| |
| |
| |
Nes Tergast
Bij wijze van verantwoording
Min of meer gedwongen door de belangstelling, die het niet aanvaarden van de Jan-Campertprijs 1953 van meer dan één zijde heeft gewekt, wil ik trachten mijn standpunt in deze nader uiteen te zetten.
Ik ben mij bewust, hierbij geen groot slam in handen te hebben, en in zekere mate ook de Don Quichot te spelen. Doch daargelaten dat een groot slam in het leven een witte raaf is, zo is het spel toch veelal het aardigst, indien wij van de kaarten die ons gegeven zijn, moeten zien te maken wat ervan te maken is, en in het bijzonder wanneer wij maar met weinig troeven zitten. En Don Quichot is een figuur die mij lief is, al ware het slechts om de hartversterkende mislukkingen, waaraan zijn leven zo onverstoorbaar rijk was.
De toekenning van de Jan-Campertprijs heeft mij, hoe zou het anders kunnen, op zichzelf natuurlijk veel genoegen gedaan. Dat ik niettemin gemeend heb, hem niet te moeten aanvaarden, ligt in het feit, dat ik ernstige bezwaren heb tegen resp. kritiek op het instituut van overheids- en semi-overheidsprijzen, zoals dit thans bestaat op het gebied van de letterkunde, en in dit opzicht vóór alles mijn vrijheid voor de toekomst ongeschonden wenste te houden.
Ik beperk mij tot de letterkunde, omdat de aspecten van het probleem waar het om gaat, en de verhoudingen binnen dat probleem, voor de andere kunstsoorten ongetwijfeld anders liggen en mij niet of veel minder vertrouwd zijn. Bovendien omdat naar mijn gevoel de letterkunde er in dit opzicht, in vergelijking met de overige kunstsoorten, nog altijd het slechtst van af komt; omdat zij nog altijd de Assepoes onder de kunsten is.
Over de vraag of de overheid zich al of niet met de kunst heeft te ‘bemoeien’, is thans elke discussie en motivering regressief en dus onnuttig en overbodig. Slechts een ‘ja’ lijkt aan de tijd adequaat. De grenzen, welke de over- | |
| |
heid hierbij heeft te betrachten, zijn axiomatisch die welke haar worden gesteld door de artistieke creativiteit en derzelver complete vrijheid, zowel in vormelijke als in onderwerpelijke zin, zijnde tenslotte het onderwerp in meerdere of mindere mate toch steeds óók vormfunctioneel werkzaam en daarom onaantastbaar des kunstenaars, tenzij bij opdrachten ten opzichte van de principaal. De overheid blijve angstvallig buiten deze grenzen, hoe grillig en tegenstrooms deze bijwijlen ook mogen lopen. Daarbinnen zou reeds de schim van haar gestalte van desastreuze werking kunnen zijn. Of hierbij een ‘in beginsel’ onder àlle omstandigheden afgewezen dient te worden, valt te bepraten maar gelukkig buiten het bestek van dit geschrift. In beginsel ben ik, vanzelfsprekend, tegen zulk een beperking.
Buiten de bedoelde grenzen echter kan, zoals de zaken er thans voor staan, de overheid zeer veel nuttig en dankbaar werk verrichten op het gebied van de cultuurbescherming en -bevordering in de artistieke sfeer. En zie, hoe het begrip ‘bemoeien’, dat in dit verband zo vaak wordt gebruikt, en dat juist hier zo'n hevig bemoeiallige en dus onaangename geur verspreidt, zich heeft ontpopt tot een prettiger begrippenpaar: beschermen en bevorderen.
Ik geloof, dat wij, de overheid en ik, het er wel over eens zijn, dat de kunst, dus óók de letterkunde, hèt ingrediënt is, dat de cultuur als geheel consumabel, ja, ik durf zelfs te stellen: verteerbaar maakt en van de onontbeerlijke vitaminen voorziet. Dit vooropgesteld, meen ik verder te mogen stellen, dat er de overheid dan ook alles aan gelegen moet zijn, de kunst in àl haar vormen en schakeringen effectief te beschermen en bevorderen.
Nu wil ik gaarne aannemen, dat de overheid het ook hierin met mij eens is. Maar dan dunkt het mij toch moeilijk te weerspreken, dat diezelfde overheid ten opzichte van de letterkundige nog altijd tekort schiet m.b.t. de zorg voor diens brood, en zij er zich op z'n best met wat incidentele blikjes vispastei van af maakt.
Het is ganselijk mijn bedoeling niet, voor een ‘constant
| |
| |
volle’ maag van de letterkundige te pleiten; maar wel voor op z'n minst een dagelijkse desnoods slechts schriel bemargariende of zelfs droge boterham voor hem en zijn gezin. Of, in het algemeen gesproken, voor de mogelijkheid dat hij zich ook en uitsluitend als letterkundige een draaglijk menswaardig bestaan kan scheppen.
