| |
| |
| |
Evert Straat
Moeite met Rodenko
I
In de uitspraak: ‘Dat begrijp ik niet’ ligt veelal kritiek besloten, en zelden de erkenning van geestelijk onvermogen. Wie de gedachtengang van een ander op een hem toch min of meer bekend gebied niet meer kan volgen, is geneigd, die droeve ervaring in de eerste plaats te wijten aan de gebrekkigheid van de argumentatie, die hem wordt voorgezet. Het vereist dan zelftucht, eventuele eigen gedachtenfouten op te sporen of ze zich door anderen te laten aantonen, alvorens het onbegrepene als werkelijk onbegrijpelijk af te doen. Het vereist nog iets méér, zichzelf en anderen te erkennen, dat het gewraakte betoog om een of andere reden juist moet zijn, doch het begripsvermogen waarover men beschikt, te boven gaat
Van dit innerlijke verzet, de zucht tot tegenspraak die een zucht tot zelfbehoud is, heeft men geen last tegenover de specialist, wiens geestelijk overwicht op onvertrouwd terrein men op gezag aanneemt, en wiens begrippenwereld en terminologie een kennis vooronderstellen, die slechts door bizondere opleiding en oefening is te verwerven. Tegenover hem abdiceert men als denkend en begrijpend wezen met minzame belangstelling of gelaten onverschilligheid. ‘Daar weet ik niets van’ heft dan ons onbegrip op en herstelt ons gevoel van eigenwaarde.
Doch er is een gebied, waarop die abdicatie tegen-menselijk is, hoezeer men er ook komt te staan tegenover deskundigheid, wetenschap en specialisering. Het is het gebied der ‘artes’, dat ruimer is dan dat der ‘kunsten’.
Geen verfijning van het recht als wetenschap kan, tenzij door dwang, de verwerkelijking der rechtvaardigheid, gebaseerd op welke wereldbeschouwing ook, verbannen naar de ijle hoogten vanwaar wiskundigen, kernphysici, biologen en andere magiërs op ons neerzien. Lekenkritiek op de kwantentheorie is zinloos; krantenkritiek in een vrije wereld op vonnissen en arresten van rechtbanken en een of andere
| |
| |
Hoge Raad is een zegen. Geen mathematisering der economische wetenschap zal zonder verzet en voortdurende kritiek het stoffelijk beheer van een gemeenschap kunnen uitleveren aan uitsluitend ‘deskundigen’. En geen doorlichting - of vertroebeling - van kunstwerken, oud of nieuw, door de apparatuur der modernste psychologie zal de liefde er voor en de behoefte om de waarde er van te bepalen, a priori kunnen voorbehouden aan louter experts. Als in onze dagen met nadruk wordt gesteld, dat de kunstenaar ‘engagé’ moet zijn, als in andere formulering wordt geëist, dat hij in zijn werk streeft naar ‘uitdrukking van de totaliteit van het leven’, dan wordt daarmee impliciet erkend, dat kritiek op dat werk niet een privilege is van kunstenaars, dat een ieder het recht en de plicht heeft het met zíjn begripsvermogen te toetsen.
Het is waarlijk geen wonder, dat op het gebied der ‘artes’ het innerlijk verzet tegen hetgeen niet met onze begrippenwereld strookt, het sterkst is. Wat een ‘ars’ genoemd kan worden, grijpt te diep in ons persoonlijk leven om het zonder meedenken en medebeleven, zonder controleren, beamen en tegenspreken aan ‘de experts’ over te laten.
