| |
| |
| |
H. Meyer
Het houten vliegtuig
Pas later zou mijnheer Broekman tegen mij spreken; op de gang nam het begroeten van mijn vader en moeder zoveel tijd in beslag, dat hij mij in het geheel niet zag, of het onnodig vond aandacht aan mij te besteden. Terwijl ik hem, tegen de paraplubak leunend, bespiedde, begon ik hem te haten. Hij was niet dik, maar kort en breed, wat hetzelfde was, en hij had geen nek, zijn hoofd eindigde in twee plooien, waarvan de onderste op de kraag van zijn donkere jas rustte. Hoewel hij volkomen kaal was, voeren toch telkens zijn korte vingers over zijn schedel, alsof er nog haar was, zoals een hond naar de kast blijft lopen waarin vroeger de koekjestrommel stond. De huid op zijn schedel was bleek en strak, met rode vlekken als de overblijfselen van puisten. Hij had dof-blauwe ogen en een zwarte, Duitse snor, waaronder zijn mond openspalkte en gouden tanden liet schitteren in de zon, die door het glas-in-lood van de raampjes naast de deur binnendrong, alleen door de witte ruitjes, de rode hielden het licht tegen. Hij had een harde stem, die ik in mij voelde trillen als een snaar. God, wat praat die man hard, wat praat die man hard, dacht ik. Hij praatte met de handen in de zakken, een beetje achteroverleunend, en ik dacht hoe sterk hij zou zijn, dat niets hem van zijn plaats zou kunnen verdrijven zoals hij daar stond, geen houten hamers of ramwerktuigen, alles zou hij weerstaan en hij zou nog hard lachen op de koop toe.
Onder het eten vulde die stem de kamer. We zaten aan een langwerpige tafel, mijn vader en mijnheer Broekman het verst van elkaar, mijn moeder en ik tegenover elkaar aan het brede einde. Waarschijnlijk vanwege de grote afstand, zette hij zijn stem nog eens extra op en telkens wanneer mijn moeder iets probeerde te zeggen werd ze midden in een zin afgesneden, waarna weer schoolzaken ter sprake kwamen. Schoolzaken over de tafel van oost naar west, en intussen diende het meisje spruitjes op, en later vla met yoghurt.
| |
| |
De yoghurt goot hij langzaam uit over zijn bord, de vla liet hij in dikke stralen van zijn lepel druipen. Er kwamen gele krullen en figuren in de yoghurt. ‘Ha, ha’, zei hij, ‘een surrealistisch schilderij. Dat maak ik hier even. Picasso.’ Toen niemand antwoordde of lachte, hield hij aan: ‘een surrealistisch schilderij. Daar is de Nachtwacht niets bij.’ Een flauwe lach brak om de mond van mijn vader, die even later weer schoolzaken aansneed, zodat de dreigende stilte overdreef.
Na het eten zwierf ik de achtertuin in. Het was een groot, langwerpig stuk grond, waarvan het midden zonder enige beplanting, terwijl aan de zijkanten bonenstaken waren geplaatst en achterin, tegen de geteerde schutting, bessestruiken stonden. De aarde was los en er waren geen paden. Ik hurkte achter de bonenstaken, die een dichte haag vormden, zodat ze prachtig als schuilplaats konden dienen. Ik luisterde naar de geluiden en meende de stem van mijnheer Broekman vanuit de kamer te horen. Ik herinnerde me wat mijn moeder had gezegd: ‘Die meneer is iets bij het onderwijs. Hij woont in Deventer. Hij praat altijd over het onderwijs, dat is voor mij ook niet altijd leuk. Maar je moet je daar netjes gedragen.’ Mijn vader was er toen niet bij, want hij wenste geen kwaad van mijnheer Broekman te horen. Hij zei: ‘Op school kon hij geen orde houden, want de leerlingen begrepen hem niet. Als hij grapjes wilde maken, dan legden ze het verkeerd uit. Daar heeft hij erg hinder van gehad. Hij zei tegen mij: “Jij kunt alles met je leerlingen doen.” Maar hij is in de grond erg gevoelig. Soms barst hij ineens in snikken uit. Dat heb ik meegemaakt.’
