| |
| |
| |
Evert Straat
Moeite met Rodenko
III
‘Van iets dat verandert kan men geschiedenis schrijven’, concludeert Rodenko op blz. 324 van Maatstaf Juni/Juli 1955, na te hebben betoogd, dat ‘een levende werkelijkheid verandert’, dat ‘een Gestalt in andere Gestalten overgaat al naar het gezichtspunt dat de toeschouwer inneemt’. Op blz. 333 eist hij vervolgens een litteratuurgeschiedenis, die als object heeft ‘de Gestaltwandel van ‘de litteratuur’, maar dan gezien van onze eigen litteraire existentie, van onze eigen geëngageerdheid, onze eigen gegrepenheid uit’.
Een ogenschijnlijk duidelijke uitspraak, die helaas direct wordt vertroebeld door een verwijzing naar plaatjes uit psychologische handboeken, ‘waarin men b.v. het ene ogenblik een konijn, het volgende ogenblik een menselijk gezicht kan zien, of waar figuur en achtergrond stuivertjewisselen’. Ik zal niet de enige zijn, wien het moeilijk valt, enigerlei overeenkomst te ontdekken tussen van konijn tot mens verschuivende gezichtsindrukken en de overgang van Baudelaire van ‘een levende werkelijkheid’ naar ‘historie’ in de waardering van Paul Rodenko anno 1950 [blz. 325]. Moeten wij het afgesloten tijdperk der Spaanse experimentele dichtkunst bekijken als een plaatje, en speelt Homerus eeuw na eeuw een visueel stuivertjewisselen met zijn achtergronden?
Maar goed, ‘van iets dat verandert kan men geschiedenis schrijven’. Kan men dat echter doen zonder er zich om te bekommeren, hoe dat iets in elkaar zat, dat niet meer hetzelfde bleef maar veranderde? De pseudo-wetenschap waartegen Rodenko zich keert, heeft deze vraag met ‘neen’ beantwoord en, zoals elke geschiedeniswetenschap, behalve veranderingen ook toestanden beschreven, stilstanden voor en na de ‘verandering’. Zij heeft onder meer geopereerd met ‘abstracte, statische gegevens’ [blz. 316] op een materie, die nooit statisch maar altijd dynamisch is - en zich daarmee tot een pseudo-wetenschap gestempeld? Ik kan Rodenko geruststellen - de historici die deze naam verdienen, zijn
| |
| |
zich de vluchtigheid van alle verschijnselen, de logische onmogelijkheid om de stroom der ‘gebeurtenissen’ te splitsen in stilstand en beweging, bewust geweest zo goed als hij zelf. Ook zij kenden de afgrond die gaapt tussen Parmenides en Heraclitus. Maar wie geschiedenis wil schrijven, van wat dan ook, tuimelt daarin - ook Rodenko. Hij doet dat uiteraard op een originele manier. Tegen zijn ‘pseudo-wetenschap’, die ook statische, en zelfs statistische methoden toepast - gelijk de moderne ‘exacte’ wetenschappen waarop Rodenko zo graag een beroep doet - voert hij Zeno in het veld. Dat is heel wonderlijk. Immers, Zeno dacht zijn vier puzzles uit om de onmogelijkheid van elke verandering te bewijzen, om het bij uitstek statische, het eeuwig-onveranderlijke Zijn van Parmenides nogmaals als de enige waarheid en werkelijkheid te schragen. Rodenko daarentegen is de kampioen van het dynamische, de criticus van het statische element in de tot nu toe gepleegde litteratuur-geschiedschrijving, en de pleiter voor een ‘essentiële’ geschiedenis van de ‘Gestaltwandel’. Bij Zeno is hij daarvoor precies aan het verkeerde adres. De consequentie van de bewijzen van Zeno is de onmogelijkheid van elke verandering, dus van elke geschiedenis en elke geschiedschrijving. En wat wil Rodenko? ‘Een litteratuurgeschiedenis die essentieel en adaequaat zal zijn, omdat zij tot object zal hebben de “Gestaltwandel van de litteratuur”.’ Mij dunkt, hij had Zeno er maar buiten moeten laten.