De essays van Paul Rodenko zijn niet van het soort, dat van Huet eens typeerde als ‘de kijk van een origineel, een vingerwijzing, een terloops aanduiden, een ongedisciplineerde opwelling, een pirouette’. Ik noem Rodenko's prozageschriften liever opstellen, werkstukken, studies en onderzoekingen. Ze herinneren mij aan proeven in een laboratorium. Soms ook aan knopen leggen en kluwens maken - een uitermate boeiende en moeilijke bezigheid, waarover men in de Encyclopaedia Britannica onder het trefwoord ‘Knots’ veel kan lezen, tenminste in de beroemde elfde druk. Ze behoren geenszins tot de onbegrijpelijke, ons verstand te boven gaande geschriften tegenover welke men vlucht in zijn onwetendheid. Ze bevatten, behalve veel nieuws, ook veel vertrouwds dat in zijn moderne costuum goed herkenbaar blijft. Maar door de verstrengeling der gedachtengangen, de verschuiving van de inhoud der gebruikte begrippen, - enharmoni- | |
| |
sche vervormingen waardoor men plotseling in een andere toonaard terecht komt -, en bovenal door toepassing van een terminologie, die aan de kennis van de lezer wel zeer zware eisen stelt en zelden in zichzelf besloten blijft, - ontleend als ze is aan allerlei wetenschappen tegelijk -, prikkelen ze tot tegenspraak, tot de verzuchting: ‘Dàt begrijp ik niet’ - en dwingen dan tot uitrafeling, om hetzij eigen fouten, hetzij die van Rodenko op het spoor te komen.
De essays van Rodenko zijn boordevol ideeën. Voor hem geldt niet de waarschuwing van Montaigne: ‘Qu'on ne s'attende pas aux matières, mais à la façon que j'y donne...’ Het is hem bij uitstek om de ‘matières’ te doen, en menigmaal treedt de stroom van die ‘matières’ buiten zijn oevers en overstroomt de bladzijde met vervaarlijke voetnoten.
Vele malen heeft die stroom mijn onvermijdelijk wat verstopte hersens schoongespoeld en hun vermogen tot begrip voor het ongekende gereviseerd. Een enkele maal ben ik gebracht tot de erkenning, dat de gedachtengang van Rodenko blijkens het resultaat, de werking er van, juist moest zijn, al kon ik hem niet stap voor stap volgen en niet vaststellen, welke inhoud hij aan de begrippen waarmee hij jongleerde toekende.
Maar de laatste tijd prikkelen zijn conclusies, zijn argumentatie en zijn betoogtrant mij althans steeds meer tot verzet, tot tegenspraak - zonder dat ik ook maar de minste neiging voel, er tegenover te abdiceren. Te veel en te vaak doet hij een beroep op een deskundigheid - vakkennis met het bijbehorende jargon - op allerlei gebieden der wetenschap, die meer vertroebelt dan verheldert. Te vaak introduceert hij nog geenszins vaststaande, nog steeds aanvechtbare begrippen op allerlei gebied als onomstotelijke waarheden. Van ‘archetype’ over te glijden naar ‘archetypische waarheden’, om daarna ‘het Archetype’ met een hoofdletter te construeren - ‘als verzamelnaam van alle archetypische waarheden’ - en vervolgens te spreken van ‘het Archetype op zich zelf’ om daarvan de enunciatie te doen dat het werkt, is allerminst verhelderend. Te minder waar van enige positieve definitie, enige nauwkeurige aanduiding van hetgeen Rodenko onder archetype verstaat, geen sprake is.