Ik werd geroepen. Mijn vader zei: ‘Ik zal je meenemen naar die kinderen van Broers, die wonen hier vlakbij.’ En onderweg vertelde hij mij, dat mijnheer Broers vroeger leraar aan zijn school was geweest. Hij had echter een te vriendelijk gemoed en was jaren geleden aan t.b.c. bezweken. ‘Zijn vrouw is een beetje een luidruchtig type’, vertelde hij, ‘maar toch is het een heel goed mens, waar je ook veel plezier mee kunt hebben.’
Mijn verlegenheid groeide, naarmate we het huis naderden. Ik haatte de gedachte vreemde kinderen te zullen ont- | |
| |
moeten en met hen te moeten spelen. Ik hoopte, dat ze mij met rust zouden laten en mij bijvoorbeeld in een hoek van de zolder met een trein of blokkendoos zouden laten spelen. Maar in het huis van mevrouw Broers werden wij door geschreeuw overvallen. ‘O, Henk’, gilde mevrouw Broers, ‘wat enig! Wat is dat lang geleden! En is dat Henny? Kom binnen, Henny.’ Vlokken grijs haar, aan de kammen ontsnapt, zweefden boven haar kruin als nooit vallende sneeuw. Ze had grote, ronde ogen van een lichtblauwe kleur, die in voortdurende beweging waren, bijna wapperden ze als vlaggen. ‘Kom toch binnen! Zal ik thee maken?’ zei ze, en toen we in de kamer waren: ‘Margje, ga jij gauw thee maken. Dit is meneer Laarhoven.’
Een mager, roodharig en sproeterig meisje verdween uit de kamer. ‘En dit is Bernhard. Henk, ken jij hem nog? Weet je nog toen hij in de wieg lag en altijd brulde als jullie er waren? Verschrikkelijk, zo kon dat jong brullen! Toen was Margje er nog niet.’ Ze streek de jongen, die nors voor zich uit had staan kijken, door het haar. Met een ruk bevrijdde hij zijn hoofd en zond zijn moeder woedende blikken toe. Deze scheen niets te bemerken. ‘Hij is zo'n knappe jongen geworden, leren kan hij als de beste. Altijd is hij de eerste van de klas. Hè, Bernhard?’
Hij was een lange jongen met een vreemdsoortig, uitgerekt gezicht en een hoog voorhoofd. Geen ogenblik stond hij stil, nu leunde hij op het ene, dan weer op het andere been, zijn handen zwaaiden en het was alsof telkens nerveuze trillingen zijn lichaam doorstroomden. Hij zei niets.
Na verloop van tijd verscheen Margje met de theepot. Ze schonk thee in en zette een kopje bij haar moeder en mijn vader. ‘Geef Henny maar een koekje, Margje. Jij lust toch zeker wel een koekje? Gaan jullie nu maar mooi spelen, jongens.’
Ik werd meegenomen naar de schuur, waar Bernhard mij zijn bezittingen liet zien: houten sabels, papieren mutsen en schilden, beschilderd in harde kleuren, hingen aan spijkers aan de muur. ‘We hebben een heel leger in de buurt’, zei hij, ‘officieren en manschappen, spionnen en alles. Jij kunt ook lid worden, want we hebben nog enkele manschappen nodig.
| |
| |
En Margje is de kok, die zorgt voor de limonade.’ Hij sprak snel, op een bazige toon. Ik kreeg een gevoel, dat hij machtiger was dan ik en werd bang.
