Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 817]
| |
J. Presser
| |
[pagina 818]
| |
eenmaal in een bepaalde sleutel moet staan. Omdat er iets gebeurd is, omdat er veel, heel veel gebeurd is. Het Duitsland, dat Heine niet meer kennen wilde, is op het twaalfde van zijn op duizend jaar begroot bestaan ondergegaan in een kolk van bloed en vuur; dat is gebeurd. Maar het heeft tijdens die godenschemering een zes millioen Joden gemarteld, vermoord, verbrand, vergast; ook dat is gebeurd. Levende mensen, volwassenen en kinderen, ondergingen de dood aan de lopende band in de op strikt wetenschappelijke basis opgetrokken slachthuizen-onder-het-hakenkruis. Te rauw uitgedrukt? Laat het mij dan aan de hand van een door Adolf Leschnitzer gevonden beeld voor fijngevoeligen wat fijngevoeliger herhalen: Toen de drieënzeventigjarige Goethe naar het spel van de twaalfjarige Felix Mendelssohn geluisterd had, sprak hij: ‘Du bist mein David. Sollte ich krank und traurig werden, so banne die bösen Träume durch Dein Spiel. Ich werde auch nie mit dem Speer nach Dir werfen.’ Welnu, Saul heeft dan toch de speer naar David toegeslingerd en hem gedood, want zijn muziek heeft die boze dromen wel lange tijd, maar niet voor altoos kunnen bezweren. Met die speerworp heeft Duitsland verbroken, wat Leschnitzer [zijn boek heet zelfs Saul und David en is van 1954] de Europese amphiktyonie noemt, de aan Hellas ontleende tempelgemeenschap, waarbinnen de overwonnene in een oorlog bepaalde rechten behield, bijv. niet mocht worden uitgeroeid. Hellas, zegt Leschnitzer, was na de verbreking van zijn amphiktyonie nimmer meer Hellas en het mag met recht worden betwijfeld, of Europa ooit weer Europa wordt, al is er een Duits volk, dat dit alles heeft overleefd. Ja, zelfs is er, voor het eerst na tweeduizend jaar, een Joodse staat; ook dat is gebeurd en voor de kijk op, de waardering van Heine niet zonder betekenis, maar daar kom ik straks op terug. Voor mij wordt het perspectief nog volkomen overschaduwd door de weergaloze catastrofe van de jaren 1933-1945. Er is één overweging, die ik niet nalaten kan, nu reeds te ‘plaatsen’. De dichter zelf heeft gezegd [en ik zal hem geregeld in zijn eigen, zoveel welsprekender, woorden voor mij laten getuigen]: ‘Die Geschichte der neueren Juden ist | |
[pagina 819]
| |
tragisch, und schrieb man über dieses Tragische, so wird man ausgelacht - das ist das Allertragischste’. Nu was dat nimmer helemaal waar, maar iets ervan was het wel degelijk. In deze tijd echter geloof ik het niet meer. De lachers is het lachen vergaan, niet alleen om de onuitsprekelijke verschrikkelijkheid van die gruwelramp, maar ook - en, wie weet, vooral - omdat er voor het eerst in de geschiedenis talloze niet-Joden, ja, Jodenhaters, in zijn meegesleept. Daarom wordt er niet meer gelachen en evenmin uitgelachen; trouwens, wie zou men moeten uitlachen, nu er in Europa zo weinig Joden meer leven? En de burgers van Israël zijn op dat punt bepaald niet erg kwetsbaar meer... Ik kom nu toch op hen en geloof te mogen zeggen, dat zij voor altoos wel de kleine, belachelijk-ontroerende Simson uit Heine's ‘Schnabelewopski’ begraven hebben, de tengere machteloze Jood, die alleen de naam gemeen heeft met de grote held uit de Bijbel, maar die te midden van de hem bespottende en beklagende Philistijnen op jammerlijke wijze sterft, dwaas en tragisch symbool. De Poolse Joden, die in het ghetto van Warschau dood en duivel getrotseerd hebben en strijdend zijn ondergegaan, de Israëliërs, die de legers van zeven hen aanvallende Arabische staten met bebloede koppen van een schijnbaar nauwelijks verdedigbare stelling deden afdeinzen, zij hebben daarmee iets gedaan, waar het meest Arische ridderdom van de Europese historie niet zo heel veel mee te vergelijken heeft en zij hebben daarmede gehandeld naar een traditie, welke Heine wel heeft gekend, maar die in zijn werk tegenover de andere motieven in de Joodse geschiedenis, die van het ongeneeslijke lijden, van de zwerfdoem, teveel op de achtergrond is gebleven. Misschien draagt dit iets bij tot de verklaring van het feit, dat Heine voor deze Joden iets van zijn actualiteit heeft verloren, al zullen zij hem zeker nog als een van hun allergrootsten blijven eren; men mag zich in het voorbijgaan hier wèl de vraag stellen naar de toekomst van de dichter temidden van een volk dat de taal van deze onvertaalbare niet meer spreekt en steeds minder zal kennen; het einde van de ene ballingschap betekent zodoende het begin ener andere. Maar ook deze prijs moest worden betaald, als zovele. | |
[pagina 820]
| |
Ik sprak van Heine's actualiteit. Toen deze inleiding op stapel stond, heb ik een éénpersoons opinie-onderzoek ingesteld van twee vragen: 1. Leest men Heine nog zoveel als vroeger? 2. Zo neen, waar schrijft u dat dan aan toe? Het antwoord op de eerste vraag was even eensluidend als dat op de tweede uiteenlopend, zodat ik van vraag één gemakkelijk de grootst gemene deler uit de antwoorden geven kan, maar minder gemakkelijk het kleinst gemene veelvoud uit die op vraag twee. Algemeen heette het, dat men Heine minder las, maar het waarom of waardoor liep, als gezegd, zeer uiteen. Wie vroeger Heine las, leest tegenwoordig... ja, wie, of wie niet? Mèn leest minder. Waar Heine voor warm liep, kan ons niet zoveel meer schelen. Er is in zijn werk teveel, wat ons niets meer doet. Ach, die versjes, geef mij maar [Lucebert, Rilke, Bloem, Whitman enz.]. Ach, die verhalen, geef mij maar [Hemingway, Sartre, Dostojewskij, Carmiggelt]. Ook hier: enzovoort. Heine is dus niet ontkomen aan het lot van wie Sämtliche Werke gepleegd heeft: hij is klassiek geworden en staat naast andere klassieken, Goethe, Schiller, op de boekenplank, geenszins verwaarloosd, zeker vereerd, maar niettemin een tikje van ons geïsoleerd, als alles wat, op een voetstuk getild, een beetje over ons wèg schijnt te kijken. Wij kunnen ons geen met Heine dwepende, Heine nadichtende, narijmende studentengeneratie voorstellen, geen Heine-furor [woord van Uyttersprot], zoals die zich in de periode 1860-1885 hiertelande heeft voorgedaan. Ik zou mij er wel voor wachten, grifweg voor het heden te herhalen, wat Léon Polak nog durfde uitspreken voor de jaren na de Eerste Wereldoorlog, nl. dat men pas toen Heinereif was geworden, pas toen, ‘kompasloos’ geworden, het begrip kon opbrengen voor ‘dezen gepredestineerden disharmonischen, dezen eersten meest geprononceerden “modernen mensch”’. Integendeel! En dan niet, omdat wij heden ten dage weer op zulk een betrouwbaar kompas varen, zeker niet. Maar omdat ons, mensen van deze tijd, van na de Tweede Wereldoorlog, dit oeuvre, zoveel in dit oeuvre dan, zo goed lijkt te passen in wat Stefan Zweig ‘Die Welt von Gestern’ genoemd heeft, dat culturele Ancien Régime, waarin alle | |
[pagina 821]
| |
tegenstellingen en disharmonieën opgeheven leken in een ondanks alles ongebroken eenheid. ‘Wanneer elke muziek haar eigen dissonanten bezit, lijkt mij de dissonant Heine niet meer zo goed mee te klinken in de cacophonie van onze tijd, althans niet zo onmisbaar. Niet toevallig bevonden zich in de geïmproviseerde bibliotheek van het Joodse Vorzugslager Theresienstadt in 1945 een kleine zeshonderd exemplaren van zijn werk, bijeengebracht n.b. door mensen die naar dat kamp alleen het h.i. strikt onontbeerlijke hadden meegenomen! En dat moet Heine hebben toegeleken aan deze Joden, wier gevoels- en gedachtenleven, wier normen nog zo geheel wortelden in die ‘Welt von Gestern’; de juist in hun muziek passende, in hun muziek zich oplossende dissonant...
