Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
Geerten Gossaert
| |
[pagina 674]
| |
keurt, dat het geval eens publiekelijk, ten overstaan van de jeugd als jury, uit de doeken wordt gedaan. Daartoe ben ik gaarne bereid.
Het geval is al oud. Reeds in 1935 verdedigde eene promovenda hier voor mijn faculteit een stelling, die, ‘invloed’ van Lodesteyn in de Experimenten vaststellende, erger vermoeden deedGa naar voetnoot*. Maar laat me eerst de betrokken strophen voordragen. In zijn gedicht: ‘Het jong en onbekommerd leven’ zingt Jodocus Lodesteyn: ‘De wereld zegt: Ik zal u kleeden
in zijde en kostelijk gewaad,
dat naar de mode uw zoete leden
en jonge jaren voeg'lijk staat.
Ik dek uw wang met losse lokken,
ik maak uw arm tot d'elboog naakt;
ik koord en boor uw fijne rokken
en hèrstel al wat u mismaakt.
Ik prang uw schouders in baleinen,
in doeken en in dure kant,
en doe in zoet verschiet verschijnen
aan hand en borst den diamant’.
Geerten Gossaert schrijft in zijn gedicht: ‘In meretricem nimis immaturam’Ga naar voetnoot**: ‘Mijn weemoed zal uw naaktheid kleeden
In zijde en kostelijk gewaad,
| |
[pagina 675]
| |
Dat aan uw zoele en zoete leden
En jonge jaren voeglijk staat.
Ik prange uw schoudren in baleinen,
In doeken en in dieren kant
En doe in zoet verschiet verschijnen
Ter borste een boot van diamant.
Ik dekke uw wang met losse lokken,
Ik make uw arm ten elboog naakt,
Ik koorde en boorde uw zijden rokken,
Verhelende àl wat u mismaakt’.
Nu mocht men, beleefdelijk, het zó formuleren, dat in het laatste drietal strophen ‘invloed’ van het eerste aan te wijzen is: de bedoeling was duidelijk; inderdaad kan hier, prima vista, slechts een duidelijk geval van plagiaat worden geconstateerd. Ik werd echter tijdig gewaarschuwd en kon bij de promotie, waar de stelling op verzoek van een opponens met de voorlezing der concordante strophen geadstrueerd werd, de stoot pareren met de overlegging van Het Jaar der Dichters, Muzenalmanak voor 1912, waar, bij de eerste publicatie van mijn gedicht, de herkomst van mijn drietal in een noot op blz. 117 netjes verantwoord isGa naar voetnoot*.
Elke gedachte aan plagiaat was daarmee uiteraard van de baan; want plagiaat is het pronken met vreemde veren, die men voor eigene laat doorgaan. Wat over bleef was een verantwoord citaat uit een ouder gedicht organisch ingeschakeld in een nieuw, wat natuurlijk even geoorloofd is als een verantwoord citaat uit een ouder stuk proza in een nieuw: al zijn dergelijke poëtische aanhalingen of ontleningen oneindig veel zeldzamer. Organisch ingeschakeld: op die bepaling leg ik de nadruk. Want het gaat hier niet om een citaat zonder meer. Er zijn, en zeer opzettelijk, in het geciteerde wijzigingen aangebracht. | |
[pagina 676]
| |
Lodesteyn zingt b.v.: ‘De wereld zegt: ik zal u kleeden’...
Gossaert varieert: ‘Mijn weedom zal uw naaktheid kleeden’
Door deze en dergelijke schijnbaar puur verbale wijzigingen - en daarin school juist de aardigheid en... toonde de dichter zijn vaardigheid - werd een stichtelijk lied van een oudere meester, dat een waarschuwing behelst tégen de gevaren der zinnelijkheid, omgegoocheld tot een integrerend deel van een mild ònstichtelijk, knapjes zinnelijk gedicht. Ik heb indertijd de besproken noot aan de eerste publicatie ‘veiligheidshalve’ toegevoegd, omdat ik mijn critische pappenheimers wel kende; maar ik haast mij er thans bij te voegen, dat ik dergelijke ontleningen, ook zelfs dàn wanneer de ‘bron’ niet is aangegeven, allerminst ongeoorloofd en afkeurenswaardig acht. Ze komen in alle tijden en bij de beste dichters voor. Een voorbeeld uit mijn eigen generatie! De eerste strophe van het eerste gedicht in de eerste bundel van mijn betreurde vriend Van Eyck, de aanhef dus van zijn gehele schone oeuvre, luidt: ‘Breng mij, zachte eenvoudigheid,
Waar de stulp uw schreden beidt,
Die de wijnstok half omvangt,
Waar de bloeitak overhangt.’
