Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 893]
| |
Garmt Stuiveling
| |
[pagina 894]
| |
zijn tragiek, het is tegelijk zijn grootheid, en de grond van zijn bereikbaar geluk. De spanning tussen aards en meer-dan-aards kenmerkt de mens van alle tijden; maar niet altijd zocht men bevrediging daarvoor langs eendere weg. Eeuw na eeuw heeft men deze twee begrippen vereenzelvigd met die van het leven en de dood, tot misvorming van alle vier. Te leven op aarde was niet anders dan een tijdelijk vertoeven in een land van zonde, nood en gebrokenheid, een tranendal, maar waarboven zich een heilige hemel welfde als het eindelijk vaderhuis van de gelovige ziel, eenmaal voor haar toegankelijk door de donkere poort van de dood. Berustend in het menselijk tekort, werd men burger van een wereld die men gelaten aanvaardde voor de duur van dit aardse bestaan, alle profeten en boetgezanten ten spijt. Alleen de mystici, katholiek zoals Hadewijch of protestants als Jan - Luyken deze romantische non-conformisten van het christendom - hebben voor hun driftig verlangen een rechtstreeks pad naar de hemel gebaand, zonder de omweg van de dood. Maar hun extatische visioenen van zaligheid waren alleen voor begenadigde enkelingen bereikbaar. En zelfs dat niet meer, toen de tijd kenterde en een nieuw geslacht voortbracht, dat wel de oude ‘lust om ontbonden te zijn’ even sterk voelde als welke voorgangers ook, maar zónder de volstrektheden van een dogmatisch geloof. Twijfelend aan de zekerheid van een hemel na de dood, heeft de romantiek het meer-dan-aards verlangen niet meer kunnen richten in een buitenaards perspectief en, door het op te nemen in het aardse leven zelf, noodwendig hunkering, heimwee en tweespalt gemaakt tot een wezenskenmerk van het menselijk bestaan. De tegenstelling tussen ziel en zinnen, de tegenstelling dus tussen de droom van eenheid in eeuwigheid én de waarneming van veelheid in vergankelijkheid, beheerst ook Gorters Mei. Maar het moderne en persoonlijke van zijn visie is, dat hij - evenzeer in afwijking van de christelijke als van de romantische traditie - aan dit verlangen een karakteristieke trek van tijdelijkheid heeft gegeven, door het voor te stellen als eigen aan een bepaalde levensperiode, en wel het einde | |
[pagina 895]
| |
van de jeugd. De Mei-figuur is geen onsterfelijke gestalte: zij komt op aarde, zij leeft haar dagen, zij lijdt haar dood. Zoals zij wordt voorafgegaan door haar zuster April, zo wordt zij opgevolgd door haar zuster Juni. De vermelding hiervan, hoewel terloops, is allerminst overbodig of toevallig: hiermee immers heeft Herman Gorter onmiskenbaar uitdrukking gegeven aan de episodische zin van zijn gedicht. De drie zangen verbeelden respectievelijk drie fazen van zijn innerlijke ontwikkeling: na het maar half bewuste kinderleven, eerst de vol-bewuste en gelukkigstemmende ontdekking en verovering van de zintuiglijke schoonheid; daarna de bovenmenselijke poging om die ontdekking en verovering voort te zetten over de grenzen van de natuur heen, tot een volkomen en duurzame vereenzelviging met het metafysische wezen van al wat is; en tenslotte de ontgoochelde erkenning, dat zo'n hoog doel niet binnen het bereik ligt van het menselijk vermogen. Deze structuur van zijn lyrische epos heeft Gorter in staat gesteld tot een zelfopenbaring, waarin ziel en zinnen, waarneming en verbeelding, levenservaring en overpeinzing met gelijke volledigheid aanwezig zijn. In de eerste idyllische zang is het Hollandse lente-landschap van zee en duinen weergegeven met al de impressionistische gevoeligheid van wie even verliefd is op de zichtbare dingen in hun wisselende belichting, als op het dichterlijke woord dat ze uitbeeldt en benoemt. In de elegische derde zang is vooral de sfeer van een klein oud stadje beschreven, en de tragiek van het menselijk lotgeval, zoals dat daar vermoeid en zwaarmoedig voortgaat, jaar en dag. En in beide delen heeft Herman Gorter het individuele verbreed tot algemeenheid, door de vrijwel symmetrische vermelding van de stroomvrouw met haar levenswijze commentaar. Als de twee zijluiken van een triptiek omsluiten eerste en laatste zang het grotere en grootse middenstuk, dat door zijn visionair karakter prachtig contrasteert: het dramatisch verhaal over de eenzame dwaaltocht van het Mei-meisje, nu niet door de landen der natuur of de steden der mensen maar, op zoek naar het goddelijke, door het zinrijk landschap van de ziel. Ook hier heeft Gorter, temidden van talloze speelse fan- | |