Heine's leven? Zijn geboortedatum schijnt, na lange twijfel, nu wel vast te staan: 13 december 1797, te Düsseldorf. Zijn vader, de kleine koopman Samson Heine, stierf in 1828, zijn moeder, Betty [eigenlijk Peierche] van Geldern, overleefde hem; aanvankelijk heette deze oudste zoon Harry. Er kwamen nog drie kinderen, maatschappelijk zeer geslaagd, tot adelstitels toe; alleen uit Harry is niets geworden, ‘nur ein Dichter’... Men kent de Duitse examenvraag: ‘Was war Goethe vor Weimar?’ Antwoord: ‘Der junge Goethe’, En zo was Heine vóór Parijs de jonge Heine, in de loop des tijds aangekleed met de normale hoeveelheid jeugdanecdoten, merendeels in normale mate onbetrouwbaar; ik zal er maar een enkele van gebruiken. Langer wil ik stilstaan bij de twee omgevingen, waarin deze amphibie zich ontwikkelde, de Duitse en de Joodse. De Duitse was natuurlijk het politiek zo armzalige, cultureel zo hoogstaande bonte allegaartje, de tientallen of honderden staten en staatjes, met bijbehorende Landesväter, misstanden en anachronismen, toen en nog jaren later vormend wat Marx en Engels zouden noemen ‘die deutsche Misere’. Deze Kleinstaaterei, dit Kleinbürgertum ondergingen tijdens Heine's jeugd de geweldige schokken van het | |
[pagina 822]
| |
optreden en hier en daar van de overheersing van het revolutionnaire en keizerlijke Frankrijk. Toen Heine geboren werd, stond Düsseldorf nog onder de keurvorst Karl Theodor, in 1799 onder de niet ongebruikelijke en zeker niet onverdiende steenworpen en vloeken van zijn landskinderen begraven: ‘Ein Geizkragen und Vielfraβ, der alle seine nichtverschlafene Zeit üppigen Gastereien widmete, Staatsgeschäften abhold und dabei weiches Wachs in den Händen seiner Leibhuren und Leibjesuiten’ [dit van Wendel, niet van Heine] - heus niet de ergste overigens onder zijn collega's. Tegenover deze jammerlijke en schandalige toestanden als gezegd een cultuur, waarmee Duitsland al enige tientallen jaren het primaat in Europa bezat, vertegenwoordigd door figuren als Goethe, Schiller, Herder, Wieland, Kant, Hegel, Lichtenberg, Haydn, Mozart, Beethoven, gekenmerkt door stromingen als de Aufklärung, de Romantiek. Heine's geboortestreek, vele jaren onder Frans bestuur, maakte een merkwaardige ontwikkeling door. Zeker, het was en bleef het land van burchtruïnes, van kerken, van sprookjes en sagen, maar met die Franse leuzen - en die Franse practijk - van vrijheid en gelijkheid kwam er toch iets nieuws, iets fris. En vervolgens - Ras wijst hierop neemt juist in deze tijd die groei der nijverheid een aanvang, die een geheel andere werkelijkheid zal scheppen, van waaruit geen terug meer mogelijk zal zijn, een werkelijkheid vol sociale problemen, die aan het ontvankelijke kind niet zijn ontgaan en waarvoor hij zich zijn hele leven hartstochtelijk zal blijven interesseren. Men moet als gezegd van Heine niet alleen de Duitse, maar ook de Joodse omgeving kennen en deze vooral; terwille van een goede samenhang zal ik haar behandelen wanneer de realiteit van zijn Jood zijn de dichter voor de vermoedelijk diepste crisis in zijn bestaan stelt: tegen de tijd van zijn doop dus. Eerst nog wat feiten. Daarvan is voorlopig wel het belangrijkste dat hij na de schooljaren het huis uitgaat. Harry Heine, zo wil het de eerzuchtige moeder, zal zijn geluk in het zakenleven moeten beproeven, waarin de vader het dan niet zo heel ver, maar | |
[pagina 823]
| |
diens broer, oom Salomon Heine, het tot millionnair gebracht heeft. En daarmee komt een figuur binnen onze gezichtskring, die op Heine's leven van zeer grote invloed, ten goede en ten kwade, is geweest: de schatrijke oom in Hamburg, naar welke stad de jongeman spoedig verhuist. In een hunner talloze ruzies moet de dichter deze bloedverwant eens hebben toegevoegd, dat het beste aan hem was, dat hij de naam van zijn neef droeg. Inderdaad kan ik mij kwalijk voorstellen, dat deze brave moneymaker vier drukken lang van onze Nederlandse Winkler Prins Encyclopedie, dus van 1876 tot 1918 toe, zijn halve kolom had gekregen, indien hij geen Heine had geheten, want van zijn soort waren er heus wel meer in het toenmalige Duitsland. De rechtvaardigheid vereist dat ik van de oom ook een uitspraak over de neef vermeld: ‘Hätte der dumme Junge etwas gelernt, so brauchte er keine Bücher zu schreiben’. Toch is deze introductie niet Salomon Heine's enige kaartje bij de onsterfelijkheid. Evenals zijn geloofsgenoot Shylock bezat hij immers behalve dukaten ook nog een dochter, zelfs meer dan een. Eerst op Amalie, later op Therese Heine nu is de dichter verliefd geweest, maar verder kunnen wij niet zo heel veel met deze wetenschap aanvangen. Er zijn te weinig gegevens, om door de vaak Byroniaanse en in elk geval Heiniaanse stylering zijner gevoelens heen te zien, om achter de poëtische de historische werkelijkheid te reconstrueren; hier kan iedereen vrijbuiten en vinden, wat zijn hart [spreek uit: ‘Gemüt’] hem doet zoeken. De Droogstoppel onder ons, in ons, zal al spoedig vermoeden dat de jonge minnaar wel niet volkómen toevallig tot tweemaal toe de schoonzoon van juist deze rijke bankier heeft willen worden - doet het er iets toe? Doet het iets af aan de onvergelijkelijke, de verrukkelijke verzen, die, zo men ze dan niet aan deze liefde ontsproten acht [wat betekent dat eigenlijk?], in elk geval er iets mee hebben uit te staan? Ik bezigde zoëven het woord onsterfelijkheid en stel naar een woord van Annie Romein vast, dat ze hier wel voor een zeer schappelijke prijs is verkregen: dank zij een groot dichter is een donkerogig, zwartharig Hamburgs Jodinnetje, Amalie of Therese Heine geheten, | |
[pagina 824]
| |
haar binnengetreden en wat betekenen die paar honderd of duizend daalders op het vermogen van haar vader? Voor dat beetje geld kon deze vader de nuchtere, eigenwijze Maecenas worden, die de dichter inderdaad befooide of steunde; wij, die deze dichter kennen en hem liefhebben, hadden die oom graag wat ruimer, wat minder tyranniek gezien, met wat meer begrip voor de rare jonge kwant, wiens beginselen, bezigheden en hele optreden zo weinig strookten met de geest ener stad, waar naar zijn bitter woord meer hoeren dan muzen woonden. De oude schonk, een enkele maal zelfs gul, maar nimmer zonder vermaning ervóór, verwijt erná en zo heeft hij behalve de dankbaarheid, waar hij recht op had, de verbittering geoogst, die hem toekwam. Enig besef van de eigenaardigheid van zijn neef had hij natuurlijk wel; toen de firma Harry Heine & Co [heeft heus bestaan, maar niet èrg lang] moest liquideren, gaf hij hem de gelegenheid tot een studie in de rechten. Hiermee breekt Heine's universiteitsperiode aan, door een bewonderaar niet onaardig Von Schlegel zu Hegel genoemd: Schlegel, de Bonnse kunsttheoreticus en vertaler, Hegel, de vermaarde Berlijnse wijsgeer. Deze hoogleraren hebben voor de niet al te vlijtige student wel het meest betekend; van Göttingen, waar hij promoveerde, prees hij de thans vergeten historicus Sartorius, die elk jaar, als hij aan de dood van Maria Stuart toe was, in rouwkleren de katheder beklom... Inmiddels was hij gaan schrijven, verzen en proza. Hoe vroeg, zal men wel nooit meer kunnen uitmaken; een enkel gedicht heeft hij vrij zeker geantidateerd, zoals de bekende ‘Grenadiere’, dat hij als jongen beweert geschreven te hebben. Tot een publicatie kwam het voor de eerste maal in een n.b. antisemietisch getint Hamburgs tijdschrift, onder schuilnaam. Tot zijn vroegste proza behoren zijn Poolse reisbrieven van 1822, die een opmerkelijk talent verraden voor waarneming en begrip voor maatschappelijke problemen. In 1827 verscheen het wereldberoemde Buch der Lieder; vóór zijn vertrek naar Parijs leverde hij in proza de nauwelijks minder vermaarde Reisebilder, waarin de bekoorlijke Harzreise [1824] en het nimmer overtroffen Buch Le Grand [1826], dat flonkerende prozajuweel, gevat in een taal, die | |
[pagina 825]
| |
in haar volmaakte lichtvoetigheid en natuurlijkheid juist voor dat ene werk geschapen schijnt. In diezelfde jaren moet hij vrij geregeld gewerkt hebben aan de Rabbi von Bacherach, een Joodse historische roman, voor sommigen de sleutel tot de Jood Heine; helaas bezitten wij er slechts een, zij het ook schitterend, fragment van, zoals ons trouwens van een ander hoofdwerk, zijn Memoiren, ook maar een klein stuk rest, dit dank zij de lieve familie, die van deze laatste het overgrote deel moedwillig heeft vernietigd.