Een ‘Gestalt’ is volgens Rodenko een levende werkelijkheid. Een nú levende werkelijkheid, of ook een werkelijkheid die vroeger geleefd heeft? Rodenko is op dit punt niet duidelijk, maar ik neem aan, dat hij niet het voorgekomen zijn van levende werkelijkheden in het verleden zal willen ontkennen. Nemen wij aan, dat voor een Athener uit de 5e eeuw v. Chr. ‘het drama’ een levende werkelijkheid was en noemen wij die werkelijkheid voor het gemak een ‘Gestalt’. En laat ons de stoute veronderstelling maken, dat Rodenko een essentiële, adaequate geschiedenis van het Griekse drama wil schrijven...
‘Wacht even’, zegt Rodenko, ‘ik wil dat doen, maar dan
| |
| |
gezien van onze eigen litteraire existentie, van onze eigen geëngageerdheid, onze eigen gegrepenheid uit’.
Dat is het typische existentiële standpunt, dat ik door en door onhistorisch, anti-historisch, Parmenideïsch en Zenonistisch acht. Men is ‘jeté’ in deze wereld, en men mag niet vragen, wie of wat heeft ‘jeté’ en waarvandaan men werd ‘jeté’. Men mag met name niet nagaan of ook een Athener uit de vijfde eeuw in zijn wereld was ‘geworpen’ en hoe die wereld er uitzag. Men is geëngageerd en gegrepen door het Griekse drama - zijn prestige is ook onder de existentiëlen zeer groot - maar mag niet onderzoeken en beschrijven, hoe geëngageerd en gegrepen die Athener was. Wáárom mag men dat alles niet? Ik ben daar nog steeds niet geheel achter. Omdat het onmogelijk is, ook maar een poging te doen, zich in een wereld te verplaatsen die niet de onze is? Dat leidt tot de vervaarlijke consequentie, dat elke geschiedschrijving onmogelijk is, en alles wat zich als zodanig aandient, geen geschiedschrijving maar mythologie is. Wat Rodenko de gangbare litteratuurgeschiedenis dan ook verwijt. Maar hij vergeet dat ook de andere geschiedenissen, b.v. die der wiskunde, die van de muziek en zoveel meer, door dit verwijt worden getroffen. Ook die worden niet geschreven van de ‘immanentie der wiskunde, der muziek’ uit, van ‘onze eigen wiskundige of muzikale existentie gezien, van onze eigen geëngageerdheid en gegrepenheid uit’, maar historisch, volgens de oude historisch-critische methode. En de ‘gewone’ geschiedenis, de politiek-economisch-culturele? Het uitgangspunt dwingt tot de gevolgtrekking, dat Thucydides, Tacitus, Hooft, Gibbon enz. geen geschiedenis maar mythologieën schreven. Immers, ‘Een litteratuurgeschiedenis die causale verbanden legt tussen de schrijver, als individu en representant van een bepaalde tijd, een bepaald sociaal milieu, en het kunstwerk, houdt zich met litteraire mythologie
bezig, niet met litteraire geschiedenis’ [blz. 321]. Derhalve, ‘een politieke geschiedenis, die causale verbanden legt tussen de politicus als individu en representant van een bepaalde tijd, een bepaald sociaal milieu, en hetgeen hij schept, houdt zich bezig met politieke mythologie en niet met politieke geschiedenis’. Dit
| |
| |
laatste is geen citaat uit Rodenko, maar een toepassing van zijn formule op een gebied, dat zo niet tot dat der kunst in engere zin, dan toch zeker tot dat der ‘artes’ behoort. Steekt in deze overdracht een drogreden? Ik zie dat voorlopig niet in: het existentialisme en de archetypenleer zijn geen kunsttheorieën maar eisen de totaliteit der menselijke bedoening voor zich op en wat voor het ene geldt, moet ook gelden voor het andere. Welnu, voor míj is deze consequentie van het existentiële uitgangspunt, dat namelijk op generlei gebied tot nu toe ware, essentiële geschiedenis is geschreven, doch slechts mythologie bedreven, onaanvaardbaar. Voor mij is Thucydides geen ‘muthopoios’ maar een historicus. Voor mij is de onzinnigheid van de consequentie het bewijs dat dit uitgangspunt vitieus moet zijn.
