Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 659]
| |
Lodewijk van Deyssel
| |
[pagina 660]
| |
Weg naar het Goede Leven / Ethisch-mystische varia, dat opgenomen werd in de Elfde bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1912 [en deswege door iedereen, die zich met dit opstel bezig hield, altijd beschouwd als geschreven in 1912] chronologisch voorafgaat aan Caesar, want van Oct./Nov. 1896 dateert! Van Deyssels aarzelen, in de eerste alinea, tussen 1885 en 1886, moet beslist worden ten gunste van '86, zoals bewezen kan worden aan de hand van een allermerkwaardigst, helaas slechts zeer korte tijd bijgehouden, Dagboek van Appreciaties waarin 8 Febr. '86 werd genoteerd, uit de mond van Willem Kloos: ‘Ik heb tegen Verwey gezegd, dat ik er stupéfait van was [n.l. van het 13e hoofdstuk van Een Liefde - H.P.]. Ik zeg, dat dit het beste hollandsch is, wat er ooit is geschreven. Je hebt allerlei nieuwe kombinaties van klanken gevonden. Ik denk, dat Verwey wel eens zoo ver komen zal, dat hij 't begrijpen zal.’ Toch had Verwey, op diezelfde datum, aan Van Deyssel te kennen gegeven dat hij de passages waarin Mathilde in zich zelve de dag ziet als ‘het toppunt van fijn sentiment’ beschouwde. harry g.m. prick
15 December '98. Donderdagmiddag. - Eer-gisteren aan Verwey Caesar voorgelezen. Het was weêr precies als in 1885 of '86 met het 13e hoofdstuk van Een Liefde, en hij heeft er niets van begrepen. Het is heelemaal glad langs hem heen gegaan. Even als hij toen ter tijd met de hoofdstukken van Een Liefde minder ingenomen bleek naarmate zij beter waren [hij gaf de voorkeur aan het 1e hoofdstuk boven de schemering-beschrijving van het 13e], bleek nu weder dat hij Thijs Maris mooyer dan Caesar vond. Hij houdt Caesar [naar hij niet zeide maar naar ik heb kunnen bemerken] voor een artikel in proza, waarin, tamelijk koud en droog, verhaald wordt hoe het met iemant is, in wien leeft eene fantazie, zoo als waaruit Kloos zijn verzen maakte, wanneer hij schreef ‘Ik ben de God op Aard’ of George toen hij schreef Algabal. Hij houdt het voor het verhaal van een Konings- of Keizers ‘droom’, gelijk die in | |
[pagina 661]
| |
hun jeugd wel voorkomen bij kunstenaar-achtig aangelegde lieden, die denken: ‘Ik wil Keizer of Koning worden.’ Zeer kenmerkend, zeide hij dat het was de verwarring van werkelijkheid met stemmingsbeeld, en voegde er, naïef, bij, dat hij daaraan nooit had geleden want van den beginne af aan het onderscheid tusschen die twee goed had begrepen. Nu is de zaak, dat Caesar juist iets stelt bóven hetgeen door de stemmingsbeeld-leer wordt bereikt. Dit is het Heroïsche, dat Verwey niet kent, evenmin als hij het Mystieke en het Wijze of Schoone kent. De zaak is dat het zelfde denk-beeld, dat door Kloos en George volgends de stemmingsbeeld-leer is uitgebeeld, in Caesar op een dieper of hooger plan van Waarheid zich voordoet dan waartoe de stemmingsbeeld-leer reikt.Ga naar voetnoot* Dat het Heroïsche hier aanwezig is heeft Gorter onmiddellijk begrepen. Nu is de zaak niet alleen, dat het begrip van het Heroïeke dit verhaal beheerscht, maar ook, dat het min of meer in Heroïeken stijl is geschreven. Datgene, de toon of het gehalte, waardoor dit verhaal dichter staat bij Poë dan bij ‘een psychologiesch relaas van zonderlinge denkbeelden bij een jongen man’, - dát is wat er den min of meer heroïeken stijl van uitmaakt. Het spreekt van zelf dat het Heroïsche element in hooge Poëzie tot veel hoogeren stijl wordt opgevoerd. Maar dat neemt niet weg, dat deze stijl, als gedachte-werking en literair werk, vrij hoog staat. Het is juist door mijn waarneming [na 3 maal voorlezen] dat èn werkelijk zwakkere plekken gered worden èn schijnbaar kinderachtige [zoo als de details over wat de menschen mooye mannen noemen] een air van grootheid aannemen zoo als zij daar blijven passen in den algemeen grooten stijl van het verhaal, - het is juist door die waarneming dat ik weet dat de hooge stijl in het verhaal is, een stijl van misschien gelijke hoogte als die, welke elders aangetroffen en door ‘atmosfeer’ wordt gekenmerkt. Zoo als Verwey dit ziet, zoo moet hij de verhalen van Poë eigenlijk alleen als geschiedenissen van bizarre gevallen beschouwen. | |