De Jood Heine, zei ik. En hiermee kom ik dan tot zijn tweede omgeving, het eigenlijke milieu zijner jeugd, Joods, voljoods, zoals dat heet of heette. Er heeft overigens een hele legende bestaan van de halfjood Heine, zoon ener Christenmoeder: de verklaring voor zijn onloochenbare gespletenheid. Er is, als zo vaak, geen enkel bezwaar tegen deze theorie, haar volledige onjuistheid even daargelaten. De Jood Heine. In zijn geboortejaar stroomt in Bonn een opgewonden menigte naar het ghetto, men slaat de houten poort kapot en dringt er binnen - om te moorden? Om te roven, te branden, te mishandelen, te verkrachten naar de zede der vaderen? Integendeel: weliswaar grijpt men de vrouwelijke bewoners beet, maar men omarmt en kust ze [voor zover ze jong en mooi waren, voegt onze bron eraan toe] en voert ze met anderen mee in een feestoptocht: een anti-pogrom, signaal tot de emancipatie, het eind van de middeleeuwse verdwazing, de opheffing van de Joodse apartheid! Voor vele Joden, zeker voor de intellectuelen, de bevrijding uit een gevangenschap, waar ze nimmer meer in terug zouden willen, zouden kunnen; de algehele vrijheid tot het betreden van die lokkende wereld, waarvan de Jood eeuwenlang het tegen-symbool was geweest, een wereld, welker nieuwe waarden hem een kostelijke ruil toeleken voor de oude, waar hij van was vervreemd. Het was mooi, te mooi om waar te zijn, althans om waar te blijven; er was in heel Duitsland nog geen maatschappij, die deze gelijkstelling kon verdragen en al spoedig kwam men, hier meer, daar minder, er van terug, Deze reactie ging uiteraard ge- | |
[pagina 826]
| |
paard met een steeds feller Jodenhaat zoals die zich bijv. openbaart in een door Marcuse aangehaald pamflet van 1819, waarin de adellijke schrijver stelt, dat het doodslaan van een Jood geen zonde en geen misdaad, hoogstens een Polizeiverbrechen was; de mannelijke Joden gecastreerd, de vrouwelijke in bordelen, aldus loste deze edelman van de oude stempel het probleem op. Het mislukken dezer emancipatie heeft op Heine's leven een overwegende invloed uitgeoefend en vele malen komt de dichter erop terug; de minst schrijnende plaats lijkt mij het verhaal van de zeer verstandige en liberale apotheker, met wie hij in Göttingen was omgegaan: ‘Er war der Meinung, daβ man die Juden emanzipieren müsse, daβ man sie alles solle werden lassen - nur nicht Apotheker! Das gehe wirklich nicht’. Alleen geen apotheker en alleen geen hoogleraar en alleen geen ambtenaar en geen - men vult het zelf wel verder in. Het kind Harry Heine heeft al vroeg de Jood op zijn weg ontmoet. Zijn werk moet kennis verraden van de Joodse letterkunde en geschiedenis en, in behoorlijke mate, van Hebreeuws. Uit een [veel latere] brief aan zijn moeder haalde ik een verraderlijk zinnetje: ‘Ich habe, liebe Mutter, Deiner Abneigung gegen die Juden nie bekreten wollen’; zou Betty, voorheen Peierche, van Geldern wat last gehad hebben van ‘Jüdischer Selbstha’? De werkelijke spanning onderging het gevoelige kind wel buitenshuis; in zijn Memoiren vertelt hij, hoe zijn vader hem op een vraag naar zijn grootvader antwoordt: ‘Dein Groβvater war ein kleiner Jude und hatte einen groβen Bart’. Het argeloze jongetje deelt dit gewichtige nieuws terstond aan zijn schoolmakkers mee, die daar zulk een hels spektakel over maken, dat de toornige onderwijzer hem als oorzaak van het rumoer een stevig pak ransel geeft, terwijl de eigenlijke herrieschoppers vrijuit gaan. Het is een, hier sterk verkort, prachtverhaal, door en door komisch - in Heiniaanse zin dan. Het begin van de jaren twintig brengt de crisis. Naar de orthodoxie kan hij niet terug, hij niet en de anderen niet: ‘Ich hab' nicht einmal die Kraft, ordentlich Mazzes zu essen’, schrijft hij aan een vriend. Aansluiting aan een soort Reformjodendom, door hem in zijn Berlijnse studietijd ern- | |
[pagina 827]
| |
stig gezocht, kan hij tenslotte toch niet vinden. Uit die fuik lijkt hem, lijkt de Jood dier dagen maar één opening te vinden: de doop. En zo volgt wat men een doopepidemie genoemd heeft: in Berlijn grijpt ze zo om zich heen dat bijna de hele gemeente zich oplost. En Heine? Als de wetten hadden toegestaan, zilveren lepels te stelen, had hij er niet over gedacht, schrijft hij zijn [Joodse] boezemvriend Moser. ‘Daβ ich Christ ward, ist die Schuld jener Sachsen, die bei Leipzig plötzlich umsattelten, oder Napoleons, der doch nicht nötig hatte, nach Ruβland zu gehen, oder seines Lehrers, der ihm zu Brienne Unterricht in der Geographie gab und ihm nicht gesagt, daβ es zu Moskau im Winter sehr kalt ist’ [van causaliteit gesproken!]. ‘Der Taufzettel ist das Entreebillet zur europäischen Kultur’; duizendmaal aangehaald en terecht, want Heine bekeerde zich niet zozeer tot het Christendom, als wel tot Europa en nam dit Christendom als een noodzakelijk kwaad op de koop toe. Te hard uitgedrukt? Men leze slechts deze passage uit een brief, kort voor zijn overgang: ‘Ich nenne das Chr... eine Idee, aber welche? Es giebt schmutzige Ideenfamilien, die in den Ritzen dieser alten Welt, der verlassenen Bettstelle des göttlichen Geistes, sich eingenistet, wie sich Wanzenfamilien einnisten in der Bettstelle eines polnischen Juden. Zertritt man eine dieser Idee-Wanzen, so läβt die einen Gestank zurück, der jahrtausendelang riechbar ist. Eine solche ist das Chr..., das schon vor achtzehnhundert Jahren zertreten worden, und das uns armen Juden seit der Zeit noch immer die Luft verpestet’. Hierin preludeert m.i. al het een en ander op Nietzsche. Geen wonder, dat hij lang geaarzeld heeft. ‘Keiner von meiner Familie ist dagegen, auβer ich’, schrijft hij Moser. ‘Ich verstehe sehr gut die Worte des Psalmisten: Herr Gott, gib mir mein täglich Brot, daβ ich Deinen Namen nicht lästere’. Op 28 juni 1825, om 11 uur in de ochtend, gebeurt het, ten huize van een Pruisische dominee: het wordt Christian Johann Heinrich Heine, die zich voortaan Heinrich zal noemen, de nog gangbare voornaam. Gedoopt, maar niet bekeerd: ‘Ich bin jetzt bei Christ und Jude verhaβt. Ich bereue sehr, daβ ich mich getauft hab'; | |
[pagina 828]
| |
ich seh' noch gar nicht ein, daβ es mir seitdem besser gegangen sei, im Gegenteil, ich habe seitdem nìchts als Unglück’. Aldus aan Moser en...: ‘Wozu soil ich mich genieren, wir sind ja unter uns’. Iemand vraagt hem, hoe hij het maakt en...: ‘Ach, wie ist mir zumute, allen Meschumodim [afvalligen] soil zumute sein wie mir!’ Het nieuwe geloof? Een ‘Glaubensuniform’, die hij draagt ‘aus Courtoisie, wie z.B. der russische Kaiser, der sich in einen preuβischen Gardeoffizier verkleidet, wenn er dem König Von Preuβen die Ehre erzeigt, einer Revue in Potsdam beizuwohnen’. Hij komt nog feller voor de dag: aan Moser Schrijft hij over de Japanners, die van niets zo gruwen als van het Christendom: ‘Es ist ihnen Nichts so verhaβt wie das Kreuz. Ich will ein Japaner werden’. Ook dat had bij Nietzsche kunnen staan, in Ecce Homo bijv. Men heeft de stelling kunnen verkondigen, dat de doop bij deze godsdienstig ontheemde het Joodse bewustzijn heeft verdiept en verscherpt; in elk geval heeft hij zijn kwetsbaarheid verhoogd, getuige o.m. zijn afschuwelijke polemiek tegen de dichter Platen, die hem bespot had als ‘der Pindarus vom Stamme Benjamins’, als [een grove onsmakelijkheid laat ik maar weg] ‘der getaufte Heine’; de ongedoopte zou dat vermoedelijk beter verdragen hebben dan de inderdaad gedoopte, die amok maakte. Vele jaren later heeft hij kunnen ontkennen, naar dat Jodendom teruggekeerd te zijn, ‘da ich es niemals verlassen habe’. De spotfiguur Gumpel [in Die Bäder von Lucca] mag als de markies Gumpelino een Christen willen schijnen, zijn neus verraadt hem, een van die lange neuzen, die een soort uniform [alweer!] zijn, ‘woran der Gottkönig Jehova seine alten Leibgardisten erkennt, selbst wenn sie desertiert sind’. Heine zelf had geen lange neus en toch is dit een stukje, een klein stukje zelfportret, zonder twijfel. Zo ben ik gekomen tot het probleem van Heine en het Jodendom, al beware de hemel mij ervoor, hierover het laatste woord te willen spreken. Ik zou dan in elk geval moeten beschikken over een modale werkwoordsvorm, welke een ‘misschien’, een ‘ongeveer’ doet meeklinken in elke stellige uitspraak, ja zelfs de mogelijkheid van een ‘het | |
[pagina 829]
| |
