| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Revolutie en reactie
Op verzoek van de redacteur, en naar aanleiding van correspondentie over dit onderwerp, geef ik hier mijn eigen visie op het revolutionnaire en tevens reactionnaire karakter van mijn poëzie. Dit zal maar zeer gedeeltelijk een soort weerlegging zijn, grotendeels een bevestiging en uitbreiding, van Paul Rodenko's visie gegeven in de tweede druk van ‘Nieuwe Griffels, Schone Leien’. Wel zal men zien dat ik aan dezelfde feiten een andere betekenis hecht. Ter inleiding eerst iets over:
| |
Magie contra Librisme.
Het wezen van het librisme bestaat in het opheffen van taboes. Het wezen der magie brengt mee: het scheppen, bevestigen en uitbreiden van taboes. In de verwikkelde werkelijkheid, en in het paradoxale gebied van de kunst, is deze grondwet niet altijd even klaarblijkelijk. Bovendien wordt ze vaak systematisch voorbijgezien, daar ze slecht past in menige kraam. Thans is men geneigd, (vers)librisme en (vers)magie te beschouwen als min of meer bijeenhorend. Mijn poëzie is echter alleen te begrijpen vanuit haar antilibristisch taboekarakter. Het ‘revolutionnaire’ bestaat hierin, dat nieuwe taboes de oude doorkruisen. Geenszins in een ‘vrijheid’ van ritueel, die zelfs theoretisch niets aanlokkelijks voor mij heeft. De magische inspiratie is bij uitstek tiranniek.
De tegenstelling ‘traditioneel’-‘experimenteel’ raakt bijgevolg niet het wezen van de zaak. Het gaat om ‘pro-taboe’ of ‘contra-taboe’. De profanerende toon van vele experimentelen (die hierin allesbehalve ‘atonaal’ zijn) bevestigt zulks.
| |
| |
| |
I Versificatorische vernieuwingen
Vanuit het majestuoso, het furioso en het martellando van Vondel en Bilderdijk, de vlammende duisternis van Edgar Poe, en via de syncopen der Oosterse dansmelodieën van Zuidspanje, ontwikkelde ik een revolterende poëzie, met, gelijk in alle revoluties, een sterk reactionnair element. Wanneer deze poëzie niet ‘avant-gardistisch’ mag heten, is dit omdat het ontbrak en ontbreekt aan medestanders waarmee ik een garde zou kunnen vormen.
In mijn vroege jeugd, wijl door sommigen volstrekt (en door anderen ongeveer) werd geloofd dat het rhythme ontstond door inbreuk op het metrum, en men overigens de waarde van de poëzie vooral in de beeldspraak zocht, beduidde het een ware amok, het rhythme te doen spreken door een verwoede accentuering van het metrum (en van zelfontworpen metra), en, wat de ‘beelden’ betreft, een overtuigd beeldenstormer te zijn. Ik aanvaardde nauwelijks andere beeldspraak dan in het wezen van de taal zelve ligt besloten.