[pagina 662]
| |
16 Dec. '98 Vrijdagocht. - Waardoor het begrip, dat van het Heroïeke, dat uit Caesar blijkt, superieur is aan het begrip, waaruit de zelfverheffings-verzen van Kloos voortkomen, kan ik nu niet duidelijk aangeven. Ik kan alleen stamelen, dat het komt door dat.... het zedelijke en het.... onbeweeglijk goddelijke er bij te pas komt. Het Heldenmoedige, het Heilige en het Wijs-Schoone ontmoeten elkaâr, of komen althands alle drie uit ín het Goddelijke, dat Verwey niet kent. Maar het is wel opmerkelijk, dat het hem zoo volkomen is voorbijgegaan. Dit is weêr een lachend bewijs voor de waarachtigheid van mijn slagen, daar ik immers juist al die jaren van ellende heb gehad omdat ik iets zocht wat zij [Kloos en Verwey] niet kennen en dus niet begrijpen kunnen.
25 December 1898. Zondagocht. - Caesar, bij de voorlezing, deed Verwey ook denken aan Akëdysséril [om de wenkbrauwen-beschrijving, het geluk voor menschen van oorlogsdood, enz.] en ik merkte dat hij Akëdysséril veel mooyer vond. Toch is Akëdysséril van minder soort dan Caesar. Caesar is namelijk veel reëeler en veel hooger van begrip. Ofschoon Akëdysséril zeer veel rijker van plastiek en onvergelijkelijk meer geprononceerd van rhythme is en ofschoon de elementen in Caesar niet in toestand van sensatie aangebracht of aanwezig zijn, is toch Caesar van begrip innerlijk-heroïek, en van toon, wel veel doffer, grover en kouder dan het zoû kunnen, maar, met dat voorbehoud, toch ook, wat men zoû kunnen noemen: heroïek. Als daar in Caesar staat, dat al die vrouwen en dochters gelukkig zouden zijn door den oorlogsdood hunner verwanten, dan staat dat daar niet in heroïesch rhythme of accent, en eigenlijk slechts in nauwelijks bewegende, laat staan deinende, kleine lyriek; maar toch nadert, in verband met den toon van het geheele werk, dit meer het waarlijk heroïeke dan soortgelijke mededeelingen in Akëdysséril, met hun veel grootere dramatieschheid en kleur-rijkheid. Aan den toon van Caesar is gewaar te worden dat de schrijver zelf het heroïeke heeft gevoeld, daarvan een innig begrip heeft; terwijl de toon of het eigenlijke wezen van | |
[pagina 663]
| |
Akëdyssêril niet het heroïeke noch het mystieke is, maar een betrekkelijk oppervlakkige lyriek, waarin het uiterlijke van wat men heroïeke en mystieke gebeurtenissen zoû kunnen noemen, behandeld wordt. Ook het portret in Caesar komt het ‘boven-natuurlijke’ of mystiek-heroïeke portret nabij, terwijl dat in Akëdyssêril tot een zeer-goede dan, weelderige en enthousiaste archeologische lyriek behoort. Akëdyssêril is muzikaler van taal en rijker van plastiek dan Caesar, en daarom in zoo verre beter; maar Caesar is precizer, en inniger ingedrongen, en daarom in zóo verre beter. Het is weêr de oude vraag: wát men de hoofdzaak acht. Dit is zeker dat wat in Akëdysséril en wat in dien ouden Sjiwa-Priester omging, daarvan heeft Villiers nooit iets gevoeld zoo alsof hij het zelf was, wáárlijk zèlf; maar hij kan het zich zoo mooi en levendig en met kennis-van-zaken voorstellen hoe het ging in dien ouden tijd en schrijft er nu prachtig over. Evenals, ofschoon niet zóó zeer, als Maeterlinck boven het ‘mystieke’ in Akëdysséril staat, staat Caesar boven het heroïeke daarin.