Daar we niet wisten, wat we moesten doen, gingen we op de grond zitten op een kleed. ‘Dit is het hoofdkwartier van het leger. Hier vergaderen we’, ratelde Bernhard en ik begon te verlangen, dat hij weg zou zijn. Ik werd door verveling beslopen en gaf mij er aan over, ik voelde, dat de landerigheid mij overmeesterde. Ik gaapte en er kwamen tranen in mijn ogen. ‘Laten we maar naar binnen gaan’, zei Margje. Het viel me op, dat zij een vreemd gezicht had, maar ik wist niet waardoor de eigenaardige indruk, die ze op mij maakte, werd veroorzaakt. ‘We hebben een legerboek’, vervolgde Bernhard, ‘daar staan onze namen in geschreven met bloed. Als je lid wil worden, moet je een snee in je vinger maken en dan met bloed je naam schrijven.’ Ik rilde bij de gedachte en antwoordde niet. Nogmaals bekeek ik Margje, en plotseling had ik het: ze had geen kin! De rest van haar gezicht was normaal, maar de kin ontbrak! Ik staarde haar stomverbaasd aan, wilde haar vragen stellen, maar besloot mijn ontdekking voor mijzelf te houden en mij in zwijgen te hullen.
Maar 's avonds kon ik er niet langer over zwijgen. Ik stond naast mijn vader in de tuin, terwijl het begon te schemeren. Mijn moeder was boven en mijnheer Broekman zat in de kamer aan tafel met grote vellen wit papier voor zich, waarover hij snel en zeker een rood potlood bewoog, alsof hij het aantal lijnen telde. ‘Vader’, zei ik. ‘Ja, jongen’, antwoordde hij. ‘Vader die Margje, die heeft geen kin, hè?’ En ik herinnerde mij, dat ik lang geleden tegen mijn moeder had gezegd: ‘Moeder, Sinterklaas bestaat niet echt, hè?’ Mijn stem had toen net zo geklonken, meende ik. ‘Nou, nou, geen kin’, zei mijn vader. Hij lachte. ‘Zo erg is het nu ook weer niet. Maar veel zit er niet, daar heb je gelijk in.’
Ik sliep op een kleine zolderkamer onder een groot vierkant raam. Er was een ouderwetse kast met een grote spiegel in de deur en de muren waren beplakt met gebloemd behang, dat verkleurd was en vuile plekken vertoonde. Ik kleedde mij uit en bekeek mij in de spiegel, waar ik helemaal in
| |
| |
paste, behalve het onderste stukje van mijn benen. Het was alsof ik in een diepe plas stond of door het ijs was gezakt.
Ik sliep in een groot bed, dat kraakte en doorzakte. Voor het slapen gaan speelde ik, dat ik in een boot zat, er kwam storm, ik sprong en danste op het bed. Gekraak van masten, planken werden afgerukt, de zeilen scheurden! Het schip verging! Uitgeput en hijgend viel ik op het bed neer.
De volgende dag vond ik in de tuin de romp van een houten vliegtuig. Hij was vuil, de verf was afgebladderd, maar hij was niet gebroken. In de cockpit zaten aardklonten en een paar zwarte torren, die ik eruit schudde. Daarna begon ik de tuin rond te draven, terwijl ik het voorwerp hoog boven mijn hoofd hield en het gebrom van een vliegtuig nabootste. Ik begon naar andere onderdelen te zoeken, maar werd binnengeroepen, want we gingen fietsen. ‘Kom, jongen’, kraste mijnheer Broekman, ‘misschien krijg je limonade ook! We zullen eens zien, hoe je je gedraagt. Ha, ha.’