| |
| |
De verwarring wordt groter, als dan ‘het archetypische’ genoemd wordt ‘het on- of bovenpersoonlijke van het kunstwerk’ - een oud begrip, waarvoor men vroeger de term ‘archetypisch’ niet nodig had. Het helpt niets, dat dan direct daarop volgt: ‘onder persoon versta ik het psychologisch en sociaal bepaalde individu’. Integendeel, indien inderdaad de archetypen een vitaal knooppunt zijn in onze psychische organisatie - zoals Vestdijk het uitdrukt op blz. 557 van Maatstaf December 1953 - dan kunnen zij niet on- of bovenpersoonlijk zijn, dan zitten ze opgesloten in het begrip, het feit ‘individu’ en heeft Rodenko iets tegenstrijdigs geponeerd. Het gaat er mij nu volstrekt niet om, een debat op touw te zetten over Jung en anderen, of de ‘onverbiddelijke psychologische of phaenomenologische critiek’, die Vestdijk, naar mijn mening terecht, op een conceptie als die der archetypen mogelijk acht, in enigerlei vorm in het veld te voeren: het gaat er mij om, dat deze denktrant - een vakpsychologische en ook binnen dat begrensde gebied aanvechtbaar - door Rodenko voor litteraire beschouwingen wordt ingevoerd als een betrouwbare, geijkte norm en maatstaf, terwijl hij dat niet is. Het gaat er mij allerminst om, tegen die archetypes, dat Archetype de Platonische ideeën, Plato's laatste synthese van ‘Het Ene’ te laten uitkomen in onderlinge wedstrijd. Ik zou zeer nieuwsgierig zijn naar Rodenko's mening over de verhouding tussen Jung c.s. en Plato. De invloed van de oude Griek op theoretiserende kunstenaars, met name beeldende kunstenaars is enorm; ‘een schilderij is schoner en méér kunst, naarmate er méér schoonheid en kunst in zit’, heb ik nog niet lang geleden met hartstocht door een goed schilder horen betogen. Ik meen slechts dat dit soort beschouwingen, of ze nu psychologisch, filosofisch of
wat dan ook zijn, niets verhelderen. Integendeel, zij wekken op het gebied der kunst de malle indruk, dat kunstwerken producten zijn van de toepassing der nieuwste of oudste psychologie of filosofie, dat ze dienen om de juistheid, de waarheid van Heidegger, Sartre, Jung - [wat is de relatie tussen existentie-filosofie en archetypenleer?] -, Kerenyi, het laboratorium en de wetenschap te bewijzen.
| |
| |
De stiefvader der existentiewijsheid, Heidegger, wiens naam ten onrechte die van Husserl in vele geesten heeft verdrongen, entte in een fameus essay zijn nieuwe leer op de gedichten van Hölderlin. ‘Een dichter als Hölderlin’, schrijft Rodenko, ‘is bij de experimentelen zelfs bizonder in de mode. De historische instelling strekt zich dus niet over de hele linie uit, niet alles wat verleden is, is passé; wij zijn selectief in onze historische instelling.’ [blz. 327-328 Maatstaf Juni/Juli 1955, waaruit men de vele aanhalingstekens kan aanvullen].
Mag ik vragen, waarom Hölderlin, die met een virtuoze taalbeheersing het ene Griekse metrum na het andere pasklaar maakte voor zijn Duits - Sapphische strofen, Alcaeïsche strofen, Asclepiadeïsche strofen, hexameters, etc. etc., - het wemelt ervan, er is bijna niets anders te vinden - zo bewonderd wordt juist door hèn, die zich hartstochtelijk verzetten tegen traditionele vormgeving? Is nu de geliefdheid van Hölderlin bij onze experimentelen het gevolg van de Grieken, van Heidegger, of van de dichter zelf? Is niet het vermoeden gerechtvaardigd, dat zonder Heidegger, die het niet om het litteraire kunstwerk te doen was, maar dat gebruikte als middel om zijn allerminst kunstzinnige waarheid te adstrueren, Hölderlin was blijven slapen in de rust van een waardering door enkelingen, en nooit als een soort vaan was gehesen door dichters, die hem prijzen - ik heb dat aangehoord - als een man, die in een traditionele, vormgebonden tijd zijn vleugels breed had uitgeslagen zonder zich om enigerlei gebondenheid, overgeleverde verstechniek of wat dan ook, te bekommeren?
Dat zijn maar vormkwesties, zal Rodenko zeggen. Maar welke reactie zou hij van diezelfde Hölderlin kunnen verwachten op zijn uitspraak [blz. 321 Maatstaf Juni/Juli 1955], dat de liefdesavonturen van Zeus niets te maken hebben met de werkelijkheid van het oude Griekenland? Als Hölderlin nu eens verzocht had, die liefdesavonturen weg te laten en gevraagd had, of Zeus iets met de werkelijkheid van het oude Griekenland te maken had? Dan kan toch een ieder, psycholoog, existentialist, Platonist of wat dan ook betogen, dat men Zeus existentieel, archetypisch, of welke
| |
| |
bijwoordelijke bepaling men verder wenst te gebruiken, niet kán wegdenken uit de Griekse historie, litteratuur, cultuurgeschiedenis, economie, politiek - en wat er nog meer is.