[pagina 896]
| |
tasieën die men niet moet willen narekenen, twee onmiskenbare aanwijzingen gegeven voor wie tracht door te dringen tot de kern van dit werk. Ten eerste deze, dat Balder, de eeuwig jeugdige en enig scheppende godheid, niet meer vertoeft bij de overige goden, die door zijn vertrek dan ook vervallen zijn tot een vergankelijk geslacht. Ten andere deze, dat Balder weliswaar blind is en in zichzelf gekeerd, maar toch niet zó, of zijn innigste zielsleven doet zich als zichtbaarheden voor aan het menselijk oog, en tevens, onmiddellijker nog, als muziek aan het menselijk oor. De wijsgerige zin van deze opvatting en haar verwantschap met Spinoza en met Schopenhauer nu buiten beschouwing latende, dient men toch aandacht te hebben voor de dichterlijke betekenis ervan. Is Balder, als de scheppende geest van het heelal, voor de mens niet anders benaderbaar dan in een voorbijgaand visioen, zijn wezen openbaart zich ons niettemin tweevoudig, zij het ook indirekt: als natuur en als muziek. Aldus heeft Herman Gorter heel de kleuren- en vormenrijke, en door hem met zoveel liefde genoten zintuiglijke schoonheid ingelijfd bij een hogere werkelijkheid dan die van de aarde alleen, en voorts aan de muziek de priesterlijke plaats gegeven van middelares te zijn tussen het goddelijke bij uitstek, de Balder-ziel, en de aardse mens. Maar zijn visie reikt verder. Want bovenal heeft hij daarmee de poëzie geprezen, omdat zij als geen andere kunst én het zichtbare én het muzikale tot eenheid herschept, door ons haar verbeeldingen van waarneming en fantasie te doen beleven in een onafscheidelijke gelijktijdigheid met haar melodieën van ritme en klank. Zo komt het dat het Mei-meisje, wanneer zij van Balder is teruggekeerd en nog voor korte tijd verblijf houdt bij de dichter, tot deze kan zeggen: ‘Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.’
Aan de grote symbolische motieven dankt dit omvangrijk gedicht zijn structurele eenheid en de bindende kracht die heel een verscheidenheid van afzonderlijke beschrijvingen en uitvoerige vergelijkingen behoedt voor verbrokkeling. Maar in alle moderne symboliek ligt het gevaar, dat wat | |
[pagina 897]
| |
bedoeld was als diepzinnig en weldoordacht, niet verder komt dan oppervlakkig en verzonnen. Men moet niet zeggen dat Herman Gorter zulk een gevaar heeft vermeden of bezworen: het heeft voor hem eenvoudig niet bestaan. De zinnebeelden die hij schiep, zijn geen abstracties van het leven, maar concentraties ervan, die, uit het leven geboren, levenwekkend vervuld zijn van levenskracht. Hun wezen is veelzijdig en daardoor veelzinnig, het laat zich niet vastleggen in een enkele trek. Spelenderwijs overschrijden zij de grenzen, schijnbaar aan hun handelen gesteld. In de korte ontmoeting tussen Mei en de stroomvrouw voelt men ál de ontroeringen om wat als een eeuwige tegenstelling het leven beheerst: de onstuimige geluksbegeerte van de jeugd en de teleurgestelde gelatenheid van de ouderdom. Het gesprek van het Mei-meisje en haar Maan-moeder raakt aan het noodlot van elk ouderschap: eens het kind in zijn nog onverwachte volwassenheid los te moeten laten en het te zien gaan langs eenzame, vreemde wegen, waar men het geen leiding, geen hulp meer kan geven, alleen nog liefde van ver. In de verhouding van Mei tot Balder ligt een aangrijpende verbeelding van vrouwelijke hartstocht, toewijding en overgave, en, door Balders weigering, tenslotte ook de algemeen menselijke tragiek van iedere onbeantwoord gebleven liefde. En al zijn de Mei en de dichter in zekere zin twee personificaties van eenzelfde figuur, namelijk Gorter, hun onderlinge omgang bezit vooral in de derde zang heel de tederheid van een intieme, begeerteloze vriendschap, zoals die een zeldzame keer voorkomt tussen zuster en broer. En als een voortdurende begeleiding ruisen achter al dit bloedwarme en zielzuivere de grote ritmen van opgang en ondergang, van dag en nacht, van zon en maan, van seizoenen en jaren en eeuwen. Zo heeft elk zinnebeeld onmiddellijk verband met de irrationele diepten des levens, in mens en kosmos beide, gelijk dat het geval is bij de oergestalten uit de oude mythologie. Méer dan de schone wijsheid van éen jong dichter, door hem in korte tijd ervaren en verbeeld, schijnt hier aanwezig te zijn: - heel de wijsheid en de schoonheid, eeuwenlang gerijpt in een dichterlijk volk. Waar dat wonder zich voordoet, wordt een werk klassiek. |
|