[Indien ik het over de overheid heb, bedoel ik steeds de centrale overheid, omdat een dergelijke broodvoorziening uiteraard alleen zou kunnen geschieden door een centraal orgaan, door een gecoördineerde actie. De vispastei-uitdelingen mogen dan desnoods zowel door de grote overheid als door ieder van al die in verschillende maten kleinere overheden, elk voor zich, worden verzorgd.]
Ik ben mij bewust, dat op hetgeen ik hierna als regel zal poneren vele en veelsoortige uitzonderingen bestaan, maar ook, dat al die uitzonderingen de regel weliswaar vermogen te vernauwen, doch tevens niet alleen niet kunnen ontregelen, maar er slechts te steviger door funderen.
Die regel dan luidt, in een schelpholte gevat, aldus: de letterkundige moet, zoals de zaken er thans voor staan, steeds in meerdere of mindere mate roofbouw plegen op zijn talent.
De letterkundige die zich geheel aan de letterkunde wijdt en geen ander werk naast zijn literaire arbeid verricht of verrichten kan, moet indien hij niet gefortuneerd is - en hoevelen onder hen zijn dat wel? - produceren en nog eens produceren, èn publiceren, als maar publiceren. Tijd voor een rustige bezinning op het eigen werk, voor een behoorlijke zelfkritiek, ontbreekt hem ten enenmale: hij kan nooit genoeg produceren en nooit genoeg en snel genoeg publiceren, wil hij het voortdurend rammelen van zijn maag en van die van zijn gezin althans enigermate kunnen temperen. Hij is derhalve verplicht een actieve roofbouw te plegen op zijn talent, hetgeen, laten wij het nu maar niet onder stoelen en banken steken, altijd te vroeg - en noodwendigerwijze - tot voor zijn capaciteiten minderwaardig werk leidt, althans tot een verslapping van de spanning, welke zo vaak het eerste of eerdere werk van het latere deed verwachten. Dit zal ook dan dikwijls nog
| |
| |
wel aanvaardbaar blijven, en telkens zullen flitsen er misschien nog op wijzen, dat ‘het’ er nog wel in zit, maar dit ‘het’ blijkbaar gelegenheid noch tijd kreeg zich onverwaterd te realiseren. Forceert hij zich niet, de honger, die hem en zijn gezin plaagt, zal hem spoedig blijken een nog ergere vijand te zijn van de concentratie die hij voor zijn werk behoeft en van de artistieke verantwoordelijkheid ten opzichte daarvan, dan de overproductie en de massa-publicatie. In beide gevallen dus: een apert verlies aan artistiek niveau.
Velen, die - ware het ook maar enigszins mogelijk - niets liever zouden willen dan zich uitsluitend en ten volle aan letterkundige arbeid wijden, zien zich [indien zij van nature geen groot-producent zijn en zich in die richting niet kunnen of wensen te forceren] dan ook al spoedig genoodzaakt, zich op een ander terrein een redelijk bestaan te scheppen, dus een dubbel leven te gaan leiden en lijden.
Nu werpe men mij niet tegen, dat dat dan de ware broeders niet zijn en dat juist de ellende een voorwaarde is voor grote kunstwerken, wat zo gaarne gedaan wordt aan de hand van de enkele frappante figuren die niettegenstaande de materiële en als gevolg hiervan geestelijke ellende waarin zij verkeerden, toch grote kunstwerken hebben voortgebracht. Ik krijg hiervan - een opvatting, die op een vivisectie van de geest berust - bepaald een misselijke smaak in mijn mond, die mij er alleen toe kan brengen, de vraag te stellen: wie bewijst U, mister ‘Men’, dat zij niet nog veel meer en nog veel grotere kunstwerken zouden hebben nagelaten, indien zij niet vanuit de ellende hadden moeten scheppen?
Dan is daar dus die andere letterkundige, die wel, en meestal voor de volle 100%, in het maatschappelijk arbeidsproces, zoals men dat noemt, is ingeschakeld [alsof de letterkundige arbeid dat niet is!]. Op zijn talent wordt in de eerste plaats door de maatschappij - of de betrokkene zich hiervan bewust is of niet - een passieve roofbouw gepleegd. Omdat er veel braak van zal moeten blijven liggen, eerstens wijl hij zich des morgens [voor velen het prachtigste daggedeelte voor een werkzame concentratie] en des
| |
| |
middags op geheel andere zaken heeft in te stellen en toe te spitsen; en vervolgens wijl hij al te vaak ook de avond voor zijn letterkundige arbeid nog verliest, hetzij door het nawerken van of voor zijn andere bezigheden, hetzij door physieke en/of psychische vermoeidheid tengevolge daarvan. Om van de nacht dan helemaal maar niet te spreken. Bovendien pleegt hij dan dikwijls nog een actieve roofbouw op zijn talent, telkens wanneer hij zich niettegenstaande het een en ander toch forceert, al ware het alleen om de onredelijke, maar begrijpelijke en altijd aanwezige angst te overwinnen van ‘het niet meer te kunnen’. Waardoor de vermoeienis op de koop toe haar spiralende accumulatie krijgt. Hoe wilt ge, dat zijn letterkundig werk hieronder niet op de een of andere wijze lijdt?