3 Januari 1899. Dinsdagocht. - Mijn indruk van Verwey's gevoelen betreffende Caesar wordt volkomen bevestigd door de berijming van dat gevoelen, die hij nu gegeven heeft in de laatste vijf der tien sonnetten in de Januari-aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift.Ga naar voetnoot* Hij zegt daarin [tot het kunstlievend publiek]: ‘waarde vrienden, gij vindt in deze aflevering een soort van verheerlijking van het Individualisme, gij weet wel, het begrip van den Enkeling, die zelf God is, enz. Te midden van u aller applaus, waarvoor ik u steeds erkentelijk blijf, heb ik vroeger ook zulke dingen gemaakt, maar tegenwoordig doen wij dat niet meer, en het beeld, dat in dat prozastuk voorkomt, is een oud, dood, beeld, waaraan ik bij dezen een knip voor den neus geef. Het is overigens een koude herrie, opdringerig en smakeloos.’ | |
[pagina 664]
| |
Hij heeft den indruk gekregen dat het iets heel bizonders, iets heel onverwachts en overdonderends was, maar, het niet begrijpende, achtte hij dien indruk bij zich veroorzaakt door de felle ‘opdringerigheid’ van dit proza. | |
Het zogenaamde ‘Tweede gedeelte’ van CaesarIn zijn begrip scheidde zich dus de Gedachte van de Werkelijkheid. De Gedachte kon niet vorm aannemen of beeld worden in de Werkelijkheid. Er moest tusschen deze beiden gekozen worden. Naar de orde der Gedachte was hij Keizer, naar de orde der Werkelijkheid was hij Dichter. De orde der Gedachte is eene betere orde dan die der Werkelijkheid, hij was dus op een betere wijze Keizer dan hij Dichter was. Naar de orde der Werkelijkheid is een mensch, die alleen naar de orde der Gedachte Keizer is, Dichter. In de orde der Werkelijkheid is dus, voor het besef van een mensch, die de orde der Gedachte hooger acht dan die der Werkelijkheid, de Dichter verheven boven den Keizer. De Gedachte van den jonkman, die haar inhoud niet tot werkelijkheid had kunnen maken, daalde van hare eigen orde af om te denken volgends die der Werkelijkheid.Ga naar voetnoot* Zijne Gedachte, haar werking verplaatsend om te denken volgends de orde der Werkelijkheid, stelde dus thànds den Dichter boven den Keizer. Indien de Dichter boven den Keizer staat, moet de Dichter meer geëerd worden dan de Keizer, niet om te voldoen aan een grilligen eisch van grootheidswaanzin, maar wijl de redelijkheid verlangt dat de meest eerbied- en bewonderingwaardige met den meesten eerbied en bewondering omgeven | |
[pagina 665]
| |
zij en dat wat het meeste waarde heeft als het kostbaarste behandeld worde. De menschheid nu, den Dichter niet slechts niet behandelende als een Persoon, die boven den Koning of Keizer stond, maar hem bejegenende om zoo te zeggen met minder genegenheid dan zij den minsten harer kooplieden bewijst, beging aldus de grootste onredelijkheid en onrechtvaardigheid. De menschheid het onredelijkste en onrechtvaardigste doende, daarom het slechtste zijnde, zoo regelde dit inzicht van zelf de verhouding tusschen den Dichter en Haar. Niets dan het slechtste om zich heen ziende, werd zijn hoofdzakelijk levensgevoel dat van den Haat [immers het slechte moet gehaat worden]; en zijn levenstaak het verkondigen als Waarheid van Haat aan de Menschheid.