Deze strophe is echter niet van Van Eyck en Van Eyck vermeldt de herkomst niet: hoeveel lezers zullen destijds hebben herkend, dat ze afkomstig is uit een in 1793 door Staring geschreven jeugdgedicht? Van Eyck heeft wel, door de strophe tussen aanhalingstekens te plaatsen, gewaarschuwd, dat ze niet van hem was; ook ik acht deze methode, schoon niet volstrekt noodzakelijk, toch in de regel wenselijk. In mijn geval pasten aanhalingstekens echter niet, omdat het geen zuiver citaat betrof; de, bij gedichten op aesthetische gronden overigens, indien slechts enigszins mogelijk, te vermijden noot bij de eerste | |
[pagina 677]
| |
publicatie verving de aanhalingstekens en ging, door het noemen van de geciteerde auteur zelfs verder; alleen het uitvinden welke strophen van welk gedicht zijn gevarieerd, werd, in verband met het doel van 't citaat, aan de lezer overgelaten. Het citaat is in no. LVII van de achtste druk der Experimenten echter normaal tussen aanhalingstekens geplaatst. Zulke ontleningen komen vooral voor, wanneer een dichter er op wil voortborduren, op de manier waarop een musicus een gegeven motief aanslaat om er over te fantaseren. Van Eyck plaatst dan ook boven zijn gedicht ‘an old song ended’. Door het niet-vermelden van de bron vormt het motief dan voor lezers en luisteraars een soort charade. Ik wil U van dit gebruik van een ontlening aan een ander als motief voor een eigen gedicht nog een voorbeeld geven uit mijn eigen opusculum. In de Experimenten staat een versje, dat ik in het Oranjehotel heb geschreven. De gelijke eerste en laatste strophen luiden: ‘Heb ik mijn hart niet stilgezet
En mij verloochend naar uw wet?
Gelijk het pas-gespeende kind
Zich stil bij zijne moeder vindt.’
Dat versje hoort eigenlijk evenmin als wat ik nog meer in later leven geschreven heb in de Experimenten thuis. Maar Van Eyck, die tijdens de Bezetting een poos buiten bij mij ondergedoken was en daar de vermeerderde achtste druk van het bundeltje heeft gemaakt, vond het onder de paperassen, waarin hij, tot dit doel, scharrelen mocht en wilde het per se opnemen; ‘want’, zeide hij, ‘het is zo ècht Gossaert’. Ik zweeg en liet hem begaan, maar monkelde genoeglijk, want die ècht Gossaertse strophe is letterlijk ontleend aan de berijmde Psalm 131, vers 2. Had dus Van Eyck een bokje geslagen? Geenszins. Zijn opmerking bewees slechts hoe scherp en fijn zijn dichterlijk gehoor was. Hij kende het timbre van mijn poëzie: van mijn gemoedsleven, nauwkeurig; hoorde in het citaat er de uitdrukking van en meende, de ontleende strophe niet her- | |
[pagina 678]
| |
kennend, dat ik zowaar als dichter daarvan mijzelf overtroffen had. De waarheid is, dat deze strophe, waarin vorm en inhoud, zoals bij alle echte poëzie, een als chemische verbinding vormen, aan het onderbewustzijn van het kind ingezonken, als een stemvork de hartstoon van de man heeft bepaald. Toen de regels mij een nacht in de cel tussen droom en slaap invielen, wist ik niet beter of ze waren van mij.