Ik geloof er niets van, dat het volstrekt onmogelijk is, mij te verplaatsen in een wereld die niet de mijne is. Ik word tot die verplaatsing dagelijks gedwongen. Ik word als lezer van Maatstaf geacht te kunnen doordringen tot de ‘gegrepenheid’, ‘geëngageerdheid’, de ‘existentie’ bijvoorbeeld van Paul Rodenko. Hij spreekt wel van onze gegrepenheid’, ‘onze geëngageerdheid’ maar bedoelt de zijne. Ook hij weet van de gegrepenheid en geëngageerdheid van anderen niets meer dan wat die anderen hem ‘mededelen’. Uit hetgeen Rodenko schrijft over Achterberg, leer ik de ‘geëngageerdheid’ etc. van Rodenko kennen. Uit hetgeen Pseudo-Longinus schreef over het Griekse gevoel voor het grootse en verhevene en de manifestaties daarvan bij Homerus, de tragici, in de gehele Griekse litteratuur, leer ik de gegrepenheid en geëngageerdheid van een subtiel criticus uit de oudheid kennen. Het eerste kost mij niet minder moeite dan het tweede, want de heren zijn in finesse aan elkaar gewaagd. Maar is mijn gegrepenheid door De Subtimitate fictie of mythe omdat het geschrift mij na tweeduizend jaar bereikte, en mijn geëngageerdheid bij Rodenko's essays existentiële werkelijkheid, ‘essentiële geschiedenis’, omdat ze binnen een of twee maanden na hun ontstaan op mijn schrijftafel liggen? Neen. Omdat ik ‘geworpen ben in deze wereld’, omdat in die formule reeds het verleden ligt opgesloten - zij sluit uit, dat ‘deze wereld’ is ontstaan met
| |
| |
mijn geboorte - kan ik naar het verleden gaan in plaats van het naar mij toe te trekken. Omdat ‘deze wereld’ niet die is van het Kouwenaarse ‘vandaag’, maar die van ‘het verleden tot en met de zo juist voorbijgaande seconde’, staat mijn gegrepenheid door de oude Griek op één lijn met mijn geëngageerdheid bij het proza van Rodenko, en zou ik op basis van hetgeen De Sublimitate mij ‘mededeelt’, mij ‘laat meedelen’, een essay kunnen schrijven over de litteraire critiek in het begin van het Romeinse principaat. Ik zou dat, volkomen gerechtvaardigd, kunnen doen volgens de historisch-critische methode en dat ook wel móeten doen, want met archetypenleer en existentialisme zou ik bij Pseudo-Longinus en zijn tijdgenoten geen stap verder komen, zelfs geen stap kunnen doen. Ik zou er zeker ‘van alles en nog wat, wijsbegeerte en vaderlandse geschiedenis’, bij moeten halen. Ik zou er litterair enorm veel wijzer van worden, wanneer ik precies te weten kwam, wie Pseudo-Longinus was, ik zou juichen als ik zijn existentie behalve uit zijn eigen geschrift ook uit die van anderen en uit ‘gegevens’ kon leren kennen. Ik zou er zelfs een oer-ouderwets hoofdstuk aan kunnen toevoegen over ‘de invloed van Pseudo-Longinus op de litteraire critiek van de Renaissance tot Rodenko’. En dat zou geen mythologie worden, maar litteratuurgeschiedenis.