Dan moet men vaststellen, dat Zeus in de wereld der Grieken en, hoe indirect ook, in de ónze, phaenomenologisch iemand of iets is, waarbij het niet gaat om zijn liefdesavonturen. En dan zal erkend worden, dat men een mythe niet tot onzin kan herleiden door de roddelkant er van voorop te schuiven en de gehele mythe daartoe te herleiden.
Ik ben op zijwegen terecht gekomen en zeur over Zeus, terwijl het om Rodenko, om een bepaalde litteratuurbeschouwing gaat.
Als man op leeftijd zou ik Rodenko willen verzekeren, dat wij lezers niet lui zijn. Als hij zijn essays tooit met snufjes en zelfs met parelen van litteraire eruditie, dan zijn we wel geïmponeerd, maar raken nog niet de kop kwijt. We gaan desnoods naar onze boekerij of die van een ander, snuffelen, mopperen omdat we in onze frisse jaren te zelfverzekerd waren om fiches te maken en nu staan voor de déconfiture van ons letterkundig geheugen - maar we komen er toch wel achter. Ik weet nog niet, wie Béat de Muralt is [Maatstaf October 1955, blz. 590] maar het is blijkbaar een 18e-eeuwer en ik zal hem wel vinden. Heel even verbaast het mij, dat deze schrijver van een reisjournaal door Rodenko wordt gebruikt als argument voor een door hem bepleite essentiële litteratuurgeschiedenis. Immers van ‘pamflettisten en derde-rangs auteurs’ kan volgens Rodenko [Maatstaf Juni/Juli 1955, blz. 318] slechts een synchrone litteratuurgeschiedenis geschreven worden, welke hij, als niet essentieel, verwerpt.
Ik heb de neiging, reisbeschrijvingen niet zo heel ver te plaatsen van pamfletten. Ze kunnen er trouwens in goed gezelschap zijn: Plato's apologie van Socrates, de apologieën van Willem van Oranje, van Newman - strijdbare geschriften met directe inwerking als doel, en dus pamfletten - kunnen het ook essentieel-litterair tegen de meeste reisbeschrijvingen wel opnemen. Het doet er niet toe: in de niet syn-,
| |
| |
maar diachronische litteratuurgeschiedenissen die men in de regel raadpleegt, zal ik Béat de Muralt wel tegenkomen. Als ik hem dan heb opgespoord en uit de bibliotheek gehaald om me in zijn reisjournaal te vermeien, dan hoop ik éen ding: dat zijn door Rodenko ontdekte voorlijkheid op het een halve eeuw later verschenen ‘Citizen of the World’ van Goldsmith - dat geen echt reisjournaal is - niet zal neerkomen op een verschil in intelligentie als reiziger, een verschil in waarnemingsvermogen en begrip voor vreemde volken tussen Béat de Muralt en de allerminst te onderschatten Goldsmith, die echter geen Herodotus was. Immers, dat verschil in laat ons zeggen reistalent tussen twee mensen die een halve eeuw van elkaar zijn gescheiden te gebruiken als argument voor een ommekeer in ‘het avontuur in de westerse geest’ - [een ‘nieuwe belangstellingsrichting van die geest: de psychologische’] - zou de lezer het recht geven, met Herodotus op de proppen te komen. Hij zou Rodenko voor kunnen houden, dat ál hetgeen hij op blz. 590 van Maatstaf van de reizigers Béat de Muralt, Prévost en Sterne als nieuw en voorlijk poneert - [‘belangstelling voor verschillen in volkskarakter, in abstracto geziene utiliteit der verschillende instellingen en gebruiken naar hun historische, in de volksaard gewortelde groei, het zoeken naar genetische samenhangen en tenslotte een nieuwe belangstellingsrichting, de psychologische’] - in optima forma bij Herodotus te vinden is. En bij talloze anderen uit allerlei eeuwen. Waarmee naar mijn overtuiging dit argument voor een nieuwe ‘essentiële litteratuurgeschiedenis’, waardeloos zou worden. Wie heeft iets aan de vaststelling, dat Herodotus een intelligenter reiziger was dan Goldsmith, en misschien zelfs dan Béat de Muralt?