Gedurende de dagen, die volgden, vond ik telkens een ander deel van het vliegtuig terug. Ze bleken in de tuin verspreid te liggen als verstopte eieren. Onder de bessestruiken vond ik het landingsgestel, vrijwel onbeschadigd, bij de bonenstaken de linkervleugel, half onder de aarde bedolven, terwijl ik voor de andere vleugel zelfs op de schuur moest klimmen. Het vliegtuig had ongetwijfeld een noodlanding moeten maken, had met de vleugel het dak van de schuur geraakt en was daarna rondtollend, als door een orkaan overvallen, met zijn neus in de grond geslagen, waarbij de brokstukken hadden rondgevlogen als snippers papier. Dit verklaarde ook de brokken aarde, die ik in de cockpit had aangetroffen. Het enige ontbrekende onderdeel was het staartstuk, dat ondanks al mijn nasporingen onvindbaar bleef. Daar dit het lichtste onderdeel was, was het waarschijnlijk door de wind opgenomen, op straat gevallen en verpulverd door het verkeer. Van takjes probeerde ik een nieuw staartstuk te maken, maar de constructie voldeed niet. Dus stelde ik mij tevreden met deze staat van onvolmaaktheid, die overigens niemand zou opvallen: het achterdeel liep uit in een sierlijke punt, in zichzelf zo volmaakt, dat men eerder zou denken met een onbekend model te maken te
| |
| |
hebben, dan met een gebrekkig exemplaar. Ik was zo gelukkig, dat ik het mijn vader toonde, die het bewonderde. Mijnheer Broekman zei: ‘Het zal wel van die buurjongens zijn. Die heb ik wel eens met zo'n ding zien spelen.’ Maar ik snelde het huis uit en verborg mijn bezitting achter in de tuin.
Ieder ogenblik, dat ik niet hoefde te wandelen, te eten of te slapen rende ik met het toestel in mijn hand de tuin rond. Ik liet het duikvluchten maken, het scheerde over de aarde, het vloog door gaten tussen de bonenstaken, scherp op de zij hellend, het landde met gloeiende motoren op het vliegveld, een stuk van de aarde, dat ik met een plankje had geplet. Van mijn vader mocht ik, na enig zeuren, wat verf kopen en een kwast. Ik kocht een potje met rode, en één met witte verf, maar zodra ik de kleuren aanbracht liepen ze door elkaar, straaltjes röod kronkelden over het wit als wormen. Daarom verfde ik alles rood, behalve de staart, zodat ik het toestel ook kon gebruiken, terwijl het nog nat was, Ik had zo'n dikke laag aangebracht, dat de verf de dag daarop nog niet droog was en er op enkele plaatsen een taai vlies was gevormd, dat ik kon beetpakken als het nekvel van een poes. Achter de bessestruiken groef ik een vierkante kuil, waar de machine in paste. Dat was de schuilkelder, want de oorlog naderde, dat had ik gezien: op de weg naar Deventer waren versperringen van beton en prikkeldraad geweest, met geheimzinnige contacten en dikke, gele electrische draden.
Op een morgen zei mijn vader tegen mij: ‘Wij gaan vanmiddag fietsen naar een klein plaatsje in de buurt. Het is daar erg mooi en we gaan daar ook heen om van die koeken te eten. Daar is het beroemd om, ze noemen ze bolussen.’ ‘Ja’, zei mijnheer Broekman, ‘wij gaan bolussen eten en we knopen er een fietstochtje bij aan.’
Hij zei dit, staande in het gat van de deur. Nog steeds droeg hij zijn donker pak, waaronder een wit overhemd met stijve boord. Ik dacht: dat pak draagt hij nu altijd. Het leek gemaakt van hetzelfde materiaal als mijn klompschoentjes, die ik had gekregen toen we eens op een boerderij logeerden. Mijn moeder had gevraagd: ‘Heeft U klompschoentjes, gemaakt van dat dikke, zwarte boerenherengoed?’, waarna de
| |
| |
klompenmaker haar ziedend van woede had aangekeken. Dit pak moest hij gedragen hebben, toen hij nog een leraar was en de leerlingen joelden en floten en knikkers naar zijn schedel wierpen. Hij moest erin geboren zijn en hij zou erin sterven. Daarna zou het tot stof uiteenvallen.
Wij gaan bolussen eten, dat zijn van die koeken. Van die koeken, bolussen. Dat zei mijnheer Broekman. Maar ik wist wel beter. Bolussen, dat waren drollen. Als wij op de speelplaats een hondehoop zagen zeiden we: ‘Jongens, een bolus’, en we roerden met stokken in de hoop. Broekman gaat drollen eten; die Broekmannetje lust zo graag drollen. Dit was mijn wraak.