is andersom’ en ook dit weer... ongeveer, de tarra dus aangevend, die het nettoproduct ener betrekkelijke waarheid overlaat. Men heeft zelfs kunnen beweren, dat Heine's Witz niets heeft uit te staan met zijn Joodzijn, maar... Rijnlands is, uit Düsseldorf en niet uit Palestina - het is mij wel [niet al te wel overigens]. De Zionisten hebben bij monde van Max Brod bijv. Heine opgeëist; ook dat is mij wel, enigszins dan, met enig voorbehoud. Veel ligt hier nog open en dat betekent een zekere vrijheid van keuze, waarvan ik dan gebruik wil maken, om Heine, met al de hiervoor gemaakte reserve, op te stellen op het ontmoetingspunt van twee reeksen, de ene, die over Jesaja, de dichter van Job, de Prediker en Spinoza naar hem toe, de andere, die van hem af over Marx, Lassalle, Freud en Einstein voert; de man in wie zij zich verenigen, moet wel een nonconformist, een rustverstoorder, vernieuwer, opstandige zijn geweest, als Jood. En ik meen dat wij daarmee meteen het antwoord bezitten op de vraag, waardoor in de Duitse maatschappij ook na zijn doop geen plaats voor hem te vinden was. Het enige juiste antw ord. Want het is doodgewoon niet waar, wat zijn vijanden beweren, dat hij niet van Duitsland hield. Dat deed hij, even innig, even hartstochtelijk als de Duitse vluchtelingen anno Hitler, met hun soms hinderlijk, maar ach zo begrijpelijk en vergeeflijk ‘Bei uns war Alles besser’. In Heine's hart leefde ook iets daarvan; hele bladzijden zou ik uit hem kunnen aanhalen van het heerlijkste, het warmste, wat ooit over welk volk ook is geschreven. Ja, waarlijk, Thomas Mann wist het wel, toen hij in een radiorede tijdens de oorlog zei, dat Joden haast altijd deutschfreundlich zijn en voorspelde dat ze na de verloren krijg in de hele wereld misschien de enige verdedigers en vrienden van het Duitse volk zouden blijken... De jaren na doop en promotie [1825] geven, maatschappelijk beschouwd, een weinig opgewekt beeld. Hij schrijft, hij schrijft zelfs veel; het grootste deel van zijn prachtige Nordsee-cyclus is uit die tijd evenals het merendeel van zijn Reisebilder, maar het lukt hem niet een aanstelling te verwerven. Hij leeft bij en ook grotendeels ten koste van zijn familie, nu eens hier, dan weer daar, totdat hij in het voor- | |
[pagina 830]
| |
jaar naar Parijs vertrekt. Waarom? Friedrich Hirth betoogt, dat men dat niet precies weet en wanneer ik de klemtoon op dat ‘precies’ mag leggen, ga ik met die uitspraak accoord, want wéten doen wij het wel degelijk. Hij kon het immers, in gewoon Hollands gezegd, in Duitsland niet meer uithouden; niet alleen kwam hij er, als gezegd, niet aan de slag, maar hij kreeg steeds meer het gevoel, dat hij in die stiklucht tot onmacht en onvruchtbaarheid was veroordeeld. Waarom juist naar Frankrijk? Omdat hij zich van de in 1830 uitgebroken Juli-revolutie een te mooie voorstelling maakte en te gretig geloof wilde hechten aan wat een Helgolander visser zo argeloos erover had opgemerkt: ‘Die armen Leute haben gesiegt’. En zo komt hij in mei 1831 in Parijs aan en is hij voortaan, tot aan zijn dood toe, de emigrant Heinrich Heine, Monsieur Einé; hij zal Duitsland, vooral om zijn oude moeder, nog maar een heel enkele maal en dan vluchtig bezoeken. De emigrant Heinrich Heine, eigenlijk de banneling. Dat woord lijkt rijkelijk misplaatst, wanneer wij zijn eerste indrukken vernemen. Parijs immers overweldigt hem; het is de wereldstad van die tijd, vol leven en beweging en hij voelt er zich kiplekker; de wittebroodsweken met de schalkse Marianne bekomen hem bijzonder. Hij kijkt zijn ogen uit, bezoekt al dadelijk bijv. de Morgue [waar de uit de Seine opgehaalde verdronkenen liggen], vandaar gaat hij naar de Académie Française, ‘wo ebenfalls viele unbekannte Leichen ausgestellt’, enzovoorts. Iets daarvan gaat nimmer verloren; die lichte prikkelende wijn heeft hij zijn hele leven gewaardeerd zonder echter [en dat toch vrij spoedig] te ontkomen aan een zeker gevoel van matheid, van moeheid tegenover een land, dat hem maar niet tot een vaderland wilde worden. Deze gedoopte heeft zich toch maar nimmer laten naturaliseren, zelfs niet met de uitwijzing van Marx voor ogen. Er is ook een voortdurend heimwee naar Duitsland, heel zelden opgebiecht, maar onmiskenbaar. Zeker in de eerste tijd gaat het hem naar den vleze; als correspondent ener grote Duitse krant schrijft hij brieven, die nog altoos een prachtbron vormen voor onze kennis van de toenmalige Parijse wereld, de kleurige, romantische sfeer, | |
[pagina 831]
| |
kort geleden door de mooie film Les Enfants du Paradis nog eens voor ons opgeroepen, hij gaat er om met de interessantste mensen, met Balzac, Dumas, George Sand, Gautier, De Nerval, De Musset. Hij schrijft heel veel, luchtige versjes, schitterend proza; het zijn de jaren, waarin die in hun soort [dat mag er dan bij] nimmer overtroffen beschouwingen over kunst en literatuur ontstaan, verschenen o.m. onder de namen van Die Romantische Schule en Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland. Hij kan leven, er zijn honoraria, zijn oom steunt hem en van 1836 tot 1847 trekt hij een jaargeld van de Franse regering. Dat laatste is overigens nogal verschillend beoordeeld. Niet onder zijn vijanden, bij wie daaromtrent natuurlijk de communis opinio van een in zijn Jodendom al gegeven corruptheid bestaat, maar onder zijn bewonderaars; mocht Mehring dan menen, dat niets Heine ertoe verplichtte, ter ere van de Habsburgers en Hohenzollern te verhongeren, anderen bleven de zaak onprettig vinden. Na al wat sindsdien hierover het licht gezien heeft, kan ik alleen maar met de volledige vrijspraak instemmen, die een zijner bewonderaars als volgt geformuleerd heeft: dat allen, die Heine's werk waarderen, Frankrijk voor deze schone daad dankbaar kunnen zijn. Er zijn schaduwen, ik zei het reeds. Het mocht zijn ijdelheid dan strelen, dat zoveel Duitsers in Parijs hun opwachting bij hem maakten, van Grillparzer en Hebbel tot Richard Wagner en Karl Marx, maar onder het mom ener pelgrimage drongen er niet zelden politiespionnen bij hem binnen, wier geheime berichten in onze eeuw gepubliceerd zijn. Verder leefde deze emigrant uiteraard in een emigrantenmilieu, dat in Parijs heel groot en gevarieerd was en als zo vaak rijk aan spanningen, aan achterklap, aan afpersing, aan conflicten; uit één daarvan is het vermaarde pamflet tegen Börne geboren, waar ik nog op terugkom. Zeer veel ellende heeft de dichter hiervan ondervonden; een waarlijk niet dweepziek bewonderaar als Wolff heeft dan ook kunnen vaststellen, dat zelden een man op infamer wijze is belasterd dan Heine. Een apart hoofdstuk vormt de relatie tot zijn uitgever Campe; wie zich door hun ontelbare brieven heeft heengeworsteld en bijv. kennis genomen heeft van het con- | |
[pagina 832]
| |
tract, dat Heine in 1844 heeft gesloten, kan niet anders dan de dichter beklagen; ikzelf, bepaald niet erg geporteerd voor een figuur als Napoleon, zou er haast toe kunnen komen, het feit, dat hij eenmaal een Duitse uitgever heeft laten doodschieten, in een iets ander licht te gaan zien. De verhouding tot de oom bleef hachelijk, maar veel en veel erger werd het voor Heine, toen na diens dood [1844] een afschuwelijke ruzie ontstond met de erfgenamen over de hem toegezegde uitkering; op vele plaatsen in zijn werk kunnen wij de echo's daarvan bespeuren en Heine is niet zonder schade, onstoffelijke evengoed als materiële, uit deze narigheid te voorschijn gekomen. Een slag voor hem was ook het beruchte besluit van de Duitse Bondsdag van 10 december 1835, waarbij niet alleen zijn reeds verschenen werk, maar ook alles, wat hij nog zou publiceren, werd verboden; het kwam zelfs zover, dat de censor artikelen tegen hem schrapte, om te voorkomen, dat hoe ook zijn naam zou worden genoemd. Bedenken wij bovendien, dat hij eigenlijk al zijn leven een zieke is geweest, dat vooral in Parijs zijn gezondheid steeds slechter werd tot volledige invaliditeit toe, dan beseffen wij, tegen welk noodlot deze man steeds, onophoudelijk en ononderbroken, heeft moeten optornen en vervult ons, naast deernis, bewondering voor het machtige oeuvre, voortdurend a.h.w. afgewonnen aan dat noodlot, elke dag, elk uur opnieuw. Een van de vroegste Literarische Fantasiën van Busken Huet [die zich heel veel met Heine heeft bezig gehouden, doorgaans voortreffelijk en... modern!] heet Mathilde Heine. Dat is de jonge vrouw, met wie hij na enige jaren samenwonen in 1841 trouwde, in de [Katholieke] kerk zelfs. Een Française, met andere voornamen, maar die zich naar de hoofdfiguur uit een thans vergeten bestseller van toen zo noemde: Mathilde. Misschien ware van deze verhouding ook een bestseller te maken, maar dan niet door mij. Ik kom er nl. niet goed uit. Daar ligt dat prachtige vers, waarmee Huet zijn studie afsluit en dat ik natuurlijk in deze bundel heb opgenomen. Daar liggen vele uitspraken van de dichter zelf: ‘Wir leben sehr einig, d.h. ich gebe in allen Dingen nach’; elders blijkt dat ze na vijftien jaar samen- | |