Niet te ontkennen valt, dat er zijn voor wie het er in dit opzicht ‘schijnbaar’ niets of weinig toe doet. Wie bewijst echter, dat hun eventueel reeds behoorlijk of zelfs lofwaardig literair niveau niet nog [veel] hoger zou liggen, indien hun voor hun literaire arbeid wat meer vrije tijd zou zijn gegund? De logica staat aan de zijde van het inderdaad.
En waar is, dat er onder de dubbel-levers meerderen zijn, die geen winst of verlies op artistiek terrein gaarne nemen voor wat zij zijn, en het persé niet anders - en meestal: niet anders meer - zouden wensen dan zij het nu hebben, om welke redenen dan ook. Doch zou het niet kunnen zijn, dat in menig geval ook hiervan ‘de dolle hondenglimlach van de honger’ [Lucebert] aanleiding of althans mede-aanleiding is, zoals zij dat eertijds wellicht was om de letterkunde slechts als een bijzaak of tijdverdrijf te beoefenen?
Veel zal bij dit alles natuurlijk ook afhangen van de persoon zelf en van de aard van het andere werk, alsmede van de omstandigheden waaronder het verricht wordt. Doch hoe het zij, in het algemeen gesproken móét het dubbele leven zich wreken op de artistieke prestatie. Altijd dan indien en voorzoverre er uit het andere werk onvoldoende tijd overschiet voor een royale regeneratie van de artistieke ruimte. En ik kan niet zien, waar de let- | |
| |
terkundige met een volle dagtaak deze tijd vandaan zou moeten halen. De Zaterdagmiddagen, de Zondagen, de veertiendaagse vacanties? Och kom, waarvoor hebben de anderen dit een en ander dan wel nodig?
Maar ook in het geval dat de literaire arbeid voor de dubbel-lever een volkomen bijzaak is of is geworden, zal een betere beloning van deze ook dàn de volledige mens - en van hem dikwijls meer dan dat - eisende arbeid niet meer dan billijk zijn.
Men zou - theoretisch redenerend - misschien nog kunnen opperen, dat zo'n dubbel leven slechts artistieke winst kan betekenen, in de zin dat daardoor veel zal wegvallen aan meer geschrijf dan nodig en wenselijk is om de literaire productie tot datgene te beperken wat een behoorlijk peil waarborgt en dit te handhaven.
Niet vergeten moet hierbij echter worden, dat een dergelijke productiebeperking berust op een van buiten opgelegde dwang, dat het hierbij dus gaat om de papiermand en het blauwe potlood van omstandigheden, die artistiek blind en niet kieskeurig zijn. Zij heeft in het geheel niets uitstaande met de zelfbeperking, waarin de kunstenaar zich een meester tonen kan. Ja, zij dwarsboomt hiervan in principe zelfs de mogelijkheid, althans de ruimte.
Inderdaad ben [ook] ik van mening dat er in ons land veel te veel geschreven en gepubliceerd wordt om - in doorsnee bekeken - van een behoorlijk literair peil te kunnen spreken. Door te velen enerzijds, en te veel door de peil-potentiëlen anderzijds. Het literaire brouwsel, gestookt uit het mengsel van al datgene wat geregeld als literair graan aan de markt wordt gebracht, is niet of slechts met een vertrokken gelaat drinkbaar voor hen die aan jenever zijn gewend. Het is helaas een feit, dat in het kielzog der democratie de spiritusdrinker met zijn konijnenfertiliteit geboren werd. En dat hierdoor de spiritusfabrikant hoogtij viert. En - erger nog - dat hierdoor de echte jeneverklant, bij gebrek aan voldoende kwantiteiten van het ware vocht, zich in meerdere of mindere mate reeds
| |
| |
gewend heeft aan, of zich althans tevreden stelt met het een of andere mengsel van de twee, vide onder meer vele kritieken. ‘Les littératures démocratiques fourmillent toujours de ces auteurs qui n'aperçoivent dans les lettres qu'une industrie, et, pour quelques grands écrivains qu'on y voit, on y compte par milliers des vendeurs d'idées.’, voorspelde reeds in 1840 de Tocqueville als te zijn een der gevolgen van de geboorte der massale nivellering en nivellerende massaficatie. Het is onder meer in dit opzicht, dat de democratie zich in haar eigen belang tegen zichzelf, tegen de door de glans van haar gestalte wellicht minder zichtbare, maar niettemin duidelijk minder welriekende gevolgen van haar dynamiek, heeft te beschermen.
Dit zal nimmer kunnen geschieden door de slogan van deze tijd, dus door ‘de kunst naar het volk’ te brengen oftewel forceren, doch alleen langs de zoveel moeilijker, want zoveel omslachtiger en meer geduld en volharding vergende weg van ‘het volk naar de kunst’ te brengen oftewel op te voeden. Dit probleem belicht intussen de kunstbescherming en -bevordering van overheidswege in het voorbijgaan van een andere kant.
