, met Olympiërs vergeleken. Maar er was een dag in Goethe's leven, in Augustus 1812 was het, in Töplitz, dat híj als ‘fluim’ afstak tegen weer een ander, een doove, en geen beiaardier, al was ook hij in de muziek. Zoo is alles betrekkelijk. George en Hofmannsthal? De verschillen worden al iets duidelijker. Breeroo en Hooft? Geef mij Hooft, om mee om te gaan en geld aan te leenen, bedoel ik. Kloos en Verwey? De piëteit verbiedt mij... Plaats de beide Vlaamsche dichters uit mijn verzameling tegenover elkaar, en reeds hun portretten wettigen tot een voor Gezelle gunstige uitkomst, ook al weet men opperbest, dat Van de Woestijne een man van karakter was; maar ook hij had een klap van de ‘decadente’ molen beet, tenminste meer dan Gezelle. Over Keats en Shelley zou ik iets meer bijzonderheden willen weten. In Engeland is de eerste wel kwalijk genomen, dat hij voor zijn dood ‘onmannelijke’ brieven schreef aan Fanny Brawne. Zooiets doet men ook niet. Alleen vraag ik mij af wie er minder van wordt, van die brieven. Men moet als ‘karakter’ wel bijzonder onvast in zijn schoenen staan om hier aanstoot aan te nemen. Beteekent ‘aanstoot nemen’ soms, dat men zich van zijn eigen dierbare voetstuk gestoten voelt?
Ik moet bekennen een beetje genoeg te krijgen van dit behoedzame hakken op dichters. En waarom altijd maar weer de dichters? Nu geloof ik wel, dat dit door bepaalde objectieve verhoudingen te verklaren is, of door subjectieve factoren, die langs objectieve weg aan het licht te brengen zijn. De dichters, wil mij voorkomen, zijn in doorsnee asoci- | |
| |
aler dan andere kunstenaars. Allereerst door hun verhouding tot het woord. De dichter - de woordkunstenaar in het algemeen - is de eenige die neen kan zeggen, en ook neen kan denken, en doen. Zeker, ook een schilder, een componist, kan ‘neen’ denken en doen, maar hij kan het niet uitdrukken, niet artistiek verwezenlijken; zelfs de meest ‘negativistische’ muziek, de meest ‘abstracte’ schilderkunst, waarvan het protestkarakter moeilijk te loochenen valt, heeft altijd nog, minstens impliciet, het toelichtende woord noodig om als zoodanig herkend te worden. In de tweede plaats, en dit onderscheidt de dichter van de prozaïst, geldt dit protest, dit ‘negativisme’ het woord zelf, de op conventies berustende taalstructuur, die in de wereld der volwassenen, de z.g. maatschappij, de toon aangeeft, met alle zelfverzekerdheid van het absurde, dat zich door afspraken geheiligd en door de macht der velen onweerstaanbaar weet. Dat juist in de puberteit, de leeftijd van het problematisch stellen van alle bindingen, de poëtische drang begint te ontwaken, wordt hierdoor in een nieuw en niet weinig verontrustend licht gesteld. Gegevens op zijn minst omtrent de muzikale aanleg spreken een geheel andere taal; bij de jonge schilder schijnt deze voorkeur voor de overgangsjaren al evenmin te worden opgemerkt; hierover zijn mij echter geen onderzoekingen bekend. Het emotioneel bandelooze, dat, vergelijkenderwijs, alle poëzie eigen is, - ondanks de rigoreuze formeele beperkingen, die
intusschen zeer goed als een aanwijzing van innerlijke chaos zijn op te vatten, - het elementaire, onconventioneel der poëzie, vertoont sterk uiteenlopende aspecten, al naar gelang men de vorm of de inhoud, de techniek of de intentie, de persoonlijke achtergronden of het ideëele gehalte onder de lens neemt; maar er wordt gewoonlijk te weinig aandacht besteed aan het volstrekt revolutionaire van rijm en metrum, vergeleken met het ‘natuurlijke’ klankgemiddelde en rhythme van het proza, dat alleen ‘toevallig’ rijmt of in de pas loopt. Wie Sinterklaasversjes bedrijft weet niet, dat hij bezig is te frondeeren tegen zijn naasten, en dat hij, in plaats van op tegengeschenken, op een dracht slagen onthaald diende te worden.