*
Deze jonge man verliet Denemarken, bewoonde verscheidene landschappen en binnenhuizen en reisde door vele steden. [Na deze, van Zondagochtend 1 Mei '98 daterende regel, dezelfde waarmee de gepubliceerde tekst besluit, volgt dan het, zoals reeds werd opgemerkt, ook slechts fragmentGa naar voetnoot* gebleven eigenlijke vervolg van Caesar. De inhoud van dit vervolg verklaart de door Van Deyssel oorspronkelijk - in het hs. - aan Caesar meegegeven ondertitel: Het portret te Versailles.] Hij woonde in eenzaamheid en hooge koude, onder ontzachlijke blauwe luchten, op witte velden, waar de horizon aan alle zijden bizonder ver te zien was. | |
[pagina 666]
| |
Hier lachte hij veel en in de spiegels kwam een roodwangig en te vrede kunstenaar met slappen hoed, hem tegengetreden. Hij geloofde niet meer aan de Waarheid van zijn Keizerschap, hij geloofde niet meer dat hij Keizer was geweest. Het Al-vermogen bespeurde hij niet meer, daar hij vervormd was tot een tevredene met een lager leven.Ga naar voetnoot* Hij woonde diep verborgen tusschen vreemdeGa naar voetnoot** menschen in een laag gelegen duister bruine kamer met koel wit vensterlicht. Hier weende hij veel en zag als hij voor den spiegel stond, een akelig gelaat met lood-blauwig valen wangentint. Hier was het dat, terwijl hij in gedachte zich leven zag heel onder in een stik-donkren afgrond, zijn hartstochten oppermachtig woeddenGa naar voetnoot***, en het Al-vermogen zelfs niet meer te bestaan scheen en door hem geheel vergeten was, dat op een dag een zeer beängstigend donkere lucht boven zijn vensters kwam, een onweêr zich deed hooren zoo hevig als hij nooit had bijgewoond en fel bliksemlicht na bliksemlicht kort bij hem lichtte. Op dien dag werd zijn ziel getroffen en plotseling verheven in het Al-vermogen boven het Leven. Het werd nu niet kort bespeurd, maar was zoo zeer aanwezig als nooit te voren, en werkte. Dit, wat thands geschiedde, herkende hij als de werking, door hem vroeger vergeefs verbeid, en die hem toen tot Keizer hadd’ gemaakt. Nu werkte het Vermogen echter anders dan toen verwacht was. Het was wel de Wil, waar-aan zich de gedachte van Almacht eertijds verbonden hield, in haar twee bestanddeelen van helder zien en onfaalbaar handelen. Zij werkte echter, om het zoo te noemen, innerlijk in plaats van naar buiten. Vroeger, toen het om het Keizerschap zoû gaan, had hij het bedwingen van hartstochten en het wijzigen van gewoonten als een klein begin beschouwd van het handelen, dat zich zoude voordoen zoodra het Al-vermogen werkte. Maar thands was het Keizerschap sinds lang vergeten en | |
[pagina 667]
| |
wilde hij niet anders dan meester zijn van zijn hartstochten en gewoonten. Dit gelukte. Zóó, als hij eertijds voorzien had dat het zoude kunnen, gebeurde het. Hij rees boven zijn eigen, geest samenstellende, eigenschappen, en richtte die naar willekeur. En hij besefte dat het gevoel van te verkeeren in den toestand van aldus werkend Al-vermogen het zelfde was als dat het welk hij bij het Keizer worden zoû zijn gewaar geworden. Dat dus, wat aangaat de diepere Waarheid, het voorheen verlangde was bereikt.Ga naar voetnoot* Na dat dit was geschied, was hij diep uitgeput. Hij trok een langen tijd als een wezenloze tusschen de menschen rond, in Denemarken en in vreemde landen. Eens kwam hij op zulk een tocht in een zeer hoog bergland. Dit land was veel hooger gelegen dan dat waar hij die roode wangen had en waar hij zooveel