Dan doemt daar in al die grauwheid van het letterkundig bestaan de schitterfiguur van de prijzen op. Zij moge voor velen onder de letterkundigen wellicht een hemelse ster gelijken, maar ach, in nood lijkt een strohalm voor een ogenblik heel sterk op een reddingsboei. In werkelijkheid is zij niet meer dan een knal en het eendags effect van een periodiek ontstoken vuurwerk. De letterkundige hangt zich eraan op. Telkens opnieuw hoopt hij, dat die ‘ster’ hem zal schroeien en tekenen. Opdat hij - vooropgesteld dat zijn crediteuren, inclusief de belastinggaarder, niet reeds met open armen naast hem staan om vooral het grote gebeuren mee te vieren - het er eindelijk een paar maanden ook eens van nemen kan. En zijn bekroonde werk misschien een wat snellere afzet vindt en mogelijk zelfs een
| |
| |
herdruk zal beleven. Dan is het ‘bengaals vuur’ uitgesmeuld.
Mijn bezwaren tegen het vigerende instituut van overheids- en semi-overheidsprijzen voor letterkundigen concentreren zich dan ook op het volgende:
Het verbergt iets dat er niet achter zit: het verbergt namelijk dat er geen werkelijke en effectieve bescherming en bevordering van de letterkunde bestaat; dat er een gemis is aan een ernstige belangstelling voor de letterkunde, aan een ernstige ernst en een ernstige wil tot daden die meer inhoud hebben dan de platonische liefkozingen van het ogenblik [luistert u maar eens naar al het bekoorlijks dat er van overheidszijde bij boekenbals en prijs-uitreikingen zoal over de letterkunde wordt verkondigd!] en voor de letterkundige van meer waarde zijn dan druppels op een gloeiende plaat. [Ik vergeet hierbij niet, dat door de overheid reeds met opdrachten e.z.m. wordt gewerkt, doch dit gebeurt zodanig sporadisch en incidenteel dat het bij wat een werkelijke bescherming en bevordering van de letterkunde zou moeten en kunnen zijn, volkomen in het niet valt en op enige kwalificatie in de genoemde richting nauwelijks of geen rechten kan doen gelden.]
Het verbergt ook iets dat er wel achter zit: het verbergt namelijk de bestendiging niet alleen, maar zelfs de bevordering van de beide vormen van roofbouw die op het talent van de letterkundige worden gepleegd. Bevorderen in de zin, dat de letterkundige moet zien er zoveel mogelijk bij te zijn als en waar de blikjes-regens vallen, hetzij met gepubliceerd of in te zenden ongepubliceerd werk.
Het werkt te incidenteel.
Het werkt tenslotte altijd betrekkelijk willekeurig. Ervan uitgaande, dat elke jury haar taak te goeder trouw en naar beste weten verricht, zo bestaat een jury toch immer uit mensen, die - als alle mensen - onderhevig zijn aan persoonlijke voorkeuren en menselijke zwakheden, aan eigen visies, aan een altoos subjectief gekleurd objectivisme. Op zichzelf een gelukkig en waardeerbaar feit, dat echter niet wegneemt, dat er menigmaal zal moeten worden gezocht naar een compromis. Want wat gebeurt, indien ieder of
| |
| |
enkele der juryleden met een andere prijzeling aan komt zetten? Het compromis is, in dit verband althans, het glimlachende gelaat der willekeur.
Dit alles zou aanmerkelijk aan zwaarte inboeten, indien het prijzensysteem van overheids- en semi-overheidswege inderdaad slechts een extraatje zou zijn, en dus alleen zou dienen om een boterham van werkelijke bescherming en bevordering nog met wat beleg te verfraaien.
Vraagt men mij nu, aan welke materialen ik voor de samenstelling van zo'n dagelijkse boterham voor de letterkunde zoal denk, dan moet ik aan mijn opsomming doen voorafgaan, dat ik slechts suggesties, en schematische suggesties op die suggesties, kan geven, die veel open laten en voor elke betere suggestie gaarne wijken. Ik denk dan bijv. aan:
1o Een behoorlijke subsidie van overheidswege aan specifiek literaire periodieken, die jaarlijks of 6-maandelijks wordt uitgekeerd en integraal ten goede moet komen aan de letterkundigen naar evenredigheid van hun bijdragen in de afgelopen periode. [Ik meen, dat er iets in deze geest bij onze Zuiderburen reeds bestaat.]
De nadere uitwerking hiervan zou kunnen geschieden door een commissie ad hoc uit letterkundigen, uitgevers van literaire periodieken en overheidsdienaren.
Naar mijn verwachting zal hiervan ook het peil der literaire tijdschriften profiteren, gezien het feit dat zij die thans goed werk achterhouden, omdat zij er door de tijdschriften [hoezeer buiten derzelver schuld, want mogelijkheid vallend] ‘toch maar uiterst schamel voor worden beloond’, geen aanleiding hebben, zulk een standpunt nog langer in te nemen. Met de kans, dat er dan ook meerder uitzichten op een grotere abonnementenkring voor die periodieken in zit.