Er werd bepaald, dat ik achterop de fiets van mijn vader zou gaan zitten, hoewel ik daar te groot voor was; er was geen vierde fiets.
Maar dadelijk na het middageten belde Bernhard. Mijnheer Broekman zei: ‘Het is voor jou, ga zelf maar naar de deur, grote meneer.’ Hij deed een poging om mij over mijn haar te strijken.
Bernhard had een sabel aan de zijde, een papieren steek op het hoofd en hij verkeerde in de allerhevigste opwinding. ‘Het leger is aangetreden. Er moet worden gevochten. Het is natuurlijk maar een oefening, maar we moeten snel handelen.’ Hij stotterde van aandoening en spuugde een beetje voor zich uit. Ik stond in tweestrijd en wilde de beslissing aan een ander overlaten. Maar mijn vader zei: ‘Dat moet je doen, jongen, dat is leuk, met allemaal jongens van jouw leeftijd.’ Dus ging ik mee.
Terwijl ik naast hem voortliep, groeide mijn weerzin, en angst om zoveel nieuwe jongens te ontmoeten. Toen we bij het huis van mevrouw Broers waren gekomen, bleek er inderdaad een troep jongens verzameld, allen gewapend met sabels, steken en schilden, sommigen zelfs met een pistool of een geweer. In mijn verwarring zag ik geen onderscheid tussen de gezichten, alleen een krioelende massa van soldaten, het waren er zonder twijfel duizenden. Ook Margje was daar. Ze droeg een witte jas, die veel te lang was en haar haren nog roder scheen te maken. Ze liep heen en weer tussen de schuur en het huis.
| |
| |
‘Nou’, zei Bernhard, ‘hier zijn je wapens. Ik ben de opperbevelhebber. Iedereen moet naar mij luisteren. Ik vertel het jou, want de anderen weten het al.’ Ik knoopte mijn zwaard om en bleef, met de muts in mijn hand, hangerig, van binnen angstig, toekijken. ‘We zullen zien wat je wordt, we zullen zien’, zei Bernhard. Hij scheen enige tijd na te denken. Dan beschouwde hij mij van boven tot onder. ‘Ik weet het al’, zei hij, ‘jij moet de wacht houden. Dat is heel belangrijk werk, want als er vijandelijke overvallen komen, dan moet jij ons waarschuwen.’ Ik voelde mij beledigd en besloot om, als er vijanden zouden komen, hen alles te laten zien, de schuilplaats en het legerboek en wat er nog aan wapens was.
Maar de vijanden verschenen niet. Zodra het leger was afgemarcheerd, nadat de spionnen op vage missies waren vóórgegaan, doofde alle lawaai. Nog even hoorde ik het geschreeuw en het ongelijke neerkomen der voetstappen, dan was de straat uitgestorven als in een dorp. De stilte werd enigszins verstoord door het geraas en getier van mevrouw Broers, die Margje uitschold. Ik kon niet verstaan wat ze zei. Ik stond op wacht bij de deur van de schuur. Dat zei ik bij mezelf: ‘Ik sta op wacht bij de schuur.’
Terwijl de tijd verstreek, gebeurde er niets. Het leger was voorgoed verdwenen, de spionnen kwamen niet terug, geen enkele vijand kwam opdagen. Zelfs het geraas van mevrouw Broers had opgehouden. Ook Margje verscheen niet. Zo bleef ik geruime tijd staan, leunend tegen de schuur. Daarna werd ik moe en ging op de drempel van de deur zitten.
Mijn vlucht verliep geruisloos. Aarzelend had ik mijn sabel en muts afgelegd, zonder aanstalten te maken om weg te lopen. Als ik zo werd aangetroffen, kon ik een onschuldig gezicht zetten en zeggen, dat ik in geval van onraad de sabel sneller zou kunnen grijpen als hij afgegespt was. Daarna sloop ik in gebogen houding onder de ramen van het huis door en begon dan te rennen. Buiten adem stormde ik de tuin van mijnheer Broekman binnen, maar het huis was afgesloten, binnengaan kon ik niet. Ik klom op het dak van de schuur en bleef wachten totdat de familie zou thuiskomen.