had gelachen. Hier verbleef hij boven de wolken en zag dicht bij zich het rose gloeyen van de witte alpentoppen. Maar de lucht was hier zóó fijn, dat hij die niet verdragen kon en als lam geslagen lag hij dagen lang neder. Na dezen tocht kwam hij te wonen in een laag gelegen streek van Denemarken, vol weelderig boschgeboomte en schoone tuinen. Toen had er een nieuwe gebeurtenis plaats met zijne ziel. Het scheen, dat die daarboven weder was aangeraakt en een anderen vorm had aangenomen. Wat hij gewaar werd, kan vergeleken worden bij het schijnen uit een mensch uit van een dusdanig licht, dat het door het zintuigelijk gezicht niet kan worden waargenomen en dat hem alles wat hij ziet als zijnde volkomen schoon doet zien. Hij gevoelde zich niet uitrijzen boven het Leven; maar integendeel, het was of dat steeds boven hem geweest was en hij er nu voor 't eerst toe oprees, zoo dat een Harmonie ontstond tusschen zíjn leven en het Al-gemeene Leven. Hij schatte dezen toestand gelijkwaardig aan het aanvoelen van het Al-vermogen in de vroege jeugd en aan dien der werking van het Al-vermogen zoo als dat later op andere dan de eerst verwachtte wijze was geschied. En daar hij meende | |
[pagina 668]
| |
dat dit tot dan toe de laatste maal was, dat de Waarheid tot hem gekomen was, besloot hij aan deze Waarheid zich te houden. Zijn leven zoû dus zijn te wezen in den ziele-toestand, waarin men alles als zijnde volkomen schoon ziet en dus niets te wenschen overblijft; en in dien, waarin dezen verwacht wordt en werktuigelijk geleefd wordt alsof hij steeds aanwezig ware. Dit laatste, wijl hij, om zoo te zeggen, steeds aanwezig is en als men meent van niet, dit alleen komt om dat men hem niet bemerkt. Na vele jaren,Ga naar voetnoot* waarin hij den Keizer niet gezien had in het kleine ovale spiegelglas, zoo alsof die door hem gezien werd vlak bij hem, in een kamer, die niet in het leven was, maar daarvan gescheiden door een kristallen wand, zóó helder alsof zij er níet was, ging hij op reis naar een groote stad, die hij in lang niet had bezocht. Zij was de hoofdstad geweest van een groot Keizer, die reeds lang geleden geleefd had. Hij had veel vernomen van dezen Keizer, maar nooit goed begrepen waarom de menschheid, die met hem leefde, hem behandeld had juist gelijk in de Kerken datgene wordt behandeld, dat door de menschen voor hun ‘God’ gehouden wordt. Geen ‘groote daden’ werden van hem vermeld, zoo als van Napoleon de Eerste; men wist alleen dat hij de grootste Keizer was geweest. Naast den spoorwagen, die als een kleine kamer was, door geel lamplicht verlicht en waar het vreemd en broeyend stil was, zag hij een ontzachlijk hooge en wijde ruimte, die hij betrad. Haar bedaking scheen nachtkleurig en zeer verwijderd. Op onbereikbare hoogte, hingen er groote witte lichten. Dit was het station van aankomst. Een meisje scheen bij hem te behooren, ging althands steeds aan zijn zijde.Ga naar voetnoot** Er | |
[pagina 669]
| |