Aangezien het literaire periodiek uiteraard het literaire peil heeft te dienen, zal een in dit opzicht [voortdurend of herhaaldelijk] slap of falend redactioneel beleid vanzelfsprekend moeten kunnen leiden hetzij tot een weigering van de subsidie voor bepaalde onder zekere, al of
| |
| |
niet geleidelijk scherper te stellen normen liggende bijdragen, dan wel tot een kortere of langere subsidie-schorsing voor het tijdschrift als zodanig, al naar de mate waarin het als ‘letterkundig’ tijdschrift in zijn kwalitatieve functie tekort schiet. Behalve dat hierop door de Raad voor de Kunst of een door hem hiertoe speciaal in het leven geroepen commissie controle mogelijk is, zal op zulk een redactioneel wanbeleid, naar verwacht mag worden, door een zich respecterende, van haar verantwoordelijkheid bewuste kritiek allicht de aandacht worden gevestigd.
Aan de andere kant zal het naar alle waarschijnlijkheid toenemende aanbod van kwaliteitswerk vanzelf een verscherpt kritisch-verantwoorde keuze door de redacties vergemakkelijken en in de hand werken. Het zal, naar ik gloeiend hoop, de ‘bladvulling’, die men thans helaas maar al te vaak in de literaire periodieken ontmoet, meer en meer onnodig maken en weren. Zou, tegen mijn verwachting in, eventueel geen toename van kwaliteitswerk plaatsvinden, dan ligt het m.i. op de weg van het periodiek zijn omvang te verkleinen of zijn verschijningsperiode te verlengen. Blijft het zich echter met ‘bladvullingen’ occuperen, dan lope het voor zich of zijn bijdragen de hiervoor vermelde risico's.
2o Een subsidiëring van verschenen literair waardevolle of althans te kwalificeren poëzie-bundels. [Ik heb het in dit verband gemakshalve alleen over de poëzie, teneinde niet genoodzaakt te zijn, al te uitvoerig te worden. Hetgeen niet wegneemt, dat dit subsidiëringsvraagstuk natuurlijk ook nader onder de loupe dient te worden genomen voor de roman, de novelle, het essay, de kritiek, het toneelstuk en de vertaling.]
De nadere bestudering van het vraagstuk zou kunnen worden opgedragen aan een commissie ad hoc, waarin behalve de overheid, alle belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd.
Ook hierbij dient het te gaan om een subsidie, die geheel en uitsluitend aan de auteur ten goede komt.
De uitgever behoude het volle risico van de uitgave, op dezelfde wijze als thans normaliter het geval is.
| |
| |
De uitgever zal bij de bepaling van het honorarium voor een bundel poëzie in geen enkel opzicht met de overheidssubsidie rekening mogen houden.
De dichter zal derhalve, wil hij voor deze subsidie in aanmerking komen, bij zijn betreffend verzoek het door beide partijen ondertekend, en geregistreerd, exemplaar van zijn uitgeverscontract moeten overleggen.
Deze subsidie ware de dichter in handen uit te keren gedurende 24 achtereenvolgende maanden, ingaande bijv. per Januari van het kalenderjaar volgende op de periode October/September [verder ‘subsidie-periode’ te noemen], waarin de publicatie van zijn betreffende bundel valt. Ik denk hierbij aan een bedrag van f 75,- tot f 125,- per maand, in aanmerking nemende de kwaliteit van de bundel als geheel. De beoordeling hiervan zij aan [een commissie uit] de R.v.d.K. op te dragen, wier leden middels afwijzing of enkele subsidie-grootte bepaling binnen de grenzen hieraan gesteld, bij gesloten briefjes stemmen.
Wil een bundel voor deze subsidie-regeling in aanmerking kunnen komen, dan zal hij tenminste voor een bepaalde hoeveelheid [in woorden geteld] uit niet eerder gepubliceerd werk moeten bestaan.
Herdrukken en debuten zijn van deze subsidie-regeling uitgesloten.
Dezelfde dichter kan hoogstens eens in de 3 jaren voor deze subsidie in aanmerking komen. Bundels, verschijnende in de 2 subsidie-perioden volgende op die waarin een gesubsidieerde of debuut bundel is verschenen, kunnen niet worden gesubsidieerd, zo min als meer dan één bundel in dezelfde subsidie-periode.
Evenmin kan hij die deze subsidie voor een poëzie-bundel ontvangt, een gelijksoortige, resp. gelijkbedoelde subsidie nog eens voor ander literair werk ontvangen, dat in dezelfde of in de hierop volgende 2 subsidie-perioden verschijnt. En andersom.
De toekenning van deze subsidie vormt in geen enkel opzicht een precedent ten aanzien van volgende subsidiëringen.
Voorschotten op deze subsidie mogen door de uitgever
| |
| |
niet worden verstrekt. In ieder geval zal de uitgever eventuele voorschotten, uit welken hoofde ook gegeven, in rechten nimmer op de subsidies sub 1o en 2o kunnen verhalen. In hoeverre deze subsidies en de honorering, hierna sub 3o te noemen, ook gevrijwaard dienen te worden van beslagen uit andere richtingen, vereist nadere overweging. Per slot van rekening mag niet vergeten worden, dat het een en ander beoogt, het talent van de dichter voor roofbouw zoveel mogelijk te behoeden. En dit doel zal op generlei wijze mogen worden gefrustreerd.