Laat ons intussen thans nagaan, hoe de onderstelde ‘Geschiedenis van het Griekse drama’ door Paul Rodenko er uit zou zien.
‘Hoe zulk een essentiële litteratuurgeschiedenis er uit zal komen te zien, welke nieuwe methoden en begrippen zij zal moeten ontwikkelen om haar object te benaderen, zijn vragen die buiten het kader van dit opstel vallen’ schrijft Rodenko op blz. 333. ‘Dit opstel’ was het essay waarin hij de litteratuurgeschiedenis tot een pseudo-wetenschap degradeerde. De aangehaalde zinsnede, die mij liet zitten in de verbijstering door zijn betoog bij mij te weeg gebracht, belette hem niet, in een volgend essay - dat over iets geheel anders ging en de ondertitel droeg ‘Genealogische beschouwingen over litteratuur en psychologie’ - rustig in een aantekening te verwijzen naar zijn wel essentiële, maar nog
| |
| |
geheel onbepaalde litteratuurgeschiedenis - wat mij wetenschappelijk een wonderlijke methode lijkt. Want ook in de aan die verwijzing voorafgaande vier bladzijden van het nieuwe essay viel omtrent hetgeen hij wél postuleerde, maar overigens in de lucht liet hangen, niets te leren.
Voor zijn ‘Geschiedenis van het Griekse drama’ zou Rodenko de persoonlijkheid van Aeschylus, Sophocles en Euripides uitschakelen. Immers ‘een klassiek auteur is een auteur, die litterair gesproken van geen enkel belang is’ en ‘wij zouden er litterair niets wijzer van worden wanneer wij precies wisten wie Homerus was’ etc. [blz. 321]. Hun gegrepenheid, hun geëngageerdheid, hun existentie, onmisbaar voor ‘de essentiële litteratuurgeschiedenis’, zou men volgens Rodenko niet kunnen leren kennen, en ook daarom zijn hun persoonlijkheden van geen betekenis...
Rodenko zou ook geen aandacht wijden aan het milieu, waarin de drie tragici werkten. Immers, wie een milieu uit het verleden bestudeert om dieper te kunnen doordringen tot de in dat verleden ontstane kunstwerken, legt causale verbanden tussen schrijver en kunstwerk, en houdt zich bezig niet met litteraire geschiedenis maar met litteraire mythologie [blz. 321].
Om dezelfde reden zou Rodenko zwijgen over de structuur van het Griekse theater, en over de verschillen in bouw van de drama's, die het object van zijn studie zouden uitmaken. Immers, van ‘een zo objectief mogelijk verslag geven van de uiterlijke veranderingen, die zich in de litteraire vormgeving hebben voorgedaan’ moet hij niets hebben: dat is maar pseudo-wetenschap [blz. 322].
Wat blijft er voor Rodenko over? Nog genoeg.
Ten eerste zal hij uitgaan van ‘de immanentie van het litteraire kunstwerk’, de statische kant van het kunstwerk doorbreken, en het licht van Jung laten schijnen: hij zal de archetypische bepaaldheid van de Orestie uitpellen. En ten tweede zal hij vaststellen, wat er ‘tot leven’ komt in de communicatie van de Orestie met een publiek. Met het Atheense publiek? Natuurlijk niet: van die communicatie weten wij existentieel niets en wat we er ouderwets historisch van weten, is pseudowetenschap en op zijn best mythologie.
| |
| |
Maar van welk publiek dan wel? Van het publiek dat in Parijs onlangs een uitgebeende Orestie op het toneel aanschouwde? Ten eerste vraagt men zich af, hoe Rodenko zou kunnen weten, wat er in communicatie met dat Parijse publiek tot leven is gekomen. Moet hij daarvoor afgaan op dagblad- of weekbladcritieken, of is hij er zelf bij geweest? Ten tweede: valt die communicatie anno 1955 onder het begrip ‘geschiedenis’ of heeft ze met de Orestie van Aeschylus van 458 v. Chr. niets te maken? Neen, het Parijse publiek kan Rodenko niet bedoelen. Hij doelt op het lezende publiek, dat zich in de tekst van de Orestie verdiept. Dat wil zeggen Rodenko, plus degenen, die hem direct of indirect hun gegrepenheid door en geëngageerdheid bij de Orestie in een of andere vorm ‘mededelen’.
