Maatstaf. Jaargang 3(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 889] [p. 889] S. Vestdijk Rembrandt en de engelen De onvervulbare opdracht Sinds 'k in de hemel ben gekomen Heeft God mij het penseel ontnomen. De eng'len schild'ren even goed Als ik, het menschelijk gemoed Beelden zij met hun veeren pennen Wel scherper uit, en, laat 'k bekennen, Het schrijnen van mijn clair-obscur Had in het Licht geen rust of duur En zou vervagen in de stralen Waarin wij allen ademhalen. Zoo, zonder kleuren op 't palet, Heeft God mij tóch aan 't werk gezet. Hij toonde een map met al mijn etsen En sprak: ‘Wil nog eens Jezus schetsen. Geen zelfportret met rimpels diep, Geen vrouw met muts, die bij u sliep, Geen menschheid met haar bonte kwalen Kan bij uw spel met lijnen halen, Die stippen, op 't papier gesterd, Waarin zoo ijl Mijn wereld werd’. Zoo werkte ik met mijn stift als vroeger. IJlheid wordt enkel maar de zwoeger Geschonken die zijn best wil doen Méer dan met paars en vermiljoen Waarvoor de rijken hem beloonden: O ets oneindig, waar 'k in woonde Als in haar huis een oude vrouw, Die spinrag veegt van 't Delftsche blauw, [pagina 890] [p. 890] En het bewaart, en in die draden Van vuil de wegen Gods mag raden. - Was het een oog, was het een mond Wat daar onder de stift ontstond? De lijnen willen zich niet voegen Tot het gelaat dat vuisten sloegen, 'k Word door de eng'len afgeleid, Die met hun vleugels als om strijd Mijn wordend wonder begeleiden, Klapwiekende, daar waar wij beiden Alleen maar eenzaam moesten zijn: Hij, Jezus, en ik, Rembrandt van Rijn. Ik sprak tot God - Hij, wel bij machte Elk schilderslijden te verzachten -: ‘Men noemt mij onbeheerscht en stug. Uw opdracht geef ik weer terug. Mij stoort 't geruisch der vleugelpennen. Ook aan hun lofzang kan 'k niet wennen. Wanneer Heer Jezus moet ontstaan, Laat mij dan weer naar Holland gaan. Laat mij maar schild'ren met mijn kleuren De vrouwen boven onderdeuren’. Het werd mij toegestaan. Ik vond Alles wat van mij lag of stond In Amsterdam, en al mijn doeken, Die ik als vreemd'ling mocht bezoeken, Terug. Dit wordt een schildersfeest! Zoo speelde Rembrandt nooit de beest. Ik laat het Saskia betalen, En Hendrickje mag wijn gaan halen. Nu wordt de schade ingehaald: Geen Rembrandt die naar eng'len taalt. - [pagina 891] [p. 891] Dronken, zag ik in alle hoeken 't Gelaat van Hem die ik moest zoeken. Maar toen in 't vale ochtendlicht Ik aan mijn tafel tot mijn plicht Mij aanschikte en aan mijn handen Het werk opdroeg, werd mij de schande Der onmacht pijnlijk ingeprent. Wat 'k kennen moest bleef onbekend. Een leegte had het heil vervangen. Geen lijn wou nog naar God verlangen. Verslagen zette ik mij toen Aan 't blaad'ren - 'k had het God zien doen - In de oude etsen, en hun beelden Vervulden mij; ik zag de weelde Des tempels, waar Hij het gespuis Met roeden uitjoeg; 'k zag het kruis, Met piek en paardenvolk terzijde; Ik zag Zijn dorst, Zijn overlijden; En dan weer de verloren zoon, En wonderen, en eerbetoon. En al die halen, al die lijnen, Het mijne eens, van 't duiz'lend reine Der leege vlakken tot aan 't zwart Der duisternis, kneep in mijn hart, Wilde nogmaals naar 't licht, en wilde De Man zijn die de smarten stilde. Vergeefs. Zoo is 't met mij gesteld. Het best, ik schilder maar voor geld. Ik ben de etser zonder waarde Zoo in de hemel als op aarde. - Ik ging terug. Ik klopte aan. Zwijgend liet men mij binnengaan. [pagina 892] [p. 892] God hield zich schuil. Men wees mij naar de Tafel waar 'k mijn gerei bewaarde. En daar, op 't blanke vel papier Geschetst zag ik in drie of vier Met zorg en zwier getrokken lijnen 't Gelaat dat mij niet wou verschijnen. Ik knielde, en vraag mij af: is Hij Het werk van de eng'len of van mij? Jan. 1956. Vorige Volgende