Voor de sociale positie van de dichter heeft dit geflat- | |
| |
teerde pariaschap niet minder ver strekkende gevolgen dan voor zijn karakter onder moreele gezichtspunten; waarbij dan nog een wisselwerking tusschen de beide factoren mag worden aangenomen, een wederkeerige versterking van ‘hoe men hem vindt’ en ‘wat hij is’. De dichter is een onaangepaste, onverschillig of men hem tegenwerkt, veracht, bespot, niet leest, als revolutionair in de gevangenis zet, dan wel een fluim noemt: een fluim, dat is de onaangepaste als ongepaste, de revolutionair als het meest revoltante ter wereld, de opstandigheid als zwakheid, het negativisme als meegaandheid en serviliteit. Niet zelden heeft hij het ernaar gemaakt; en in andere gevallen maakt hij het ernaar, omdat de anderen begonnen zijn hem als ‘nur ein Dichter’ te behandelen, als de man die niemand ernstig neemt, zonder dat men hem evenwel van de plicht ontheft als ernstig man de strenge stift van Clio uit te dagen. Waar de prozaïst zich altijd nog pleegt uit te drukken in een taaleigen, dat de bankier en de notaris niet geheel vreemd in de ooren klinkt, waar de componist en de schilder van meet af aan een maatschappelijke minimumstatus ontleenen aan hun traditioneele opleiding: conservatorium, teekenacademie, desnoods een meester bij wie zij in de leer gaan, daar treedt de dichter naakt en berooid voor het voetlicht; en door de twijfelachtige waarde van de uiteraard niet ontbrekende sociale compensaties [‘dichter-academies’ en dergelijke instellingen voor gearriveerden] wordt dit nog onderstreept.
Het ‘vinden’ en het ‘zijn’, het oordeel over het karakter en het karakter zelf, zijn niet van elkaar te scheiden. Toch zou ik de nadruk willen leggen op het eerste, niet alleen omdat wij hier het sociale gezichtspunt naar voren hebben gebracht en omdat een oordeel over individuen, het ‘hoe vindt men hem?’ tenslotte een sociale aangelegenheid is, maar ook door de moeilijkheden, waarop de bepaling van iemands ‘zijn’, buiten het ‘vinden’ door anderen om, in verreweg de meeste gevallen schipbreuk moet lijden. Het oordeel slaat derhalve op de beoordeelaars terug. Een uitlating als die van Marja over Rilke beschouw ik minder als bijdrage tot onze kennis omtrent Rilke dan tot onze kennis omtrent Marja, - ik bedoel nu niet de toevallige persoon
| |
| |
Marja, die zich in zijn terminologie een weinig vergaloppeerde en het verder niet zoo kwaad meent; ik bedoel iedereen, die zich over Rilke als mensch heeft uitgesproken en alsnog zal uitspreken. De dichter als fluim is de dichter als voetveeg; het is niet een karakteristiek, die meer of minder ‘juist’ kan zijn en door biografische gegevens kan worden gestaafd of kan worden weerlegd; het is een uiting van het diepgewortelde instinct om de man, die zich buiten de gemeenschap plaatst, te laten voelen, dat hij daar verkeerd aan doet. Daarom ontziet men zich niet de onmogelijkste eischen te stellen, waaraan de bankier en notaris alláng niet meer voldoen; daarom verwacht men van de schepper van superieur dichtwerk het uiterlijk van Apollo, de rondborstige briefstijl en de onbeschoftheid tegen hertogen van Beethoven, de levensernst van Vincent van Gogh, de geestelijke gezondheid níet van Vincent van Gogh, de huwelijksweelde van Rubens, de edele verscheurdheid van Rembrandt of Dostojewski, de vroomheid van Bach, de onbewogenheid in het aangezicht van de dood van Seneca, de toffe-jongens-socialibiliteit van de schilder van twee straten verder en het waardige optreden van opa; daarom overspant men de verhouding tusschen persoonlijkheid en werk, daarom decreteert men, dat de persoonlijkheid moet beantwoorden, niet aan het menschelijke beeld, door het werk opgeroepen, maar aan het beeld van de Ideale Mensch, die niet bestaat en die, áls hij bestond, alleen ‘gaap’ op ‘aap’ zou kunnen laten rijmen; daarom sluit men zich af voor het inzicht, dat persoonlijkheid en werk elkaar dialectisch doordringen en conditioneeren, dat de persoonlijkheid haar waarde ontleent aan het werk, en dat het werk tot een deel der persoonlijkheid wordt, en dat een groot dichter geen fluim kan zijn, omdat hij, fluim zijnde, geen groote poëzie zou kunnen schrijven.
|
|