In enigerlei opzicht knoeiende of geknoei uitlokkende uitgevers zullen kunnen worden gestraft met tijdelijke dan wel blijvende uitsluiting van het uitgeven van ‘voor subsidie in aanmerking te brengen’ werken van allerlei aard, literaire periodieken inbegrepen. Bovendien zullen zij kunnen worden aangesproken voor de tengevolge hiervan ten onrechte uitbetaalde subsidies, zonder dat zij hiervoor verhaal hebben op de betreffende auteurs.
Auteurs, die [mede-]knoeien, komen voor deze subsidie m.b.t. het werk ten aanzien waarvan het geknoei heeft plaats gehad en alle overige eventueel in hetzelfde jaar verschenen werken niet in aanmerking, terwijl zij daarna voor deze subsidiëring weer normaal op hun volgende subsidie-jaar zullen hebben te wachten. Voorzover hun reeds een subsidie is verleend, kan deze eventueel direct ingaand worden ingetrokken, terwijl zij voorts bij herhaling van [mede-]geknoei van verdere subsidiëringen al of niet tijdelijk kunnen worden uitgesloten. Voor inmiddels uitbetaalde bedragen is de uitgever, vide hiervoor, aansprakelijk.
3o De overheid stelle ten behoeve van 's Rijks middelbare scholen gelden beschikbaar om het periodiek contact van de leerlingen [al of niet alleen die der hoogste klassen] met letterkundigen van verschillende pluimage te bevorderen en onderhouden. Deze zouden er bijv. tenminste tweemaal per jaar voordrachten kunnen houden, uit eigen en/of anderer werk lezen, vragen beantwoorden [eventueel middels fora], e.d.m. En zulks tegen een honorarium van f 100,- per letterkundige per keer plus vrije
| |
| |
reis- en waar nodig sobere verblijfskosten.
Mij is uit ondervinding bekend, dat de leerlingen zulke ontmoetingen levendig waarderen, dat zij het ‘prachtig’ vinden, letterkundigen ook in den vleze te zien, te horen praten en lezen. Dit contact kan slechts bestaande belangstellingen stimuleren en verstevigen, nieuwe belangstellingen wekken, met alle de belangrijke gevolgen hiervan voor de leerlingen, de letterkundigen, en de Nederlandse literatuur in het algemeen.
In dit verband zou de overheid aan zich hiervoor beschikbaar stellende auteurs bepaalde onderwerpen ter behandeling kunnen opdragen.
Zowel bij vrije als bij opgedragen voordrachten zal de tekst eventueel tijdig vooraf bij [een commissie uit] de R.v.d.K. moeten worden ingediend ter beoordeling van derzelver kwaliteit met het oog op het doel ervan. Al naar gelang hiervan zal afwijzing of goedkeuring met bepaling van het aantal lezingen van eenzelfde voordracht moeten geschieden.
Wordt een voordracht bijzonder goed gekeurd, dan zal de betrokken auteur in de gelegenheid moeten worden gesteld, deze in twee opeenvolgende jaren meerdere malen te houden, zeg bijv. tenminste 5 × per jaar.
Voorlezingen zonder meer uit eigen werk of dat van anderen zullen in beperkte mate moeten worden verdeeld over de betrekkelijke aanvragers. Het ideaal lijkt mij een combinatie van voordracht en lezen, met de nadruk op de eerste factor.
Wat mij persoonlijk betreft, ik voel in het algemeen bijvoorbeeld niets voor al die ‘achtergronden van het eigen werk’ voordrachten, die - de enkele die ermede door kan, niet te na gesproken - meestal overvloeien van onbenulligheden en/of overvloedig gebaseerd zijn op geliefkoosde fantasieën.
4o De overheid stelle schappelijke betrekkingen beschikbaar tegen redelijke salariëringen voor letterkundigen, aan wie tenminste één maal de subsidie sub 2o is toegekend en die hiervoor in aanmerking wensen te komen. Ik denk aan halfdaagse of halfweekse werktijden, èn daarbij aan
| |
| |
werkzaamheden die in eerste instantie zoveel mogelijk voortvloeien uit dan wel direct of op enige afstand relatie hebben met hun persoonlijke aspiraties.
Er zullen namelijk altijd auteurs zijn, en het zijn lang de slechtsten niet, wier productiviteit geen Niagara is, doch enkel een luttele stroom, die al of niet soms vol stroomversnellingen raakt, en bijwijlen geheel droog staat. En waar de door mij sub 1o, 2o en 3o gestelde inkomstenmogelijkheden het zelfs voor de groot-producent nog allerminst gemakkelijk maken, voor zich en zijn gezin [stel gemiddeld: man, vrouw en 2 kinderen] het dagelijks brood te verdienen, zo zullen de klein-producenten het zeker niet tot stand kunnen brengen zonder zich te forceren. Zij zullen stellig dankbaar zijn voor zulk een schappelijk baantje. Maar zij niet alleen, ook vele groot-producenten.