gingen haastig vele vreemdelingen rondom hem, die geen acht op hem gaven. Er klonken vele angstige geluiden. Hij reed de stad in. Aan alle zijden waren guirlande-vormige rijen van geele lichten in de donkere straten, die bergopwaards gingen. De ruimten en afstanden waren veel grooter dan gewoonlijk. Maar het meisje kuste hem in donker, alsof een bloem hem in den nacht had aangeraakt. Er waren in de stad, in het nacht-zwart, overal rood, geel, blauw en groen lichtende uithangborden.Ga naar voetnoot* Na dat hij alles had gezien, de gouden en roode schouwburgen, waar rijk in blaauw en groen satijnen en zijden gewaden gekleedde vrouwen, die rood geschilderde wangen en groote fijn geschilderde wenkbrauwen hadden, samenkomen; en de kerken, waar van heel hoog een bleek licht in de grauwe ruimten scheen en waar de lieden deemoedig nederzaten en elkander niet aanzagen, kwam hij eens op een dag in een bizonder wijden tuin, met uitgestrekte frisch groene grasvelden, waar bloeyende boomen en bloembedden waren en waar het zeer open en zonnig was in den lentewind. Om dezen tuin heen, overal in de verte, stonden de onafzienbare paleizen door den grooten Keizer hier eertijds gebouwd. Hij dacht aan de grootheid van den Keizer en verlangde het paleis te zien, waar deze was gestorven. Want het grootste dat in de stad te zien was, deed toch altijd aan den Keizer denken. Hij kwam nu aan een oord, waar de huizen een oud en nietig voorkomen hadden. Weinig voorbijgangers waren daar. Hij zette zich bij een zeer oud wit koffiehuis aan een goor tafeltje. Op gekramde en vlekkerige schoteltjes verschenen taaye spijzen. Het brood was hard en brak als brosse steen. Nu en dan kwam de wind en woei stof omhoog. Een prop oud papier verhief zich van de straat.Ga naar voetnoot** De wijn was | |
[pagina 670]
| |
blauwachtig van kleur en wrang van smaak. Een wijde vlakte van asch-geelen grond lag voor hem. Daar achter waren de doffe gebouwen van het paleis. Dichtbij 't paleis, laag op den grond, kwam een man tot hem, die iets sprak. Het was een gids. Zij gingen samen binnen. De Deensche jonkman gevoelde zich verheugd de plaats thands te betreden waar de grootste der Keizers, en die door vele Koningen en Keizers, die te gelijk met hem en na hem leefden, was nagevolgd in zijne wijze van het leven te begrijpen, had gewoond. De kostbaarheid en het aantal zalen en kamers was blijkbaar nog grooter dan hij had verwacht, want hij geraakte zeer onder den indruk daarvan. Hij had verbazende afstanden binnenshuis af te leggen. Ontelbare malen kwam hij door een deur in een andere kamer, waarvan de vloer geheel van de fraaiste soorten marmer weêr bleek ingelegd, en waar nogmaals gouden pilaren stonden en waar de zoldering en wanden tusschen kwistig vergulde en gebeeldhouwde lijsten met prachtige voorstellingen beschilderd waren. Men zag aan de vormen van de dingen, dat het alles niet van dezen tijd was, maar van een lang geleden tijd, die nu reeds vreemd scheen. Hij kwam in een zeer hooge en lange spiegelzaal, die zoo genoemd werd, wijl de wanden daar geheel van kleine spiegelruiten waren. Hier vooral was de ouderdom te bespeuren. Door de groezelige venster-ruiten zag men buiten de groene velden van het park. En van de spiegelruiten zelf waren er vele dof, verbrokkeld aan de hoeken, met spatten en met barsten. Wat waren die zalen allen hoog en rijk! Het scheen hier ledig als in een zeer grootsch sterfhuis en, ofschoon dit niet de waarheid was, als of het nog niet lang geleden door zijn Bewoner verlaten was. De oppassers, die er gingen en aan de deuren stonden, keken zeer ernstig en met de onverschillige bedrijvigheid van lieden die zoeken of bij een gewichtige stoet niets is vergeten en of die nog in 't zicht is. Het was wel vreemd dat het zoo zeker was, dat hij den Keizer hier niet zoû tegenkomen. Hij was door een zaal gegaan waar zeer kostbare oude | |
[pagina 671]
| |