Men ziet: wie een gedachtenkluwen van Rodenko probeert uit te rafelen, moet oppassen niet zelf in de knoop te raken. Wie Rodenko volgt, komt onvermijdelijk op zijpaden terecht, in doolhoven van een litterair, psychologisch, wetenschappelijk struikgewas, waar men zonder de draad van ingewikkelde tegen-redeneringen, clausuleringen, litteraire her- | |
| |
inneringen en een bibliotheek niet uitkomt. Rodenko stelt vast, dat een geschiedenis van het onwezenlijke, het accidentele in de litteratuur een geschiedenis is van dátgene waar het eigenlijk niet om gààt. Deze stelling is, zoals ik hoop aan te tonen, uitermate aanvechtbaar - het gaat er maar om, wat men verstaat onder onwezenlijk en accidenteel; het gaat er om of inderdaad, zoals Rodenko stelt, ‘verreweg de meeste litteratuurhistorici het er over eens zijn, dat het ware litteraire kunstwerk tijdeloos is, eeuwige waarden vertegenwoordigt’. Het beste werk der mij bekende litteratuurhistorici munt integendeel uit door zorgvuldig uitpeilen, analyseren, doorgronden en in enigerlei verband plaatsen van het tijdgebondene, het eenmalige, het bizondere van het kunstwerk. Dat zich hier een moeilijk probleem voordoet, zal niemand ontkennen. Maar heldert men de probleemstelling op door een tussen haakjes geplaatst zinnetje [Maatstaf Juni/Juli 1955, blz. 314], luidende ‘Jarry's Faustroll zou wellicht van een “patalogische” litteratuurgeschiedenis gesproken hebben’?
Men duikt in zijn kast en haalt er na veel snorren de ‘Gestes et Opinions du Docteur Faustroll, Pataphysicien’ uit. Mijn exemplaar is een onooglijk boekje, uitgegeven in 1923 door de Librairie Stock voor frs. 1.50. Het verdwijnt door zijn minieme formaat telkens tussen grotere broers. Men verdiept zich nog eens in de kostelijke, zeldzaam intelligente contra- of epiwetenschap van Jarry.
‘Un épiphénomène’ zo begint het tweede boek, ‘est ce qui se surajoute à un phénomène.’ Dat is een bekend geluid: epiphenomenen komen we ook bij Rodenko tegen. [Maatstaf Juni/Juli 1955, blz. 330].
Maar even verder lezen we:
‘L'épiphénomène étant souvent l'accident, la pataphysique sera surtout la science du particulier, quoiqu'on dise qu'il n'y a de science que du général. Elle étudiera les lois qui régissent les exceptions, et expliquera l'univers supplémentaire à celui-ci; ou moins ambitieusement décrira un univers que l'on peut voir et que peut-être l'on doit voir à la place du traditionnel, les lois que l'on a cru découvrir de l'univers traditionnel étant des corrélations d'exceptions aussi, quoi- | |
| |
que plus fréquentes, en tous cas de faits accidentels qui, se réduisant à des exceptions peu exceptionelles, n'ont même pas l'attrait de la singularité.’
En na dan deze passage te hebben overdacht, zit men met Rodenko geweldig in de knoop.
In de aanhef van zijn essay over ‘Litteratuurgeschiedenis, een pseudo-wetenschap’, stelt Rodenko de litteratuurgeschiedenis zoals zij tot nu toe beoefend is, gelijk met een geschiedenis van het tijdeloze, het eeuwige: ‘datgene waarom het eigenlijk niet gaat’. Rodenko wil een andere litteratuurgeschiedenis. Dan laat hij plotseling Faustroll opduiken: een geschiedenis van datgene waarom het eigenlijk niet gaat, zou volgens hem Faustroll misschien een ‘patalogische’ geschiedenis genoemd hebben.
Faustroll wordt hier dus ingevoerd, niet als medestander van Rodenko, maar als iemand, die de door Rodenko gewraakte litteratuurgeschiedenis zou hebben opgenomen in zijn geliefde ‘pataphysique’. Rodenko noemt Faustroll ter adstructie van zijn uitgangspunt, dat het in de litteratuurgeschiedenis niet dient te gaan om het eeuwige of tijdeloze. Zo'n geschiedenis, d.w.z. de tot nu toe gepleegde litteratuurgeschiedenis volgens Rodenko, past slechts in de on- of tegenzin van Faustroll.