5o De overheid blijve met het geven van opdrachten aan hen die hiervoor in aanmerking komen [en willen komen] zoveel mogelijk doorgaan, al zal dit op het gebied van de poëzie als zodanig n.m.m. steeds slechts van een beperkte omvang kunnen zijn, wil men kwaliteit als eis stellen.
6o De overheid verlene aan letterkundigen, die de 65-jarige leeftijd hebben bereikt, een ouderdomstoelage, die - een eventueel algemeen rijkspensioen inbegrepen - voor ongehuwden f 250,-, voor gehuwden f 350,- en voor weduwen f 200,- per maand bedraagt.
Het zou in casu letterkundigen [of de weduwen van letterkundigen] moeten betreffen, die een bepaald, nader vast te stellen aantal malen voor een subsidie als sub 2o genoemd, alle letterkundige gebieden dooreen genomen, in aanmerking zijn gekomen.
Is van de voornoemde maatregelen sub 1o en 2o een grotere productiviteit te verwachten? M.a.w., zullen de redacties en uitgevers nog meer dan thans reeds het geval is, met manuscripten worden overstelpt? Ik verwacht, dat dit op z'n ergst zéér mee zal vallen.
Immers, hij die uitsluitend van zijn literaire arbeid leeft, zal gezien de kwaliteits-eisen die hem, enerzijds door de
| |
| |
grotere kwaliteitsconcurrentie in het algemeen, en anderzijds door de kwaliteitsconcurrentie binnen en met zijn eigen werk, voor de subsidie sub 2o in het bijzonder, worden gesteld, er wel op letten eerder minder dan meer water in zijn wijn en kaf in het door hem te leveren graan te mengen. Het gehele complex van maatregelen zal bovendien een kleinere productie vergemakkelijken, deze min of meer zelfs in de hand werken. En de auteur met zijn volle dagtaak op ander gebied, waar zou hij de tijd om meer te produceren, en hierbij vooral geen mindere waar te leveren, vandaan moeten halen zonder benadeling van zijn gezondheid, d.i. dus van zijn werklust, d.i. dus van zijn productie, zowel in kwantum als in kwaliteit? Er komen in beide categorieën tovenaars voor, maar het zijn er niet veel. En tenslotte, wanneer het deze ‘gevestigde’ auteurs, tot welke categorie zij dan ook behoren, gelukt, met méér - en beter! - werk voor de dag te komen, wie zou er rouwig om zijn?
Zullen er meer ‘nieuwelingen’ het glibberige pad der letterkunde gaan betreden? Ach, het gaat de nieuweling niet om de honorering, noch om de vooruitzichten. Hem gaat het uitsluitend om zichzelf in druk te ontmoeten, om zichzelf te herkennen tussen de erkenden, met Achterberg, Lucebert e.a. in hetzelfde tijdschrift voor te komen, door een redactie en het gilde voor vol te worden aangezien, betaling of geen betaling, vooruitzichten of geen vooruitzichten. Deze dingen gaan voor hem pas tellen zodra de nieuwigheid [die overigens maar langzaam slijt] er af is, zodra hij eenmaal ‘in het vak gegroeid’ en dus nieuweling-af is. Waarmee ik maar wil zeggen, dat het met de stormloop uit deze richting wel los zal lopen, dat zelfs in het geheel niet méér nieuwelingen-productie in het leven zal worden geroepen dan thans reeds als een overvloedige stroom komt binnengutsen.
Men zou kunnen vragen: hoe bepaalt wie, wat wel en wat niet voor de subsidiëring sub 2o - om mij nu maar bij het in dit opzicht meest in het oog lopende punt te houden - in aanmerking komt, m.a.w. wat - als literatuur - al of niet onder een bepaald niveau ligt? Wordt hiermede
| |
| |
niet in hetzelfde euvel van de willekeur vervallen, die door mij als een van de kwalijke kanten van het prijzensysteem werd genoemd? Ik meen van niet, althans in veel mindere mate.
Om te beginnen gaat het bij deze subsidiëring om een kwaliteitsbegrip van ruimere begrenzing dan in het andere geval. Ik wijs er voor de goede orde op, dat ik met nadruk een begrenzing stel, die niettegenstaande de nodige ruimte, welke zij vereist, al ware het alleen reeds wijl de kunst, en i.c. de letterkunde, nimmer eerder zo veel-gezichtig was als zij dat juist nu in deze onze tijd is, zij het met een gewetens- en liefdevol begrip, toch met de nodige gestrengheid dient te worden uitgezet. Echter, de subsidiëring bedoelt elke auteur, wiens werk literair belangrijk of althans van kwaliteit wordt geacht, te honoreren. Dit nu is veel gemakkelijker dan onder een aantal elk voor zich belangrijke, [tennaastebij] gelijkwaardige of elkaar op verschillende aspecten de loef afstekende werken de éne winnaar aan te wijzen, waarom het bij een prijstoekenning gaat. Zoals het bij het aren lezen gemakkelijker is de volle halmen bijeen te garen dan hiervan op de hand de zwaarste uit te zoeken. Zal het wellicht niet altijd [dadelijk] mogelijk zijn, een super-kwaliteit te onderkennen, het zal vrijwel altijd mogelijk zijn, datgene te onderscheiden wat een bepaalde letterkundige kwaliteit bezit. Zoals het de wijnliefhebber misschien niet altijd mogelijk is een Chateau Latour van een Chateau Lynch-Bages of zelfs van een superieure cru bourgeois te onderscheiden, maar altijd wel de grands crus classés en de crus bourgeois supérieurs van de médiocre en minsoortige wijnen.