Ik probeerde onverschillig te kijken, toen mijn vader zei:
| |
| |
‘Ik dacht dat je met die kinderen van Broers aan het spelen zou zijn.’ Hij vroeg: ‘wat voor spelletjes hebben jullie gedaan?’
‘Nou, soldaatje spelen’, zei ik, ‘en ik moest op wacht staan, daar had ik geen zin in. Die Bernhard wou mij commanderen alsof ik een klein kind ben. Nou, toen ben ik weggelopen.’
Er werd om mij gelachen. Mijnheer Broekman zei: ‘Ha, ha, de deserteur. De ware strijdlust zit er niet in. Ha, ha.’ Mijn wangen begonnen te gloeien, en ik probeerde hem verscheurende blikken toe te werpen, maar hij lachte rustig door, hard en mechanisch als een automaat. ‘Nou, het geeft niet’, zei mijn moeder en mijn vader voegde hieraan toe: ‘Ik zou het niet prettig vinden, als hij zo dol was op dat spel als die Bernhard. Die is mij trouwens wel een beetje erg bazig. Dat is de invloed van zijn moeder. Maar dat soldaatjespelen van die jongens, daar ben ik niet zo op gesteld.’ En voordat ik naar bed ging, zei mijn moeder: ‘Wij hebben nog wat voor je bewaard.’ Ze haalde een zakje voor de dag, met een grote, ronde, bruine koek. ‘We hebben voor jou ook een bolus meegebracht.’ Ik legde hem later op mijn nachtkastje, maar at hem niet.
Ik werd nu met rust gelaten en bromde de ganse dag door de tuin met mijn vliegtuig. Ik durfde de straat niet opgaan, uit vrees om leden van Bernhard's bende te ontmoeten, die mij zouden uitlachen en najouwen. Maar hier waren de struiken, de schutting, de bonenstaken en de aarde, die telkens wegzakte onder mijn schoenen en een ondefinieerbare geur had, en mijn vliegtuig, dat over dit alles vloog als een reuzeninsect.
En toen we weggingen huilde ik. De oorlog naderde, dus moesten wij naar huis, want de bruggen dreigden afgesloten te worden. We stonden met onze koffers bij het hek, op het punt om weg te gaan, toen ik plotseling zei: ‘Oh, ik heb mijn vliegtuig vergeten.’ ‘Oh, laat dat nu maar liggen’, zei mijn moeder, ‘zo'n oud ding. Het kan trouwens niet eens in de koffers.’ Maar ik werd angstig en hield aan. ‘Ik kan het toch zo even halen, hij ligt in de tuin. Ik kan hem in mijn hand houden in de trein.’ ‘We hebben nu geen tijd meer’, zei mijn vader. ‘Dat kan toch best’, zei ik. ‘Nee, het ge- | |
| |
beurt niet’, zei mijn vader. Zijn stem klonk nu plotseling hard als die van mijnheer Broekman. Ik begon te brullen, ik had het gevoel, dat alles me ontviel, dat het liefste mij ontnomen werd. ‘Oh, oh’, zei mijnheer Broekman, ‘wat is hij nu klein, wat is hij nu een klein mannetje.’ Ik huilde nog heviger en bleef ontroostbaar tot in de trein. Ik weigerde om mijnheer Broekman een hand te geven, hoewel hij zijn arm, sterk als een boomstam, naar mij uitstak. ‘Nou, hij zal zijn verdriet wel weer vergeten’, zei hij.
In de trein dacht ik na over het vliegtuig. Het moest in de kuil liggen achter in de tuin, waar het door vocht zou worden aangetast en verrotten als een plant. Want het was een houten vliegtuig.
|
|