Archetypische bepaaldheid en persoonlijke en collectieve gegrepenheid - dat is de basis der Rodenkiaanse essentiële litteratuurgeschiedenis.
Maar dat is mythologie in haar zuiverste vorm!
De bekende uitspraak van Kouwenaar, dat de experimentele poëzie de enige levende poëzie is, die momenteel existeert en de rest dood is, dat het voorts de experimentele dichters niet om een nieuwe vorm of inhoud gaat, maar dat hun poëzie ‘eenvoudig ánders is’, brengt Rodenko er toe, een twee-litteraturenstelsel, een twee poëzieënstelsel te construeren, waarbij een ‘levende litteratuur’ wordt geplaatst tegenover een ‘dode’.
Ik heb sterk de indruk, dat het gehele opstel van Rodenko over litteratuurgeschiedenis uitsluitend dient, om de naar mijn mening onhoudbare stellingen van Kouwenaar een basis te verschaffen, om de hardnekkigheid waarmee de woordvoerders der experimentelen blind zijn voor het feit, dat wat misschien voor hèn dood is, voor anderen leeft, om de koppigheid waarmee zij negeren, dat ook in hún wereld drie, misschien vier generaties tegelijk leven, à tout prix, de schijn van wetenschappelijkheid te geven, ook al zou dáárom alles wat tot nu toe aan litteratuurgeschiedenis is geschreven, tot vroom bedrog worden verklaard. De Nederlandse experimentele dichtkunst lijkt mij voor een dergelijke ‘Um- | |
| |
wertung aller Werte’ als grondslag te smal, te laat, en te esoterisch. De Spaanse, die ik noemde, - die van Moreno Villa, Larrea, Diego, Villalón, Aleixandre, Cernuda en vele anderen, maar niet Lorca, [die men zonder trucs niet tot de experimentelen kan rekenen, al is hij juist bij onze experimentelen zo geliefd] - was, zoals ik als ouderwets, historisch ingesteld man die graag lange zinnen schrijft, ‘goedkoop objectief’ noteer, breder, vroeger en toegankelijker, in de zin van minder uitsluitend een sacrum voor ingewijden. Als de lezer deze tirade een puzzle vindt à la Rodenko, dan moet ik toegeven, door zijn betoogtrant te zijn besmet - maar ik heb ook wel enige neiging, op mijn beurt Rodenko aan het werk te zetten. Hoe het ook zij, geen Spaans experimenteel is ooit op de gedachte gekomen, Juan Ramón Jiménez, Antonio Machado, Miguel de Unamuno en andere ‘tijdgenoten’ van een oudere generatie dood te verklaren.
Maar wáárom doet Rodenko ter verdediging, althans ter adstruering van Kouwenaar's dicta een beroep op het marxistische denken, en dan ook nog, hoewel tussen haakjes, op de moderne natuurwetenschap?
Met Faustroll en Zeno was Rodenko precies aan het verkeerde adres. Met Marx, met Planck en Schrödinger en Heisenberg etc. is hij dat nog preciezer.