[pagina 833]
| |
wonen nog geen idee ervan had, dat haar man een Jood was, weer elders, dat ze het geld met handen vol weggooide. Haar uithuizigheid maakte Heine erg jaloers; hij ging ervan uit dat elke Franse vrouw binnen vijf minuten te verleiden was en ik betwijfel, of hij zich zo stellig zou hebben uitgelaten als de meergenoemde Wolff, die ons verzekert, dat niemand haar buiten Heine ooit heeft aangeraakt, ook niet als weduwe, een uitspraak, die misschien meer over Wolff dan over Mathilde leert. In elk geval leefde zij, onaangeraakt of niet, nog tot 1883 met een papegaai, een kat, drie Bologneser honden en zestig kanaries en ik doe maar het best, net als bij Amalie en Therese Heine, te verwijzen naar de prachtige verzen, door haar man aan haar gewijd; ook hier stelt de poëtische realiteit ons ruimschoots schadeloos voor alle gebrek aan historische zekerheid. Ware dit nu de inleiding geweest tot een bloemlezing van poëzie èn proza, dan zou hier de plaats zijn voor een niet al te beknopte beschouwing over het thema: Heine en de maatschappelijke strijd zijner dagen; hier zal ik mij nu maar beperken tot enige notities, die ik alleen al daarom niet achterwege laten kan, omdat er, zoals de lezer zich spoedig kan overtuigen, ook onder zijn verzen, vooral onder de latere, veel politieke poëzie voorkomt; enkele passages uit Deutschland. Ein Wintermärchen [1844] staan niet zo heel ver af van het Kommunistisch Manifest, door Marx en Engels enkele jaren later uitgegeven. Maar, als gezegd, het is vooral in zijn proza, zijn brieven, feuilletons, pamfletten, dat Heine zich politiek heeft uitgesproken en wanneer het ook hier - als overal - waarlijk niet aan tegenspraken ontbreekt, kan men nochtans wel tot enkele houdbare conclusies komen. Waar stond Heine politiek? In de literaire geschiedenis van zijn land ontmoet men hem in de leidersgroep van Das Junge Deutschland, de radicale beweging die na 1830, in een nogal losse samenhang ove igens, streefde naar de verwezenlijking van een in zijn vele nuanceringen toch wel liberaal te noemen program, een program van bepaald niet woordenarm verzet tegen allerlei orthodoxieën en conventies, tegen gevestigde machten en reputaties. Buiten Duits- | |
[pagina 834]
| |
land is toen de namen dezer kruisvaarders vrijwel vergeten: wie leest nog Wienbarg, Mundt, Laube, Gutzkow, Börne? En te denken, dat er van die ene Gutzkow bijv. tweeëndertig delen Gesammelte Werke moeten bestaan... De geschriften van de meesten hunner zijn verboden in hetzelfde Bondsdagbesluit van 1835, dat ik reeds noemde in verband met Heine, die overigens in zijn eentje wel meer betekende dan zij allen bij elkaar. In Parijs werd Heine sterk gegrepen door het Saint-Simonisme, die boeiende beweging van utopistische socialisten, zonder welke men zich het Marxisme, dat er zich tegen heeft moeten keren, nauwelijks kan voorstellen: het was immers dit Marxisme voorgegaan in een radicale critiek op de kapitalistische maatschappij, terwijl het zijn positieve theorie naar bekend meer grondvestte op wensdromen dan op wetenschap. Heine nam deel aan hun bijeenkomsten, ging veel om met hun leiders, van wie de voornaamste, Prosper Enfantin, hem ‘de eerste kerkvader der Duitsers’ noemde, een patrologisch unicum, vermoed ik. Herhaaldelijk vinden wij in zijn werk melding gemaakt van deze volgelingen van Saint-Simon [en van die van Fourier, een parallel lopende beweging]. Daarvan lijkt mij geen enkele plaats merkwaardiger dan het 15 juni 1843 gedateerde stuk waarin hij de Franse Kommunisten noemt [deze schrijfwijze is historisch het meest verantwoord]. Hij geeft zich daarin rekenschap van het verschil tussen de beide genoemde Utopistengroepen en deze Kommunisten en zegt van de eersten [in tegenstelling tot de laatsten]: [Hen] ‘bewegt doch nur das Wort, die soziale Frage als Frage, der überlieferte Begriff, und sie werden nicht getrieben von dämonischer Notwendigkeit, sie sind nicht die prädestinierten Knechte, womit der höchste Weltwille seine ungeheuren Beschlüsse durchsetzt’. En: ‘Früh oder spät wird die zerstreute Familie Saint-Simons und der ganze Generalstab der Fourieristen zu dem wachsenden Heere des Kommunismus übergehen...’ Men kan lang strijden over de vraag naar de vervulling dezer voorspelling en, merkwaardig genoeg, naar het in het verband dezer inleiding veel belangwekkender probleem, of, misschien beter: in welke mate, zich in Heine zelf die over- | |
[pagina 835]
| |
gang heeft voltrokken. Op het eerste gezicht immers lijkt dat niet zo moeilijk uit te maken; het antwoord schijnt alleen negatief te kunnen uitvallen: Heine is geen Kommunist en geen communist geworden. Maar dan moet ik toch op een paar dingen wijzen. Om te beginnen was deze dichter geen lid van en ook wel geen man voor een partij [voorzover men toen van een partij kon spreken, maar dat is nog een kwestie op zichzelf]. Voor kameraad of partijgenoot, voor broeder of medestander was hij teveel relativist, teveel scepticus, afkerig van gestrekte arm, gebalde vuist, van insigne en vaandel; teveel individualist, schrik niet, teveel aristocraat. Weinigen hebben voor deze kant van zijn wezen meer begrip getoond dan Karl Marx, met wie hij in de jaren veertig een tijd is omgegaan en die, in tegenstelling tot niet weinig Marxisten, het kon opbrengen, nut en noodzaak te onderkennen van de speelruimte, de marge, die elk bewind de scheppende kunstenaar dient te laten, wil hij zichzelf en daarmee de wereld blijven vernieuwen. Marx had besef van de zeldzaamheidswaarde van de romantische kunstenaar, bij wie de blauwe bloem zo dicht naast de barricade bloeide en, evenals Lenin ten aanzien van de Franse schrijvers van de achttiende eeuw, van de onvervangbaarheid van de geestige, heldere betoogtrant in politieke, sociale en wijsgerige verhandelingen. Niemand heeft ooit Heine een diep denker genoemd, blijkens het boven deze inleiding geplaatste citaat hij zichzelf het minst van allen. Bij hem denk ik echter wel aan een mooi spreukje van Schnitzler: Tiefsinn hat nie ein Ding erhellt;
Klarsinn schaut tiefer in die Welt.
Het is deze Klarsinn, zijn intuïtieve doordringen tot de kern der dingen, die Heine ertoe in staat stelde, simpele waarheden te verbreiden onder een groot lezerspubliek, waarbij men overigens toch maar niet de brillante stijl moet vergeten, waarin, en de intelligentie, waarmee dat geschiedde. Intelligentie, gedragen door een heel zuiver gevoel; men weet niet, welk van de twee, voorzover in deze dingen te onderscheiden, het meest heeft betekend. In elk geval hebben | |
[pagina 836]
| |
deze gaven hem al spoedig de ogen geopend voor de voorbarigheid, waarmee die Helgolander visser de Juli-revolutie had beoordeeld: niet de armen, maar de rijken hadden overwonnen - en hoe! Het is het bewind van Louis Philippe, van het juste milieu [van de Juste-Millionäre, zegt Heine], met zijn nauwelijks gemaskeerde dictatuur van de grote bankiers als Rothschild, meermalen in zijn werk vermeld, met spot, zeker, maar ook met ontzag, ja, met meer dan dat: ‘[Rothschilds] Privatkabinett ist in der Tat ein merkwürdiger Ort, welcher erhabene Gedanken und Gefühle erregt, wie der Anblick des Weltmeeres oder des gestirnten Himmels: wir sehen hier, wie klein der Mensch und wie groβ Gott ist! Denn das Geld ist der Gott unserer Zeit und Rothschild ist sein Prophet’. Al jaren vóór Disraëli had Heine het bestaan van de ‘twee naties’ binnen elk stel landsgrenzen ontdekt; in zijn vroege versdrama William Ratcliff [1821] laat hij deze uitgeworpene zeggen: O seht mir doch die klugen, satten Leute,
Wie sie mit einem Walle von Gesetzen,
Sich wohlverwahret gegen allen Andrang
Der sch eiend überläst'gen Hungerleider!
