Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
J. Hulsker
| |
[pagina 628]
| |
Ik wil die vraag alleen maar in herinnering brengen. Beschouwingen hierover liggen ver buiten het bestek van dit artikeltje, temeer omdat Tergast er niet op in gaat. Ik zal mij gemakshalve dus maar aansluiten bij zijn - overigens onbewijsbare - stelling ‘dat de kunst, dus óók de letterkunde, hét ingrediënt is, dat de cultuur als geheel consumabel maakt’. Dit is dan de ietwat raillerend-dichterlijke formulering van het gevoel dat ons de kunst in het maatschappelijk bestel als iets van een hogere orde doet beschouwen, waarvoor bijzondere zorg gerechtvaardigd is. Met Tergasts consequentie dat, waar het in Nederland moeilijk is van de pen te leven, de Rijksoverheid nu de taak heeft ten opzichte van de letterkundigen [en dus ook van andere kunstenaars] ‘voor het brood te zorgen’, kan ik het vooralsnog niet eens zijn. Ik schrijf geen critiek op zijn stuk, anders zou ik er over moeten uitweiden dat hij m.i. onvoldoende onderscheid maakt tussen de twee aspecten van de overheidsbemoeiing met de kunst: het sociale aspect [steunverlening aan de kunstenaars] en het algemene [bevordering van de kunst]. Een andere zaak is, of de centrale overheid er zich inderdaad, zoals Tergast zegt, ‘op z'n best met een blikje vispastei van af maakt’. Die vraag kan hier onder het oog gezien worden. Uitgangspunt van Tergasts betoog is zijn weigering van de Jan-Campertprijs, omdat hij ‘ernstige bezwaren tegen resp. kritiek had en [heeft] op het instituut van overheids- en semi-overheidsprijzen, zoals dit thans bestaat op het gebied van de letterkunde’. Die bezwaren, opgesomd op blz. 616 en 617, zijn velerlei, maar zouden minder ernstig zijn, indien het prijzensysteem ‘inderdaad slechts een extraatje zou zijn, en dus alleen zou dienen om een boterham van werkelijke bescherming en bevordering nog met wat beleg te verfraaien’. Het verbergt echter, zegt Tergast aan het begin van zijn opsomming ‘dat er geen werkelijke en effectieve bescherming en bevordering van de letterkunde bestaat; dat er een gemis is aan ernstige belangstelling voor de letterkunde, een ernstige ernst en een ernstige wil tot daden die meer inhoud hebben dan de platonische liefkozingen van het ogenblik’. In hoeverre nu deze uitlatingen een juist beeld van de | |
[pagina 629]
| |
werkelijkheid bieden, meen ik te kunnen aantonen door een overzicht te geven van wat op dit gebied gedaan wordt alleen al door de Rijksoverheid [immers daartoe zou ik mij beperken]. Vanzelf zal daarbij blijken dat althans een deel van de zes suggesties die Tergast voor de samenstelling van de ‘dagelijkse boterham voor de letterkunde’ doet, reeds praktische realiteit is. Ik ga bij dit overzicht uit van de begrotingscijfers van O.K. en W. over 1955.
a. Steun aan tijdschriften [Tergasts suggestie nr. 1]. Hiervoor is f 32.000,- per jaar uitgetrokken. Daar onder de gesubsidieerde tijdschriften ook enkele zijn op het gebied van andere kunsten of die maar ten dele van letterkundige aard zijn, zoals De Kroniek voor Kunst en Kultuur, moet het bedrag, dat voor de zuiver letterkundige tijdschriften bestemd is, lager worden gesteld, nl. ruim f 20.000,-. Zou Tergasts suggestie worden gevolgd, deze subsidies niet aan de uitgevers, maar aan de letterkundigen uit te keren, dan zouden zeker enkele tijdschriften niet kunnen blijven bestaan en de mogelijkheden voor de schrijvers nog kleiner worden. Een deel van het subsidiebedrag wordt ongetwijfeld voor honoraria gebruikt en komt dus de schrijvers direct ten goede; dit is voor sommige tijdschriften zelfs subsidievoorwaarde. Wellicht zal hier te lande wel eens iets van het Belgische systeem, dat zeker ook zijn voordelen heeft, worden overgenomen; op het ogenblik is hier nog uitgangspunt de gedachte dat in het belang van het letterkundige leven allereerst het bestaan van het tijdschrift verzekerd moet worden.
b. Steun aan letterkundige uitgaven [Tergasts suggestie nr 2]. Hiervoor is f 40.000,- 's jaars beschikbaar, die echter enigszins anders besteed worden dan Tergast zou willen, nl. voor een belangrijk deel aan uitgaven van ‘klassieke’ schrijvers, zoals Hooft, Multatuli en Couperus. Intussen komt toch dit in de uitgaven van ‘klassieken’ gestoken geld weer voor een deel ten goede aan honoraria van letterkundigen, nl. van de litterair-historici aan wie de tekstverzorging van deze uitgaven is opgedragen. Natuurlijk zijn we hiermee nog ver af van Tergasts ideaal van subsidies van de overheid aan | |
[pagina 630]
| |
de schrijvers [alweer nadrukkelijk niet aan de uitgevers!] van poëziebundels, romans, novellen, essays enz. enz., maar ik wil er wel met nadruk op wijzen dat het letterkundige leven in ons land niet alleen gebaat is met de betere honorering van letterkundigen, maar ook met een subsidiëring, die het uitgeven van belangrijke werken tegen een redelijke verkoopsprijs eerst mogelijk maakt.