Het Marxisme, in welk vorm ook, is doortrokken van causaliteit. Ook in zijn litterair-historische beschouwingen. Causaliteit leidt echter volgens Rodenko in litterair-historische beschouwingen tot mythologie in plaats van tot ‘essentiële geschiedenis’. Het Marxisme erkent het verleden als werkzame factor van het heden. Ook in de litteratuurgeschiedenis. Het Marxisme, in welke vorm dan ook, denkt er niet aan, de litteratuur die in zijn terminologie ‘burgerlijk’ heet, voor dood te verklaren. Tegen de doden strijdt men niet. Tegen de ‘burgerlijke litteratuur’ vecht het Marxisme op leven en dood. Wat Rodenko uit het proefschrift van K. van het Reve in dit verband citeert, is volkomen irrelevant - in Sperber [1910], Plechanow [1885!] staat niets te lezen van het ‘dood zijn’ der litteratuur van de ‘heersende klasse’ of de ‘adel’.
Het Marxisme, de marxistische denkwijze acht Rodenko
| |
| |
‘systematisch’. Ze is naar mijn mening iets anders: dogmatisch, met dien verstande dat het dogma voortdurend ‘historisch-dialectisch’ wordt vernieuwd. Het Marxisme trekt het verleden niet naar het heden toe, zoals de experimentelen; het betrekt dat verleden op zo iets als een heilig boek, met ‘kerkvaders’ en al of niet traditie; wat niet het heden, het ‘Kouwenaarse vandaag’ is. In zijn intens hist, instelling gaat het Marxisme naar het verleden toe, en tracht het, met zijn dogma als maatstaf, begrijpelijk te maken - rationeel, causaal, en niet als mythe. Het existentialisme, voor zover gerepresenteerd door onze experimentelen, doet zo niet het omgekeerde, dan toch iets geheel anders. Het promoveert bij monde van Kouwenaar verzen van Sonja Prins, enige jaren voor de oorlog verschenen, tot dingen waarop geen vervolg mogelijk zou zijn geweest, indien niet de experimentelen intussen ‘het klimaat’ hadden geschapen waarin dat vervolg [van 1955] mogelijk werd. Vertaald betekent dit, dat Sonja Prins, dichteres in 1935, verstomd zou zijn als niet de experimentelen haar het poëtische leven hadden gered. Dat lijkt mij een anti-Marxistische denkwijze. Want het is niet Marxistisch te poneren, dat het latere bepaalt wat met het vroegere zal gebeuren. Marxistisch is, dat alles gebeurd is, gebeurt en gebeuren zal volgens het door Marx en zijn katecheten rationeel en causaal vastgestelde schema. Dat is met de stellingen van het existentialisme in flagrante strijd. En dat onze experimentelen existentialistisch denken, of dat althans menen te doen, lijkt mij aan geen twijfel onderhevig. Maar ik kan me vergissen: ik ben noch Marxist, noch existentialist, en al het voorafgaande is ‘according to my lights’. Die helaas door Rodenko dit keer niet helderder worden.
De natuurwetenschap, de ‘moderne natuurwetenschap’, wier gesloten, systematische denkwijze zo'n overeenkomst vertoont met de uitlatingen van Kouwenaar, die deze denkwijze ‘representeren’!
Wat Kouwenaar stelt, wéten we - alleen de experimentele dichtkunst lééft op dit ogenblik, al het andere is dood. Rodenko brouwt daaruit een twee-litteraturenstelsel, de co- | |
| |
existentie van dode en levende verskunst - en wipt dan even over naar de ‘moderne natuurwetenschap’.
Wat hij daaronder verstaat weet ik niet. ‘Moderne natuurwetenschap’ is een machtig veel omvattende term. Maar ik vermoed, dat hij doelt op de beroemde moeilijkheid om quantentheorie en golfmechanica in overeenstemming te brengen met de zogenaamde klassieke physica. Zoals er twee stelsels van natuurkunde zijn, zo zijn er twee poëzieënstelsels. En met deze analogie gaat dan Rodenko tevreden naar huis, naar zijn volgende essay.