Weh'dem, der diesen Wall durchbricht!
Bereit sind Richter, Henker, Stricke, Galgen,
Je nun! manchmal gibt's Leut', die das nicht scheu'n.
En de waard van de dievenherberg antwoordt: So dacht'ich auch, und teilte ein die Menschen
In zwei Nationen, die sich wild bekriegen;
Nämlich in Satte und in Hungerleider.
Men mag de jongeman de toon van van-grof-hout-zaagtmen-planken wei vergeven; hij heeft hetzelfde later zoveel fijner en indringender uitgesproken, zoals in de terecht vermaarde vijf korte zinnen, waarin de maatschappij van het burgerkoningschap voor ons staat: ‘Es ist alles still wie in einer verschneiten Winternacht. Nur ein kleiner, monotoner Tropfenfall. Das sind die Zinsen, die fortwährend hina- | |
[pagina 837]
| |
träufeln in die Kapitalien, welche beständig anschwellen; man hört ordentlich wie sie wachsen, die Reichtümer der Reichen. Dazwischen das leichte Schluchzen der Armut. Manchmal auch klirrt erwas wie ein Messer, das gewetzt wird’. Dit is al lang vóór 1848 de voorspelling van de bloedige klassenbotsing der Februari-revolutie. Nog eens: waar is nu de plaats van Heine? In de voorrede tot de Franse uitgave van zijn feuilletons, kort voor zijn dood verschenen, geeft hij ons daar rekenschap van. Hij begint met zijn angst op te biechten voor de zegepraal van die duistere hemelbestormers, die zoveel zullen stukslaan, wat hem dierbaar is, ja, zonder hetwelk een Heine zich het leven nauwelijks kan voorstellen. Anderzijds ziet hij in, dat men toch niet ontkomen kan aan de logische consequentie van het beginsel, dat alle mensen het recht hebben, te eten; dat nu maakt de vernietiging van de oude maatschappij van onrecht, honger, uitbuiting en schijnheiligheid tot een, tot hèt zedelijk gebod. Het is vooral dit inzicht dat Heine van zoveel andere woordvoerders van het Jonge Duitsland onderscheidt en hem, op dat vlak dan, dichter bij Marx dan bij hen plaatst, dan bij Ludwig Börne bijv., die hij in een pamflet te lijf gaat [1840], voor de wezenlijke waarde waarvan eigenlijk pas onze tijd ogen heeft gekregen; zo stelt Thomas Mann het mede aan de spits van Heine's oeuvre. Men denke niet gering over deze Börne; de jonge Jacob Burckhardt achtte zich nog verplicht, zijn graf in Parijs te bezoeken. Voor Börne en Heine betekende de revolutie, waar ze toch beiden naar streefden, iets heel verschillends: Börne wenste een politieke, gepaard met een formele democratisering, waarmee voor hem de strijd, waar het om ging, die tussen vorsten en volken, als beslist gold; Heine vecht voor een sociale revolutie, met een reële democratisering eraan verbonden, welke een eind maken moest aan de strijd tussen ‘de zatten en de hongerlijders’. Terecht meent Ras, dat Heine het werkelijke inzicht in de reële machtsfactoren, dat Heine historische zin bezat; de vraagstelling van Börne beroerde nergens de problemen, waar het op aankwam en was eigenlijk in zijn tijd zelf al geantiqueerd. Overzien wij dat alles, dan kom ik voor Heine tot een woord, dat onze eigen tijd heeft opge- | |
[pagina 838]
| |
roepen en dat ik op hem van toepassing acht, ontdaan van de hatelijkheid, die er in de politieke meningbotsing aan kleeft: Heine is dan een fellow-traveller geweest, door vele in zijn persoonlijkheid, in zijn kunstenaarschap berustende oorzaken weerhouden van de laatste, de volkomen bindende stap, maar niettemin gebonden, onontkoombaar en onverbrekelijk, aan wat voor hem tenslotte de zaak der gerechtigheid was.
Op 14 januari 1848 schrijft Friedrich Engels aan Karl Marx: ‘Heine ist am Kaputtgehen. Vor vierzehn Tagen war ich bei ihm, da lag er im Bett und hatte einen Nervenanfall gehabt, gestern war er auf, aber höchst elend. Er kann kaum drei Schritte mehr gehen, er schleicht, an den Mauern sich stützend, vom Fauteuil bis ans Bett und vice versa’. Dit nu is de ‘martelaar van Montmartre’, jarenlang liggend in zijn Matratzengruft [Rue d'Amsterdam nr. 50], om te sterven Rue de Matignon nr. 3 [dit voor eventuele pelgrims]. Die kwaal? De een wéét: een geslachtsziekte. De ander, ‘Wolff bijv., wéét: géén geslachtsziekte; deze geleerde, die ons zo afdoende omtrent Mathilde's levenswandel heeft ingelicht, deelt ons over haar man mee: ‘Er hat überhaupt niemals einen ausschweifenden Lebenswandel geführt’ - het kan nog waar zijn ook, want door die gedichten, waarin hij zich opfriseert tot een interessante woesteling à la Byron, keek Huet al heen. Kort na dat bezoek van Engels werd hij gedoemd tot dat ‘Grab ohne Ruhe, der Tod ohne die Privilegien der Verstorbenen, die kein Geld auszugeben und keine Briefe oder gar keine Bücher zu schreiben brauchen’; hijzelf vertelt van zijn laatste wandeling naar het Louvre, waar hij wenend neerzinkt aan de voeten van ‘unsere liebe Frau von Milo’, die medelijdend op hem neerkijkt, ‘doch zugleich so trostlos als wollte sie sagen: siehst du denn nicht, daβ ich keine Arme habe und also nicht helfen kann?’ In brieven aan zijn moeder houdt hij zich zo goed mogelijk, maar op 15 maart 1850 schrijft hij haar: ‘An meiner Krankheit selbst is das allerschlimmste, daβ man so lange dabei am Leben bleibt’, op 13 februari 1852: ‘Ich sterbe | |
[pagina 839]
| |
verflucht langsam, aber ich fühle doch den täglichen Grabesfortschritt’. Deze toon klinkt ook door in de verzen uit die tijd, waarvan echter enkele tot de allerschoonste behoren, in welke taal ook geschreven; in sommige ervan beluisteren wij het geluid, dat ook tot ons komt in de voor het grote publiek bestemde verklaring van 1849: ‘Ich bin jetzt nur ein armer todkranker Jude, ein abgezehrtes Bild des Jammers, ein unglücklicher Mensch!’ Een arme, doodzieke Jood. Na zijn Protestantse doop, zijn Katholiek huwelijk, is Heinrich Heine weer de Jood geworden, die hij, ik schreef het reeds, altijd gebleven was, maar toch veranderd na jaren van ervaringen, vooral van tegenspoed, smart en pijn. In een zijner subliemste prozastukken, het Nachwort zum Romanzero van 1851, vindt men het verhaal dezer ‘bekering’; had ik er plaats voor ik zou het in zijn geheel overnemen. Maar ook elders komt hij er op terug. Het is, met een bekende uitdrukking gezegd, een rare kostganger, die Onze Lieve Heer ermee herwonnen heeft. Hij begint ermee, schrijft hij Campe, uit al zijn nog ongedrukte handschriften als offer aan zijn nieuwe God alle godslasteringen te schrappen, welke God dit ‘weit besser honorieren’ zal dan deze uitgever. En: ‘Man hat mir so viel Böses getan, daβ ich jetzt nimmermehr im Stande bin, zu vergelten, und so habe ich dem lieben Gott die ganze Liquidazion meines Lebens übergeben’. ‘Dieu me pardonnera, c'est son métier’; met twee Joodse beoordelaars van dit gezegde [dr. Polak en dr. Gans] ben ik het eens, dat het, in elk geval voor Joden, een meer godsdienstige dan godslasterlijke klank bezit. Men heeft wel eens opgemerkt, dat Heine zich tegenover het Opperwezen a.h.w. in een procesverhouding heeft geplaatst, hiermee in de voetsporen tredend van Abraham en Job en vooruitlopend op Kafka. Er zijn ook minder vrome uitspraken: ‘Akzeptiert doch das deutsche Volk in seiner Not den König von Preuβen, warum soll ich nicht den persönlichen Gott akzeptieren?’ Dit tot zijn bewonderaar Alfred Meiβner, die uit de zomer van 1850 het volgende dialoogje aan de vergetelheid ontrukt heeft: ‘Könnte ich doch nur mit Krücken ausgehen!’, seufzte er. | |
[pagina 840]
| |