c. Opdrachten [Tergasts suggestie nr. 6]. Uit hetzelfde artikel 460, waaruit bovengenoemde subsidies komen, worden ook de letterkundige opdrachten gefinancierd. Hiervoor is thans een bedrag van ong. f 17.000,- beschikbaar, dat voor de helft besteed wordt aan zuiver scheppend werk [romans, novellen, poëzie], voor de helft aan opdrachten op litterairhistorisch gebied [waaraan dus ook niet-kunstenaars meedoen]. Seder 1946 zijn 99 opdrachten gegeven, waarvan er inmiddels 75 voltooid zijn. Onder deze 99 zijn niet begrepen de over 1955 te verlenen opdrachten, waarbij ten minste 8 grote en een aantal kleine. Tergast gebruikt voor dit alles de term ‘sporadisch’.
d. De Staatsprijs. Uit het genoemde artikel wordt tenslotte nog f 3000,- geput voor de P.C. Hooftprijs.
e. Reisbeurzen en reistoelagen. Hoewel dit een bijdrage van de staat is aan de ‘blikjes-regens’ waardoor volgens Nes Tergast zoveel roofbouw gepleegd wordt op het talent van de letterkundigen [de P.C. Hooftprijs zal hij daaronder wel niet rekenen, veronderstel ik], mag ik deze begrotingspost niet verzwijgen. Hij bedraagt f 11.000,- bestemd voor 3 reisbeurzen à f 2.500,- en 3 reistoelagen van f 1.000,-, dus voor zes schrijvers.
f. Prijzen en opdrachten toneelschrijfkunst [deze vallen ten dele onder Tergasts 6e suggestie]. Hiervoor is f 10.000,- beschikbaar, waarvan ten hoogste 10 schrijvers kunnen profiteren.
g. Ouderdomstoelage [Tergasts suggestie 5]. Het is merk- | |
[pagina 631]
| |
waardig dat de post voor deze toelagen, die tegenwoordig officieel ‘eregelden’ heten, een der oudste voorbeelden van overheidssteun aan de kunstenaars is; hij bestaat sinds 1919, maar is uiteraard, vooral na de oorlog, sterk toegenomen. Er is thans f 70.000,- 's jaars voor uitgetrokken. De uit te keren bedragen hebben nog niet het door Tergast gewenste niveau bereikt. Zij variëren van ongeveer f 1.000,- tot f 2.000,- per letterkundige. In één opzicht gaat het Rijk hier een stap verder dan Tergast; de leeftijdsgrens is nl. niet 65, maar 55 jaar; 40 à 45 letterkundigen ontvangen jaarlijks deze eregelden.
h. Letterkundig Museum. Dit wordt door de Rijksoverheid gesubsidieerd met f 20.000,- 's jaars. Het wordt hier genoemd, niet alleen omdat het voor het letterkundige leven [ook voor de moderne letterkunde] van belang is, maar bovendien omdat het subsidiebedrag bijna geheel voor honoraria bestemd is. Dit komt een drietal letterkundigen ten goede, zodat dit misschien te rekenen valt onder Tergasts 4e suggestie, al maakt de omvang van de werkzaamheden het bepaald moeilijk nog van ‘schappelijke betrekkingen’ te spreken!
i. Overige instellingen. Vermeldenswaard is tenslotte nog een post van f 30.000,-, waaruit letterkundige instellingen en manifestaties gesubsidieerd worden als de Stichting tot bevordering van de vertaling van Nederlandse letterkundige werken, de Conferentie der Nederlandse Letterkunde e.d.
Ik moet toegeven dat in het bovenstaande overzicht geen post voorkomt voor het optreden van letterkundigen op middelbare scholen [suggestie 3]; een aardig idee [al zou het zich zeker niet mogen beperken tot de Rijksscholen!]. Maar de paar honderd gulden 's jaars die de schrijvers daarmee zouden kunnen verdienen, zouden het probleem van de slechte financiële omstandigheden van velen hunner niet veel nader tot een oplossing brengen, evenmin trouwens als de maximaal f 1000,- 's jaars, die dichters volgens suggestie 2 in het állergunstigste geval van de overheid zouden kunnen | |
[pagina 632]
| |
krijgen [rekent u het maar na]. De vraagstukken van de financiële nood onder de letterkundigen in ons land [ten dele gevolg van het schrijverschap in een klein taalgebied] en van de roofbouw die althans sommigen op hun talent plegen, zijn belangrijk genoeg om ernstig bestudeerd te worden en het is daarom goed dat Tergast er nog eens de aandacht voor gevraagd heeft. Bij de Rijksoverheid leeft niet de gedachte dat er al genoeg voor de letterkunde en de letterkundigen gedaan wordt; dit blijkt uit de telkens stijgende bedragen, hiervoor op de Rijksbegrotingen geplaatst.Ga naar voetnoot* Als men echter bedenkt dat volgens bovenstaand overzicht, geput uit de voor ieder toegankelijke begroting, de Nederlandse regering in 1955 voor de bevordering van de letterkunde ruim f 220.000,- besteedt, waarvan zeker meer dan f 120.000,- rechtstreeks naar de schrijvers gaat aan opdrachten, prijzen, honoraria en eregelden [een bedrag dat ten goede komt aan 65 tot 75 letterkundigen], terwijl ook de rest van het bedrag, zij het indirect, het letterkundige leven bevordert, dan mag m.i. terecht de vraag worden gesteld, of men staande kan houden dat er alleen maar ‘platonische liefkozingen van het ogenblik’ zijn en ‘geen werkelijke en effectieve bescherming en bevordering’; of nog erger: ‘dat er een gemis is aan een ernstige belangstelling voor de letterkunde’. |
|