Toen - ik spreek van de laatste jaren vóór de eerste wereldoorlog - voelende dat ik niet genoeg had aan de grondignagevolgde versificatie onzer classieken, zocht ik nieuwe procédé's door verscherping der klankverbanden. Wat ik vond, werd niet onderzocht met een soort wetenschappelijke nieuwsgierigheid, maar onmiddellijk ingeschakeld in de overspannen, hete, zwoele, verbijsterde scheppingsdrang van de pas-geworden jongeling. Wat aanvankelijk mijn voornaamste nieuwe procédé werd, bestond reeds in de Middeleeuwen. Gelukkig wist ik dit niet. Het kwam hier op neer, dat niet enkel de uiteinden van de versregels moesten rijmen, doch de regels in hun geheel. Daar het volrijm tot afsluiting dient, moesten de overige beklemtoonde lettergrepen (het rijm is een kwestie van klemtoon) alleen met hun klinkers rijmen. Voorbeeld:
Van rood en bruinend goud
| |
| |
(In deze regels was nog onbevredigend, dat de beide tegenwoordige deelwoorden enigszins een indruk maakten van poging tot volrijm.) Deze overmatige, tot immer zwaardere starkramp leidende strengheid, beantwoordde aan een even verrukkelijke als ondragelijke toestand van hoogspanning en aan een kenmerkend-poëtisch ‘bijgeloof’. Het ‘bijgeloof’ nl. dat het poëtische wonder volmaakt moet zijn in alle opzichten, en, ook materieel, het onmogelijke verwezenlijken. Dit vond zijn bevestiging in de Paganini-achtige kunstrijkdom (het woord ‘virtuositeit’ is misleidend) van zulke gedichten als ‘The Raven’ en ‘The Bells’. De paradoxale scheppingsroes, hoe ‘bevrijdend’ ook, liet zich zeer wel vertalen in de leus ‘Vivan las cadenas’ (‘leve de ketenen’), en welke ketenen gesmeed werden, laat zich illustreren aan het volgende gedicht, waarin de voorgevoelens van de oorlog (die nog anderhalf jaar op zich liet wachten) reeds rondspoken:
Na de Nederlaag
Geronnen bloed verkondt, waar lang
Een blinde schare streed:
Een drom, gedoemd ten ondergang,
Die, wild van wraakzucht, wreed
Gedreven werd met harde dwang
Naar 't land van 't laatste leed
Dat weerzinwekkend wangezang
Een schittring! In het dicht gedrang
Verloren, klonk een kreet!
Verblindend lichtte een bliksemslang
Die door de wolken gleed!
De flarden van het floers, dat bang
En glanzend achter droef behang
Besproeit een plotsling heet-
Ontbrande slag 't gewoel, en lang
Nog schroeit een vonkenkleed.
| |
| |
Dit deugde natuurlijk ook nog niet: ‘plotsling’ had een andere ‘o’ dan ‘donders’ en ‘vonken’, maar het was een der best geslaagde van een enorme reeks pogingen die lang niet alle zonder hulp van het papier werden ondernomen. - Behalve de kwellende voorgevoelens van de oorlog, had ook de herinnering aan Edgar Poe's ‘The Conqueror Worm’ deel aan het ontstaan van dit gedicht. (Die door mij mateloos bewonderde apotheose doelde, voor mijn gevoel, echter meer op de wellust dan op de dood.)
Langs een zonderlinge omweg, of liever: door bewustgecultiveerd misverstand, beïnvloedden de verzen van Poe mij nog op geheel andere, enigszins tegengestelde wijze. Tevoren had ik zijn verhalende prozagedichten leren kennen uit de nooit geëvenaarde vertalingen van Ankersmit, en, zonder nog iets noemenswaards van de Engelse uitspraak te weten, begon ik Poe's gedichten te lezen alsof ze ongeveer op Nederlandse wijze moesten uitgesproken, met het onvermijdelijk gevolg dat ze meer naar Italiaans klonken dan naar Engels, en er een grillige, nooit-bedoelde rhythmiek ontstond, die mij echter betoverde, en die ik een paar jaar later zorgvuldig poogde na te boetseren in eigen taal. Als een late (zeven-en-twintig jaar latere) vrucht van die proefnemingen mag beschouwd worden dat de laatste strofe van een gedicht uit ‘Toovertuin’ (blz. 98/99) nauwkeurig het rhythme heeft dat ik (natuurlijk ten onrechte) hoorde in de slotstrofe van Poe's ‘Helen, thy beauty is to me...’
Dit was een eerste tegenbeweging tegen de dreunende zwaarte die mijn verzen hadden gekregen door het ad absurdum gevoerde rijm en metrum; een zwaarte die beantwoordde aan de toestand van verkrampte passies en visioenen als van een extatische monnik, maar niet aan de veel rijkere mogelijkheden van mijn levensrhythme.