‘Wissen Sie wohin ich ginge?’ ‘Nein!’, antwortete ich. ‘Geradewege in die Kirche!’ ‘Sie scherzen!’, warf ich ungläubig ein. ‘Nein, nein! gewiβ! in die Kirche!’, antwortete Heine. ‘Und wohin soil man denn auch mit Krücken gehen?’ Al jaren hiervoor had Heine in zijn Börne-pamflet eens geschreven: ‘Für Menschen, denen die Erde nichts mehr bietet, ward der Himmel erfunden... Heil dieser Erfindung! Heil einer Religion, die dem leidenden Menschengeschlecht in den bittern Kelch einige süβe, einschläfernde Tropfen goβ, geistiges Opium, einige Tropfen Liebe, Hoffnung und Glauben!’ Ik ben van mening dat hierin een stukje verklaring steekt, de lezer in het voorbijgaan even attent makend op het lang voor Marx hier gebruikte beeld van de opium [Stössinger wijst bij deze plaats op een parallel van Herder in... 1779!]. Een stùkje verklaring, mag ik veiligheidshalve nog even beklemtonen, maar in 't geheel zeker onmisbaar. Heine is in elk geval Jood ‘geworden’, d.w.z. onomwonden, openlijk, in de zin van Sartre ‘authentiek’ Jood, zich nergens meer achter verschuilend of opstellend, zich nergens meer mee verdedigend, nergens meer mee aanvallend dan met dit ene, zijn innerlijke vrijheid verwervend met het opgeven van zinloos geworden vlucht en uitvlucht. ‘Für Menschen, denen die Eerde nichts mehr bietet’... Kort voor zijn dood was de dichter toch nog een laatste aardse ervaring beschoren, die ik alleen met schroom kan verhalen. In juni 1855 verscheen aan zijn ziekbed een jonge vrouw, die een dertig jaar later onder de schuilnaam Camille Selden haar herinneringen aan die acht laatste maanden zou uitgeven; van deze geheimzinnige, raadselachtige gestalte zullen wij vermoedelijk wel nimmer meer met volledige zekerheid de echte naam kennen, evenmin als het grootste deel harer levensgeschiedenis. Dit is natuurlijk Mouche, door de dichter zo genoemd naar een figuurtje op haar zegelring. ‘Vergebens sucht man in der Liebesgeschichte aller Zeiten ein Wunder, das diesem gleicht’ - de fantastisch mooie verzen, door de stervende dichter in die maanden gemaakt, | |
[pagina 841]
| |
wettigen deze uitspraak: dit is inderdaad een wonder, deze vege, unieke en onuitsprekelijke liefde aan de rand van een graf, stof voor een verhaal van Poe of Hoffmann. Op 17 februari 1856 stond Mouche aan zijn sterfbed, te laat gekomen om de ogen te sluiten van wie in de overlijdensacte Chrétien-Jean-Henri Heine heet - ach ja, dan toch Chrétien, al staat in het korte bericht, dat ik in de jaargang 1856 van het Algemeen Handelsblad opzocht, wel nadrukkelijk vermeld, dat geen geestelijke de laatste stoet begeleidde. Op het kerkhof Montmartre, een van de zonderlingste begraafplaatsen, die men zich kan indenken, bevindt zich, niet ver van dat van Stendhal, zijn graf, dat ik, wanneer ook in Parijs, nimmer verzuim te bezoeken en waarvan verteld wordt dat er ook thans nog geen enkele dag bloemen op ontbreken...
Eén monument in Duitsland heb ik reeds, moet de dichter hebben gezegd: het fraaie Verlagshaus, dat zijn uitgever Campe uit de opbrengst van zijn werk had laten neerzetten. Dat zou voor tientallen jaren het enige blijven, want de strijd om en over hem hield uiteraard niet op in 1856; ja, na zijn dood begon het lieve leven pas goed. Buiten Duitsland niet zo erg; daar zocht men met figuren als Villon, Marlowe, Breero en Poe voor ogen niet zo hardnekkig in 's dichters levenswandel een alibi voor zijn verguizing en eigen verheffing. Voor Nederland en België verwijs ik naar het werk van Uyttersprot. Het spijt mij, dat ik voor Frankrijk geen daarmee te vergelijken werk ken, want zijn invloed op bijvoorbeeld Baudelaire, Verlaine, Laforgue, Apollinaire, Eluard is duidelijk en terwijl de antisemietische Duitse letterpaus Bartels van de prozaïst Heine zegt: ‘Er war nie mehr als ein jüdischer Tanzmeister’ en zijn Buch Le Grand ‘ein Brechmittel’ noemt, wilde Flaubert uit datzelfde boek op zijn graf laten zetten: ‘Er liebte die Blumen der Brenta’. Voor Engeland is er het boek van Liptzin; het fascistische Italië en het communistische Rusland vertaalden tot zelfs zijn briefwisseling; in een toch wel zéér nordisch Noorden werd reeds in 1835 zijn naam verijslandst tot Haeni, naar de oudgermaanse god Haenir, die bij de schepping de | |
[pagina 842]
| |
mens zijn ziel schonk en de godenschemering overleefde, immers: ‘Wenn er am zartesten und innigsten ist, ändert er sich plötzlich und gebärdet sich wie ein Berserker’: zo zijn wij Vikingen nu eenmaal, niet? Emily Dickinson las hem in het Duits en in New York staat inderdaad een standbeeld voor hem, blijkens de plaatjes iets héél rampzaligs... Men mene echter niet dat Duitsland hem alleen verworpen heeft; velen hebben het Friedrich Engels nagezegd, die hem in 1844 al prees als de grootste Duitse dichter na Goethe. En Nietzsche? ‘Den höchsten Begriff vom Lyriker hat mir Heinrich Heine gegeben. Ich suche umsonst in allen Reichen der Jahrtausende nach einer gleichen süβen und leidenschaftlichen Musik. Er besaβ jene göttliche Bosheit, ohne die ich mir das Volkommne nicht zu denken vermag, - ich schätze den Wert von Menschen, von Rassen darnach ab, wie notwendig sie den Gott nicht abgetrennt vom Satyr zu verstehen wissen. - Und wie er das Deutsche handhabt!...’ Hoe sterk heeft zich niet de sociale lyriek op hem geïnspireerd; de proletarische arbeider, de loonslaaf werd na en dank zij hem een balladesk motief; men hoeft maar in oude jaargangen van de Simplicissimus te bladeren, om hem voortdurend tegen te komen en wie herkent hem niet in de Dreigroschenoper? De ongelukkige keizerin Elisabeth van Oostenrijk vergoodde hem zo mateloos, dat ze hem in visioenen zag verschijnen en hem navolgde in verzen, die ze overigens bij Zandvoort in de zee wierp; zij liet op Korfoe een beeld voor hem neerzetten en drong er bij Bismarck op aan, dat in Duitsland eveneens te bevorderen. De machtige minister, zeif een groot bewonderaar, heeft dan nog wel de Duitse eenheid tot stand kunnen brengen, maar dit heeft hij niet gedaan kunnen krijgen; zelfs geen straat werd naar Heine genoemd. Het is wèl een merkwaardige lijn, die van Platen over Wagner, Stöcker, Treitschke, Bartels en andere antisemieten naar de eenzame hoogte voert van Julius Streicher, de in Neurenberg gehangen redacteur van Der Stürmer. Over de poëzie van deze ‘verbummelte freche kleine deutsche Jude’ [zo staat het toch heus in de achttiendef!] druk van Adolf Bartels' Geschichte der deutschen Literatur] heeft het Duitse volk een oordeel uitgesproken, waar ik in de aanhef dezer | |
[pagina 843]
| |
inleiding al op zinspeelde: mag het gesunde germanische Empfinden dit volk dikwijls ervan weerhouden hebben, Heine te lezen, het heeft hem in elk geval gezongen. In Duitsland bezat men in 1912 al meer dan vierduizend liederen op teksten van Heine, ruim anderhalf maal zoveel als op die van Goethe en ‘Du bist wie eine Blume’ alleen is al meer dan tweehonderd maal op muziek gezet. Tegen deze lawine waren zelfs de Nazi's niet opgewassen; men kent hun éne verweer: Dichter unbekannt. De ongeschreven wet voor de verhouding van inleiding en tekst verplicht mij, een aantal Heine-problemen niet meer dan aan te duiden, zo het kernprobleem van zijn dichterschap, waarvan Huet in zijn al meer geprezen stuk zulke onovertreffelijke dingen heeft gezegd. Het valt mij moeilijk, hier niet om mij heen te gaan gooien met allerlei adjectiva: spontaan, oorspronkelijk, uitdagend, meeslepend, vrij, tintelend; het zijn er pas een half dozijn uit verscheidene toepasselijke en elk ervan zou een betoogje kunnen verdragen. Neem Heine's eenvoud bijvoorbeeld, zelf product, eindproduct van een naarstige arbeid door vele versies heen, met als resultaat de geraffineerdste ongekunsteldheid en simpelheid. De frisheid, die de dichter nergens tot zijn eigen gramofoonplaat laat worden. Het agressieve en defensieve karakter zijner geestigheid, de typische ernst zijner humor. Heine's lyriek als ego-document, als biecht, als openbaring en maskering van zijn innerlijk. Heine's ongelooflijke geladenheid [Huet: ‘Heine heeft het daemonische bezeten’]. De antinomieën, die dr. Polak van hyperambivalentie deden spreken: de vele Heine's, die zo ruimschoots gebruik hebben gemaakt van wat Baudelaire het eerste mensenrecht noemde: ‘le droit de se contredire’. Een baaierd van paradoxen en dissonanten, van dwalingen en dwaasheden: scepticus en idealist, strijder en dromer, aristocraat en communist, romanticus en klassiek dichter, volksman en bourgeois. ‘Mais qu'est-ce que le fond de ma nature, et ma nature elle-même?’, vraagt Paul Valéry ergens. ‘Je veux simplement dire que je sais seulement ce que j'aime, et que je sais ce que je hais; et ceci, pour aujourd'hui’. En nu ik toch aan het citeren ben [‘und so ein paar grundgelehrte Citate ziehren den ganzen | |