Vergeet hierbij vervolgens niet, dat de kwaliteitsbepaling in de letterkunde normaliter ook steeds plaats vindt via het oordeel van het gehele gilde en dat van de als bonafide ernstig en kundig bekend staande critici, al zal de letterkundige fractie van de R.v.d.K. bij de betreffende voordracht ook het laatste woord hebben. Deze heeft hiervoor dus al dadelijk een redelijk houvast, hetwelk in menig geval door zijn veelzijdige fundering de subjectiviteit in de buurt brengt van de objectiviteit, terwijl de kwaliteit waar
| |
| |
het om gaat tenslotte niet meer op millimeters behoeft te worden nageplozen, maar op decimeters kan worden gesteld. Decimeters, waarbij het ten overvloede niet op één centimeter meer of minder aan komt. En decimeters, die zich over het algemeen nog ‘automatisch’ stellen en steeds herstellen bovendien. In de esthetische ervaring van de terzake competenten immers is een zich voortdurend herijkende artistieke meetlat werkzaam. ‘.. notre conscience de l'art est une conscience qui, à chaque instant, se constitue, qui n'existe qu'en acte et jamais en formules définitives.’ zegt Gaëtan Picon. En: ‘L'esthétique, c'est la légalité imprécise, mais impérieuse, qui émane de l'ensemble des réussites.’
Zeker, er zullen in grensgevallen knopen moeten worden doorgehakt, en er zullen niet alleen hierom fouten worden gemaakt. Doch wie daarop let, is een op-alle-slakken-zout-je-legger, een kniesoor die onbekend moet zijn met het gezegde, dat waar gewerkt wordt, ook fouten worden gemaakt.
Vraagt men mij, of ik me op de hoogte heb gesteld van wat thans door de overheid in verschillende vormen en opzichten reeds voor de letterkunde en voor de letterkundigen [d.i. de letterkunde via het gistend leven en het levend vlees] wordt gedaan, en welke bedragen zij hieraan besteedt, dan moet ik hierop ontkennend antwoorden. In gedachten ben ik wel op weg geweest naar de Landsdrukkerij, bezield als ik op een gegeven ogenblik was om mij door de Rijksbegroting in dit opzicht te doen voorlichten. Doch ik ben in diezelfde gedachten te halverwege weer huiswaarts gekeerd. Het moet een bemoeiziek maar hulpvaardig duiveltje zijn geweest, dat mij van deze physieke inspanning redde, wijl het me onderweg in het oor fluisterde, voorzover het dan nog ‘fluisteren’ genoemd kon worden: ‘En wat dan nog? Ook al zou je er astronomische daden en cijfers voor de letterkunde en de letterkundigen in aantreffen, die zo nodig nog astronomischer dan astronomisch zouden uitvallen indien je er ook al de begrotingen van de kleinere en semi's op na ging snuffelen en bij ging tellen, wat dan nog?’ Het kereltje had en heeft gelijk. Ik, sufferd! Waar het
| |
| |
in mijn betoog immers om gaat is dit: een algemeen geldende basis, die het de letterkundige, niet 'n of enige maar dè letterkundige [van een zeker niveau dan altijd] mogelijk maakt om zonder zorgen voor zijn oude dag, voor zich en zijn gezin ‘als letterkundige’ min of meer regelmatig een op z'n minst droge boterham te verdienen, zonder hiervoor roofbouw op zijn talent te moeten plegen en zonder zich hiervoor concessies aan het publiek van nu te moeten getroosten. Indien men met dit apparaat de bedoelde overheidsdaden en -cijfers zou zeven....! Ik ben overtuigd, dat... [en vult u het zelf dan verder maar in], zoals ik er zeker van ben, dat het niemand een groter genoegen zou doen dan mijzelf, indien men mij van het tegendeel zou kunnen overtuigen. Ik ga verder, want ook mijn kinderhand is gauw gevuld, voor het moment tenminste: indien men mij zou kunnen overtuigen, dat het de overheid ernst is, een redelijke oplossing in de aangegeven richting te zoeken en te vinden.
Eenmaal dit standpunt tegenover het vigerende prijzenstelsel van overheids- en semi-overheidswege innemende, leek het mij fatsoenlijker, de mij toegekende Jan Campertprijs 1953 niet dan wel te aanvaarden. Hetgeen overigens niet met zich brengt, dat ik hun die, om welke redenen dan ook, dergelijke prijzen wel accepteren, dit ook maar in enigerlei opzicht kwalijk zou duiden, wat naar ik vernam, hier en daar ten onrechte aan mijn weigering wordt gekoppeld.
|
|