De beide besproken gevallen zijn bewuste ontleningen. Veel belangwekkender zijn, mijns inziens, de onbewuste. Ook daarvan bevatten de Experimenten ettelijke voorbeelden. Zo volgt ‘de Verloren Zoon’, thuiskerend, ‘het kronkelgrage pad’ ‘Naar 't enge dal waar liefst ik 't leven heb beleden,
Waar, al te argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad’.
Oorspronkelijk? Lees, tegen het eind van Potgieters Florence, de overschone passage: ‘Wie durft zich vreemd aan allen wensch verklaren
Verheerlijkt eens afzwevend van omhoog
Den dampkring om den aardbol in te staren?
Gewis van heil als hier geen grijsheid kent
Het land, de streek, de lieve plek te ontwaren
Waar ons gemoed ontlook voor d'eerste lent?’
En let nu niet alleen op de woorden, maar luister naar de klank, het gevoelstimbre, kunt ge dan aarzelen, waar de bron mijner inspiratie ligt? Een veel krasser voorbeeld van onbewuste beïnvloeding in de Experimenten is ‘De Centaur en de Oceaan’. Dit gedicht beschrijft, hoe een vissersknaap, naakt op het uitgespannen paard van een schelpenwagen, zeewaarts instuurt. ‘En waar, in lage reven,
De laffe branding breekt, blijft hij, uitdagend, staan
| |
[pagina 679]
| |
En machtig, brons op bruin, tot éene leest verheven,
Bespot hij, een centaur, den machtlooze’ Oceaan’
tòt dat ‘de golf, schijnwoedend, schuimverbleekt,
In éenen langgerekt-traagsidderenden donder
Zijn tuimlende overmacht aan 't roerloos tartenwreekt:
En dan, uitbundig, barst het hoog gegier van 't water,
En 't brieschen van de herfst, die worstelt om een steê,
Met zíjn metalen lach saam uit in éen geschater
Dat opklimt uit het schuim en uitschalt over zee!’
Toen ik dit gedicht voorlas in de kleine kring mijner bentgenoten, merkte een hunner, wij plachten elkaar niet te sparen, wat dédaigneus op: ‘du Herédia’. Ik nijdig en niet zo'n beetje: ‘Nonsens’, stootte ik terug, ‘ik heb van de man zelfs nooit een bundel in handen gehad’. En dat was waar. Daarbij bleef het. Doch ettelijke jaren later, ik was reeds gevallen tot professor, eens, op jacht naar een of ander pamflet, tot een donkere bovenuithoek van mijn boekerij opgeklommen, viel me daar een Franse bloemlezing in handen, die mijn Moeder heeft toebehoord. Er stak een leeswijzertje uit. Nieuwsgierig keek ik waarnaar het verwees. Het bleek een gedicht van De Herédia, uit de Trophées, het enige van hem in het boekje, een der sonnetten van de afdeling ‘La Mer de Bretagne’, getiteld ‘le Bain’. Ik keek het in en tuimelde waratje bijna van mijn leertje van schrik en ergernis: want daar stond, zwart op wit, het prototype van mìjn poëem! Luister maar! Le Bain
L'Homme et la bête, tels que le beau monstre antique,
Sont entrés dans la mer, et nus, libres, sans frein,
Parmi la brume d'or de l'âcre pulvérin,
Sur le ciel embrasé font un groupe athlétique.
| |
[pagina 680]
| |
Et l'étalon sauvage et le dompteur rustique,
Humant à pleins poumons l'odeur du sel marin,
Se plaisant à laisser sur la chair et le crin
Frémir le flot glacé de la rude Atlantique.
La houle s'enfle, court, se dresse comme un mur
Et déferle. Lui crie. Il hennit, et sa queue
En jets éblouissants fait rejaillir l'eau bleue;
Et, les cheveux épars, s'effarant dans l'azur,
Ils opposent, cabrés, leur poitrail noir qui fume,
Au fouet échevelé de la fumante écume.
Onderzoek naar het vaderschap is geheel overbodig!