Die analogie is volslagen onzin. Ten eerste is de zogenaamde klassieke physica kennelijk niet dood, gelijk bepaalde hedendaagse poëzie dat volgens Rodenko wèl is. Met de zuiver klassieke physica als grondslag construeerde Zernike zijn phasen-microscoop en kreeg daar de Nobelprijs voor, verleden jaar. Ten tweede schreef al dertig jaren geleden Eddington, dat de physici om zo te zeggen Maandag klassiek, Dinsdag modern zijn en zo verder wisselend per dag. Ze doen dat nog altijd - maar erkennen daarmee het levend-zijn van beide systemen, wat in het Rodenkiaanse twee-poëzieënstelsel slechts aan één ervan wordt toebedeeld. Het fameuze complementariteitsbeginsel is van die erkenning de uitdrukking. Ten derde heeft iemand als Einstein tot zijn dood gezocht naar een synthese tussen beide stelsels van natuurkunde en die synthese misschien zelfs gevonden - dat moet nog blijken. Maar Kouwenaar, Rodenko c.s. dénken zelfs niet aan de mogelijkheid, laat staan aan de wenselijkheid van zo'n synthese tussen de polen van hun tweepoëzieënstelsel.
Ik wil daarbij echter opmerken, dat Kouwenaar en andere experimentelen van dit door hun collega Rodenko geconstrueerde dubbelstelsel misschien niets willen weten. Dat ze met die ‘marxistische, systematische denkwijze’, met die ‘denkwijze die zoveel overeenkomst vertoont met die van de moderne wetenschap’ meer in hun maag zitten dan in hun schik zijn. Indien dat zo is, zouden ze dat kunnen laten weten. Indien dat niet zo is, en ze het dus in principe met Rodenko eens zijn, zou het al evenzeer van betekenis zijn als ze dat al of niet gemotiveerd mededeelden. Althans voor
| |
| |
mensen, die zoals ik, nog aan de mogelijkheid geloven, dat men elkaar begrijpt.
Onnoemelijk veel uit Rodenko's opstel, zijn ‘modetabel’, zijn onderscheiding tussen ‘juist’ en ‘waar’, de betekenis van zijn uitspraak: ‘de litteratuur is het critische evenwicht van nú, de litteratuur begint nú, Homerus schrijft nú’, die er zo verrassend uitzien en zo weinig inhouden, laat ik onbesproken. Ze zouden opnieuw vele bewerkelijke en negatieve bladzijden vergen.
Ik had veel liever dit opstel met een synthese willen besluiten. Ik meende, dat het mogelijk was, tussen existentialisme, archetypenleer en historisch-critische methode althans op het gebied der litteratuurgeschiedenis tot een synthese te komen, en een schets van die synthese, hoe voorlopig ook, te ontwerpen.
Maar intussen heeft Paul Rodenko zijn repertoire al weer belangrijk uitgebreid en zijn dynamiek versneld. Hij heeft aan het archetype, de matrix, de Gestalt, de figura etc. etc. het paideuma toegevoegd. Hij heeft een analogie ontdekt tussen hovelingen-psychologie en de afweging van paard tegen loper in een schaakstelling, met een citaat uit Lope de Vega, [zie blz. 593 Maatstaf October 1955], dat zonder kennis der schaak geschiedenis niet is te begrijpen - ik twijfel of hij zich dit bewust was. Hij heeft ‘het experimentele kluwen’, het ‘gestisme’ en de ‘wil-tot-explosie’ ontdekt. Rodenko is kortom zó dynamisch geworden, dat ik hem op dit moment niet meer kan bijhouden. Het schemert mij voor de ogen, het duizelt me. Ik heb rust nodig, ik smacht naar het statische en ga voorlopig herstel zoeken bij de statistische studies van Milman en Parry over de traditionele, formulaire poëzie van de ‘nú dichtende Homerus’, en bij de geschiedenis, ouderwets historisch-critisch, van het Nimzoen Konings-indisch. Wie weet kom ik van deze laatsten toch nog de achetypen, de matrices, de Gestalten, figurae en paideumata tegen, - maar dan zal ik gewapend zijn, en ze herkennen als de vermommingen van het statische in de denkroes van Rodenko.
|
|