tapijten aan de wanden hingen, geheel verkleurd en bleek geworden en waarvan de voorstellingen als uitgewischt waren. Toen door slaapkamers, waar zeer rijke bedden stonden, van edele houtsoorten en met dekens van de zeldzaamste zijde en kant. Zij waren allen met kolommen en hemels. Men had ze naauwkeurig gelaten zóó als zij vroeger waren. Maar nu was hij in een kamer gekomen, waar de gids plotsling iets zei, dat onzen reiziger beving met de gewaarwording, dat hij hier was op de meest bizondere plaats van het paleis. Dit was de sterfkamer van den Keizer. Daar stond het bed. Dit was niet opvallend weelderig versierd, maar het was dof prachtig. Het was geheel van goud alleen.Ga naar voetnoot* Hij had dit bed even bekeken, toen zijn blik eensklaps viel op iets aan den wand, een portret, dat hem aandeed zoo als nooit het zien van een mensch of van een afbeelding hem had ontsteld. Hij boog zich over het hek, dat was aangebracht op dat de bezoekers niet te dicht tot de voorwerpen naderen en die misschien aanraken zouden. Zeer langen tijd bleef hij zoo er naar toe gebogen staan, en bezag aandachtig dit portret. Het was treffend door natuurlijkheid en hij begreep niet hoe zoo lang geleden iets was gemaakt dat zóó zeer op het leven geleek, als of het glas er voor een spiegel was waarin de voorgestelde zich zelf bekeek. Het was een profiel-portret. De haren bedekten het bovenvoorhoofd, het oor en de achterwang, zoodat alleen het voorgedeelte van het gelaat te zien was. Maar de oorzaak, waarom de blikken van den jongen man dit portret bijna niet verlaten konden, was dat het precies geleek op het gelaat dat zoo lang geleden uit den kleinen ovalen spiegel hem bezag. Alleen was het krachtiger en meer van volgroeid leven, en de oogen waren niet dof, wijl zij niets te verbergen hadden, maar de ziel van dit ontzachlijk en majestatiesch aangezicht, glansde er in naar buiten. | |
[pagina 672]
| |
De jonge-man twijfelde bijna niet, maar wist toch niet volkomen zeker en was nog angstig, - toen de gids hem zei, dat dit het portret van den grooten Keizer was. | |
SlotaantekeningVan Deyssel heeft zelf als een bezwaar gezien dat het bovenstaande, laatste en zo plastische gedeelte van Caesar - de eigen hoedanigheden daargelaten - niet heel goed paste aan het eerste gedeelte, waarin zo weinig plastiek wordt aangetroffen. Hier stond weer tegenover dat hij erg ingenomen was met de toon, met ‘het droomfloers’ dat over dit laatste gedeelte ligt. Ofschoon hij helder besefte dat het motief van de ‘wetenschap’ omtrent het Keizerschap in het begin en van de gelijkenis met het Keizer-portret aan het einde ‘in deze beide deelen op een plan van geheel onvoldoende diepte korresponderend is’ [‘En dit was de eigenlijke kern in mijn oorspronkelijke bedoeling: dat de diepe zekerheid omtrent het Keizerschap de geheimzinnige voorbode was vàn of althands in mystiesch verband was met het oogenblik der zich-herkenning in het portret’ - 16 Dec. '98], sloeg hij het laatste gedeelte toch vrij hoog aan en nam hij zich voor er aan voort te werken. De hier vóor de asterisk afgedrukte passage - een passage die de toets van Gorters kritiek had kunnen doorstaan, maar die door Van Deyssel te elfder ure werd ingetrokken - diende dan echter z.i. omgewerkt te worden. Op 22 Dec. '98 begon Van Deyssel inderdaad aan deze omwerking, maar hij bracht het niet verder dan tot een regel of veertien, om er zich sedert dien nooit meer mee bezig te houden. harry g.m. prick |
|