Ik was destijds, zoals dichters plegen, nogal tuk op mijn oorspronkelijkheid en had dus over mijn ontdekking stierlijk het land. Nu niet meer; want ik heb sedert geleerd, dat beinvloeding en oorspronkelijkheid elkaar niet uitsluiten. De verwantschap van De Herédia's ‘le Bain’ en Gossaerts ‘de Centaur en de Oceaan’ is indiscutabel: nochtans, durf ik te zeggen, is het laatste een volkomen eigen en oorspronkelijk gedicht.
Hoe ligt dat dan met die verwantschap? Ik geloof eenvoudig: Het gedicht leeft uit het gehoor. In vroeger tijd was het gebruik, de jonge kinderen, die veel langer dan thans het voorrecht van huisopvoeding en huisonderricht plachten te genieten, versjes ‘van buiten’ te doen leren. Dit geschiedde dan veelal door voorzeggen en voorzingen: de kinderen moesten ze dan weer opzeggen, waarbij bijzonder op de uitspraak en voordracht werd gelet. Die versjes waren gewoonlijk van religieuze of moralistische aard. Men maakte daarbij gebruik van de bijzondere gevoeligheid van kinderen voor rhythme en klank om ze spelenderwijs een vaste zedelijke grondslag te geven. Tevens werd op die manier getracht, ook de beginselen van een of meer vreemde talen, ten onzent vooral van het Frans, voor de jongens ook | |
[pagina 681]
| |
wel van het Latijn, bij te brengen. De kinderen eigenden zich die versjes vrijwel zuiver zintuiglijk, niet verstandelijk toe: hun ‘opzeggen’ was echoën, ‘nazeggen’. Men wist dat wel, maar had er nochtans geen bezwaar tegen de kinderen verzen, b.v. psalmen, te laten leren, waarvan de inhoud ver boven hun verstandelijke bevatting lag; het begrijpen, meende men, komt met de jaren wel. Nog deze zomer heb ik mij, tijdens een gedwongen rust, vermaakt met het uitgeven van een XVIIe eeuws bundeltje van dit soort kinderrijmen-volmensenwijsheidGa naar voetnoot*. Eerst tegen het eind van de XVIIIe eeuw is men, met Van Alphen ook ten onzent, te rade geworden, dat men de ‘lieve wichtjes’ liefst moest tracteren op kinderlijke gedichtjes, die echter, jammer, vaak eer kinderachtig uitvielen. Ik ben nog volgens dat oude gebruik grootgebracht, en daar mijn rhythmische gevoeligheid niet onopgemerkt bleef, werd bijzondere zorg besteed, die te ontwikkelen; men vermaakte zich wel eens met de parmantige overtuiging, waarmee ik ‘zware’ stukken onbegrepen kon voordragen. Het lijdt geen twijfel, of ik heb ook dit gedicht moeten leren; ik was het volkomen vergeten; maar toen, in later jaren, de eigen levenservaring uitdrukking vergde, resonneerde het, gefiltreerd door de eigen geest, in mijn vers.
Niet slechts op de enkele dichter, zelfs op een gehele generatie kan de resonnans van een enkel vers van mágische werking zijn. Gij allen kent de cultus van de Schoonheid, die een zo karakteristiek element van de Poëtiek der Tachtigers uitmaakt. Ik twijfel niet, of er zullen mettertijd dikke litteratuur-historische dissertaties aan de genesis van die cultus worden gewijd. Ge moet u om al die geleerdheid maar niet te moe maken. Ook deze zaak is, geloof ik, eenvoudig. Ik noemde reeds Potgieters Florence. Dat gedicht vormt de schakel tussen de Tachtigers en de Ouderen. Aan het, veelbewonderde, slot van dit gedicht voert de grijze Nederlandse dichter Dante zelf sprekend in: | |
[pagina 682]
| |
‘In Schoonheid zal het Heilige overwinnen’
Dus zegent hij ons uit het hoog verschiet.
Die regel is de quintessens van Perks Mathilde; en Perk is de geestelijke vader van de lyrische poëtiek van de school van 1880. Dichters zijn geen denkers en àls ze aan 't denken slaan (mijn generatie telt er trieste voorbeelden van) gaan ze als dichters dood. Zeker, de ware dichter is een wijze; maar zijn wetenschap is intuïtief. Hij volge, met de deemoed van een pelgrim, de via sacra van het zinnelijk leven.