Doch uit de geciteerde passage blijkt glashelder, dat ‘le docteur Faustroll’ een wetenschap eist van het bizondere, het uitzonderlijke, het singuliere, het niet-traditionele.
Hoe slaagt Rodenko er in, deze wetenschap gelijk te stellen met de door hem gewraakte litteratuurgeschiedenis van het tijdeloze en eeuwige? Door deze twee laatste begrippen te identificeren, met het onwezenlijke, het accidentele, datgene waarom het eigenlijk niet gaat. Faustroll eist een wetenschap met het singuliere, uitzonderlijke als basis; Rodenko verwerpt een litteratuurgeschiedenis met als basis het tijdeloze en eeuwige, is gelijk het onwezenlijke en accidentele, en dus zou Faustroll de huidige litteratuurgeschiedenis een patalogische kunnen noemen.
Men zal mij toegeven, dat er in deze redenering - die toch de achtergrond moet zijn van het plotseling aanhalen van Faustroll - een kronkel zit. Ik zal mij wel wachten, haar
| |
| |
daarom fout te noemen. Niet voor niets heb ik hierboven gesproken van ‘enharmonische vervormingen van begripsinhoud’. Het is een term uit de muziek, en ik hoop niet, dat nu juist Rodenko daarover zal vallen! De vervorming van ‘het eeuwige’ tot ‘het onwezenlijke en accidentele’, als het gaat om geschiedenis, lijkt mij enharmonisch gefundeerd. Wat niet wil zeggen, dat ik het bestaan, het heden-ten-dagevóórkomen erken van ‘litteratuurgeschiedenis’ welke zich bij voorkeur of uitsluitend bezig houdt met het tijdeloze en eeuwige.
Maar toch rijst er in mij verzet tegen de verwarring, die Rodenko, er op uit om te verhelderen, met dergelijke kronkels sticht. Faustroll is nu eenmaal uit zijn graf gehaald, we raken in onze gedachten de kampioen van het bizondere en singuliere, de bepleiter van een niet-traditioneel universum naast het traditionele, niet meer kwijt bij het lezen van een Rodenko-essay dat uitloopt op het postuleren van een twee-litteraturenstelsel.
Twee-universum-stelsel bij Faustroll, twee-litteraturenstelsel bij Rodenko, beide gevonden met vermijding van ‘een goedkope objectiviteit’, beide geconstrueerd door een verbizondering van traditionele begrippen, chromatisch-enharmonisch verschuivend tot ze in hun tegendeel verkeren: kán men het de lezer kwalijk nemen, dat hij zich tenslotte afvraagt of Paul Rodenko in wezen niet een pataphysicus is en of niet de litteratuurgeschiedenis, welke híj postuleert, door Faustroll met gejuich als een typisch pataphysische of patalogische zou zijn ingehaald?
De verwarring wordt dan nog groter, als men zich zelf tegenwerpt, dat Rodenko niet werkt met ‘het bizondere, het singuliere’ etc. zoals Faustroll, maar met ‘archetype, archetypen, het Archetype, matrix, Gestalt, figura, immanentie’ etc. Er is uit zijn essays niet achter te komen, welke inhoud hij aan deze begrippen geeft. Het archetypische wordt nu eens gelijk gesteld met het algemeen menselijke, dan weer met het onpersoonlijke, nu eens een algemeen menselijk patroon genoemd, dan weer ‘de werkzaamheid van een oerbeeld, de magneet waarom zich beelden, stemmingen, ideeen groeperen’. Rilke moet dit illustreren met het vers waar- | |
| |
in hij spreekt van ‘dort, wo die Schwerkraft wirkt der reinen Kräfte’. Ik heb mij moegedacht om er achter te komen, wát in wélke denkwijze dan ook ‘die Schwerkraft der reinen Kräfte’ kan betekenen, maar kom tot niets dan een aantal in géén synthese op te lossen tegenstrijdigheden. Als men dan tenslotte de archetypen ziet te hoop lopen om unisono Het Archetype op te voeren, neemt men de vlucht en gaat, om weer wat helder te worden, Plato lezen. Het Archetype - ik had werkelijk, toen het daar vervaarlijk kwam opdoemen, een ogenblik de sensatie, dat Rodenko de verschrikkelijke Wej uit Gogol's beroemde spokenverhaal had opgeroepen. Die eerste keer kon ik nog juist de benen nemen. Maar nu biologeert het me tot verstenens toe.