[pagina 844]
| |
Menschen’, zei Heine], voor de overgang naar mijn slot nog een, nu van Goethe, die tegen Eckermann eens over Byron iets zei, dat m.i. veel meer van toepassing op Heine is: ‘Byron ist nicht antik und nicht romantisch, sondern er ist wie der gegenwärtige Tag selbst’. Aujourd'hui. Der gegenwärtige Tag. Laat mij, van deze beide uitgaand, pogen, het bestendige heden van Heine te bepalen, een begrip, waarin het ‘vandaag’ van Valéry en de ‘tegenwoordige dag’ van Goethe elkaar ontmoeten. Me dunkt, dit kan langs twee wegen. De eerste is, na te gaan, wie hem in die honderd jaar zo al hebben gehaat. Ik wil niet te grof generaliseren, maar ik meen dat men onder zijn vijanden ongemeen veel plebejers, bekrompenen, kwakzalvers, schijnheiligen, mislukkelingen, fanatici, afgunstigen aantreft, om mij tot deze zeer beknopte keuze even te beperken. Hij onthulde de laagste instincten van een deel van het Duitse intellect, van de horige hoogleraar tot de vlegelachtige corpsstudent; hij was de stoorzender in een atmosfeer van zelf voldaanheid en banaliteit; hij desinfecteerde de muffe alkoven der Duitse kleinburgers; met niets meer dan zijn pen in zijn hand en zijn lezers achter zich, bestreed hij maatschappelijk onrecht en politieke reactie, ontmaskerde hij de bourgeois-moraal zijner tijdgenoten, hun lafheid, ijdelheid, platvloersheid en zelfoverschatting. En de tweede weg? Hij voert me weer naar de citaten, naar die uitspraken, waarin ik de essentie van Heine's wezen meen te bespeuren. Welnu, dan één tot slot: in 1850 schrijft hij aan een vriend: ‘Wie ich geboren bin das Schlechte und Verlebte, Absurde, Falsche und Lächerliche einem ewigen Spotte preiszugeben, so ist es auch nur ein Zug meiner Natur, das Erhabene zu fühlen, dat Groβartige zu bewundem und das Lebendige zu feiern’. Met deze woorden voor ogen verzoek ik de lezer, de wereld van Heine's poëzie binnen te treden, blootshoofds en met ongeschoeide voeten. | |
[pagina 845]
| |
Enige lectuurHet overzichtje hieronder matigt zich niet méér aan dan de nieuwsgierig of belangstellend geworden lezer enigszins wegwijs te maken in de doolhof van een al met al zeer uitgebreide literatuur; bovendien kan ik hierin de bronnen noemen van enkele uitspraken en aanhalingen, nu ik alle voetnoten heb weggelaten. Het beste middel om een schrijver te leren kennen, wiens werk eigenlijk één groot ego-document vormt, is natuurlijk het lezen van dit werk, dat zeer vaak is uitgegeven, niet zelden onvolledig overigens, nog wel eens tweedehands te koop is en in alle openbare bibliotheken aanwezig behoort te zijn. Van het Buch der Lieder bestaan heel veel uitgaven; de bloemlezing Heinrich Heine als dichter [1906, 253 blz.] van Willem Kloos bevat een uitvoerige inleiding [blz. 1-73] van diens hand. Van Heine's brieven waren mij alleen toegankelijk de drie delen, uitgegeven door Fr. Hirth, Briefwechsel [Dl. I, 1914, 644 blz., Dl. II, 1917, XVI en 620 blz., Dl. III, 1920, XII en 573 blz.]; in recente tijd zijn deze aangevuld. Men leert Heine ook goed kennen uit zijn gesprekken, gebundeld in H.H. Houben, Gespräche mit Heine, [19482, XVI en 1157 blz.] of in Hugo Bieber, Heinrich Heine. Gespräche, [1926, 448 blz.]. Een heel mooie bloemlezing uit zijn hele werk: Felix Stössinger, Heinrich Heine. Mein wertvollstes Vevmächtnis [1950, 645 blz.]; door haar zeer persoonlijke groepering suggereert deze bloemlezing heel sterk de gedachte aan de verwantschap van Heine met Nietzsche. Er bestaan een aantal goede en leesbare levensbeschrijvingen, zoals die van Max J. Wolff, Heinrich Heine, [1922, VIII en 657 blz.]; Hermann Wendel, Heinrich Heine, [z.j. VIII en 304 blz.]; Max Brod, Heinrich Heine [1934, 496 blz.] Ludwig Marcuse, Heinrich Heine, [1932, 328 blz.]; een tweede druk hiervan is in 1951 verschenen en telt 359 blz. Veel nieuws vindt men in de voorzichtig te hanteren werken van Fr. Hirth, Heinrich Heine und seine französischen Freunde, [1949, 233 blz.] en Heinrich Heine. Bausteine zu einer Biographie, [1950, 183 blz.], terwijl ik ernstig moet waarschuwen tegen het boek van François Fejto, Heinrich Heine [z.j., 328 blz.]. Nuttige korte waarderingen bij L. Polak, Heinrich Heine und sein Einfluss in der niederländischen Literatur, in: Neophilologus, [jg. 38, blz. 175-183]; Annie Romein-Verschoor, Negentig jaar geleden stierf Heinrich Heine, in: De Vlam, [16 febr. 1946, blz. 8]; verder [zeer waardevol] in Ph. de Vries, Beschavingsgeschiedenis, [z.j., op blz. 552-554]. De dichter Heinrich Heine? Heel knap: Louis Untermeyer, Heinrich Heine. Paradox and Poet, [1937, XIV en 403 blz.]; verder A.W. Fischer, Ueber die volkstümlichen Elemente in den Gedichten Heines [1905, 150 blz.] en Ernst Simon, Heine und die Romantik, blz. 127-157 in: Essays presented to Leo Baeck on the occasion of his eightieth birthday [1954]. | |
[pagina 846]
| |
Voor de studie van het probleem van de Jood Heine raadplege men eerst het door Hugo Bieber uitgegeven Jüdisches Manifest, [1946, 315 blz.]; dit is de tweede druk van wat eerder is verschenen onder de naam Confessio Judaica; hierin vindt de lezer wel alles bijeen, wat Heine over Joodse zaken gezegd heeft. Heel belangwekkend: Israel Tabak, Judaic Lore in Heine, [1948, XII en 338 blz.]. Kleine studies: S. de Wolff, Heinrich Heine als Jood [herdrukt op blz. 220-228 van zijn bundel Van eerstelingen tot late oogst, ]1948]; L. Polak, Heine's verhouding tot het Jodendom, [een op 6 maart 1923 gehouden lezing, 19 blz.]; A. Gans, De Jood Heine [in het hiervoor genoemde nummer van De Vlam, blz. 9]. Heine en de maatschappelijke strijd zijner dagen in G. Ras, Börne und Heine als politische Schriftsteller, [1926, 182 blz.]; W. Victor, Marx und Heine, [1953, 159 blz.]; E. Vermeil, Henri Heine. Ses vues sur l'Allemagne et les Révolutions européennes, [1939, 281 blz.]; een heel knappe inleiding van de hand van Franz Mehring vindt men op blz. XV-LXXXVII van de bloemlezing Ausgewählte Werke [1937], te Moskou verschenen. Het ‘beeld’ van de dichter: H. Uyttersprot, Heinrich Heine en zijn invloed in de Nederlandse Letterkunde, [1953, XVI en 528 blz.], alleszins voortreffelijk; S. Liptzin, The English Legend of Heinrich Heine, [1954, X en 191 blz.]; W.A. Berendsohn, Der lebendige Heine im germanischen Norden, [1935, 159 blz.]; over dit onderwerp bestaat natuurlijk een groot aantal studies, hier niet meer op te sommen. Maar dan toch nog één antisemiet: Adolf Bartels, Heinrich Heine. Auch ein Denkmal. [1906, XVI en 375 blz.]. |
|