‘Het gedicht leeft uit het gehoor’. Wanneer gij dus gedichten goed beoordelen en echt genieten wilt, stoor u dan niet aan eigen- of vroeger-tijdse litterair-critische wijsheid of eigenwijsheid, maar luister, luister aandachtig, in reine eenvoud, naar de klank van het lied in uw oor en zijn echo in uw hart. Al de rest is bunk.
Goed, zult ge lachen, dat weten we alweer; maar nu zijt ge ons nog een opheldering schuldig, met welk doel ge er toe zijt gekomen uitgezocht strophen van Lódesteyn te citeren in uw gedicht? Ewel, om de waarheid te zeggen, dat is nu een van de experimenten geweest, waarnaar mijn bundeltje is gedoopt. Ik drukte mij, op jonger leeftijd, en nog wel, gaarne wat paradox uit en hield ook nogal van een kleine mystificatie. De Tachtigers hadden met het jongste litteraire verleden, Potgieter, Huet en Dekker uitgezonderd, tabula rasa gemaakt. Alleen hùn poëzie was echte poëzie, de rest was niks. Mijn generatie begon al net zo te spreken, zoals ook de uwe thans doet: er worden tegenwoordig meer tijdschriften opgericht, dan goede verzen geschreven. Ik, een geboren traditionalist, heb deze, overigens natuurlijke, onzede in mijn generatie naar vermogen bestreden. ‘Laten wij nu maar goede verzen schrijven, jongens’, zei ik dan, ‘en verder moelhouden. Alle generaties, zelfs de domineesgeneratie, die | |
[pagina 683]
| |
zo in jullie verdomboekje staat, hebben “absolute poëzie” geschonken. Al dat georeer over stijlen en scholen is voor negentig ten honderd humbug’. En mijn geliefde paradox was dan, dat mijn vrienden zonder behulp van een litteratuur-historie niet eens een goed XVIIe eeuws vers van een goed XXe eeuws zouden kunnen onderscheiden. Dat wekte natuurlijk een gerechtvaardigde oppositie. Want zoals in elke paradox was in de mijne een deel waarheid met een deel overdrijving gemengd. ‘Dat beweer jij’, werd mij tegengevoerd, ‘maar bewijs het nu eens!’ En ik, overmoedig: ‘dat zal ik je dan leveren, let maar eens op!’. Mijn bewijs is de besproken inschakeling van Lodesteyns strophen in een gedicht van mijn hand geweest. En dit bewijs is ook gelukt. Want geen van mijn mededichters heeft het grapje gemerkt en het heeft een kwart eeuw geduurd voor niet een litteraire criticus maar een litteratuur-historica er achter kwam hoe de vork in de steel zit.
Nog een opmerking tot afscheid. Ik sprak over het oude gebruik, jonge kinderen versjes te leren. Over een paar jaar zullen jullie, die ik nu nog als de ‘lieve jeugd’ - en jullie zíjn me lieverdjes! - in de maling mag nemen, zelf kinderen rijk zijn. Ik raad: houd dan vast aan dit gebruik.
Het is mij een weemoedig voorrecht, aan het eind van mijn loopbaan nog eens te mogen getuigen hoe grote dank ik haar schuldig ben, die mij, aan haar knie, geleerd heeft ons Nederlands - ‘Tael ongelooflijk soet, princes van alle taelen’ -
zuiver te horen, te spreken en vooral te zingen. Jullie weet niet half, wat dat voor de verstandelijke, aesthetische en zedelijke vorming van kinderen betekent, hoeveel kracht en troost in harteigen-geworden poëzie ligt voor later leven. De Musset heeft het geweten: | |
[pagina 684]
| |
Quand on perd, par triste occurence,
Son espérance
Et sa gaieté
Le remède au mélancolique
C'est la musique
Et la beauté!
Plus oblige et peut davantage
Un beau visage
Qu'un homme armé
Et rien n'est meilleur que d'entendre
Air doux et tendre
Jadis aimé.’
|
|