Verzet en tegenspraak komen verder in mij op, als ik Rodenko nu eens zie werken met psychologische begrippen, dan weer met biologische, met name genetische, en als het hem te pas komt met physische, sociologische en min of meer filosofische.
Voordat hij naar aanleiding van een onderscheid, door Gerrit Kouwenaar gemaakt tussen beoordeling van verskunst naar ‘kwaliteit’ of naar ‘mentaliteit’, op in hoofdzaak psychologische basis een twee-litteraturenstelsel construeerde, had hij reeds de litteraire mutatietheorie ingevoerd.
Er kan geen bezwaar tegen zijn, dat Rodenko een plotselinge verandering in de litteratuur een mutatie noemt, en meent met deze benoeming iets tot nu toe niet-waargenomens te karakteriseren. Mutatie echter is, dank zij de biologische wetenschap, een ander begrip geworden dan verandering in de zin van evolutie; bijna een contrabegrip. Kan men juist in die zin in litteratuur van mutatie spreken? Voor mijn stroeve hersens gaat het niet aan, deze beeldspraak door te drijven tot ze de allure van wetenschap krijgt. Zijn er ooit in de litteratuur proeven genomen met generaties en nog eens generaties van litteraire drosophila of te wel bananenvliegen, en is het aldus verzamelde materiaal ooit op de beroemde wijze mathematisch bewerkt? Wààr zitten, wàt
| |
| |
zijn de litteraire genen, die ons het recht zouden geven van een mutatie in scherp onderscheid tot evolutie te spreken? En wat is de verhouding tussen mutatie- en archetypeleer? Rodenko bedient zich van beide in zijn streven, ons het experimentele in de Nederlandse verskunst duidelijk te maken, maar hij bereikt met deze verwisseling van onderzoekingsmethode geen opheldering doch verwarring.
Rodenko schrijft, dat enkele uitlatingen van Kouwenaar over mentaliteit tegenover kwaliteit bij het waarderen van dichters nu vandaag de dag een denkwijze representeren welke overeenkomst vertoont met de ‘zo systematische marxistische denkwijze’. Hij voegt daar tussen haakjes aan toe: ‘en met die van de moderne natuurwetenschap’.
In het vervolg van mijn betoog hoop ik duidelijk te maken, hoezeer deze stelling tot tegenspraak prikkelt, hoezeer in deze uitspraak elke relatie zoek is. Zij komt voor in het essay over ‘Litteratuurgeschiedenis - een pseudowetenschap’. Ik meen, dat Rodenko in dat essay werkt met minstens twee begrippen litteratuur en minstens drie begrippen litteratuurgeschiedenis, zónder zijn lezers op de voortdurende vervorming van de inhoud dezer begrippen opmerkzaam te maken.
En dan zal er allicht gelegenheid zijn, te bepalen waarom men in verzet komt, als Rodenko een betoog, geleverd in het ene essay, en uitlopend op een postulaat, waarvan hij zelf erkent niet te weten hoe het vervuld zou moeten worden, één opstel verder gebruikt ter staving van hetgeen hij in dat latere opstel beweert. ‘Zie mijn artikel ‘Litteratuurgeschiedenis: een pseudo-wetenschap’ etc., kan men naar mijn ouderwetse ideeën als verwijzing pas schrijven, als vaststaat, dat men op dat betoog kan doorgaan. Hoe zou het als noot, als bewijsplaats, als reeds vaststaand resultaat van onderzoek kunnen worden aangevoerd, terwijl juist dat eerste essay sluit met een wijd open vraag?
|
|