Een andere tegenbeweging, een andere technische revolutie, kwam als intermezzo tijdens de eerste wereldoorlog, en herhaalde zich tijdens de tweede. De inspiratie hiertoe had eenzelfde dwangkarakter als de vroegere, doch de resultaten toonden een schijn van verslibrisme. Ik werkte tijdens de eerste wereldoorlog o.m. aan een paar omvangrijke, overdreven fantastische gedichten die polymetrisch waren, op
| |
| |
veel volstrektere wijze dan bijv. die van de beide Roland Holsten of Israël de Haan. Bij dezen toch blijft, evenals bij de Fransen e.a. het lettergreeptal gehandhaafd, alleen de klemtoon wordt ‘zwevend’ (muzikaal-weifelend). Mijn gedichten bestonden a.h.w. gelijktijdig uit verschillende metra die zich verward uit elkaar losscheurden, elkaar beoorlogend en, midden in de versregels, verdringend, maar ‘metra’ blijvend. Ongetwijfeld was dit gevolg van bestorming door tegenstrijdige gevoelens; aanleiding was echter de indruk die symphonische orkestmuziek maakte: een chaotische indruk van even onberekenbaar-verstrengelde en elkaar-bekampende motieven. Destijds leverde dit geen toonbare resultaten. Hier en daar werd genaderd aan, of vervallen in, het Germaanse heffingsvers. Toen ik Herman van den Bergh's ‘De Vlam’ las, werd ik getroffen door een overeenkomst (en door de meerderheid van zijn bereiken boven mijn pogingen). Tot mijn latere polymetrische verzen behoort een versmelting van twee verzen die Rodenko thans opnam in zijn bloemlezing, nl. ‘Middag’ en ‘De Robijnen Vlammen’. Die gedichten dateren ongeveer van 1920, de omdichting (op flarden melodie van Albéniz) wellicht van 1930:
Stapelblauw tegen gloedgrauw. Koepels, kolossen
Steil stofgoud. Verdorstende parken, banen van grind,
In de zwirlende wemel des middags verward.
Trots kind, zwoelrond; robijnvlam. Zwartste ruikertrossen.
Omlaag, onder dartel waaiend
Afgekort floers, dat lint
Wier spits eind verzwindt,
| |
| |
(Hier, in volstrekt andere toonaard, eenzelfde forcering van het instrumentale als bij Gorter: eenzelfde wanhopige worsteling om een onmogelijke picturale volledigheid).
Doch de eigenlijke herbloei van het volstrekt-polymetrische gedicht kwam, gelijk gezegd, in de tweede wereldoorlog; de resultaten, voor zover gepubliceerd, vindt men hier en daar in ‘Toovertuin’; blz. 97-99 zijn het meest illustratief.
In tegenstelling tot het gelijktijdig ‘zwevende’ en ‘hamerende’ van die rhapsodische gedichten, heeft het slotvers van die bundel een louter ‘zwevende’ polymetrie: de rijmen houden een rhythme zwevend dat in elke volgende regel weer een ander metrum heeft: gelijkheid van metrum vermijdt. Een typisch geval van schijnlibrisme.
Een ander nieuw procédé (omstreeks 1920 begonnen, later soms herhaald) bestond in het onverwrikt volhouden van een op zichzelf-onregelmatige cadans. Elke goede (d.i. rhythmische, maar niet metrische) prozazin wekt, bij obstinate herhaling, de indruk van een vers. Bijv. de volgende uit Henri van Booven's ‘Tropenwee’ (ik geef er de typografie van een gedicht aan):
Heel diep boven hoorde hij het
doffe gerommel van de wagens,
het holderen van duizenden vehikelen
over de straten van een grote
Dit is nauwkeurig de cadans die twee keer opduikt in een (overigens geheel anders gebouwd) gedicht van mij:
Hete wadem, tergend spelen,
Gretig bedrijven, lijdzaam velen.
Tot spel en vlam in huivering zijn uitgeblust.
Vraag ik nog wie, met haatlijke adem,
| |
| |
Dreiging, smaadlijk afgedreven.
Na woedend spoken: schuchter beven.
De schaduwen vervluchtigen door 't uchtendgrauw
Tegen gebroken takken kleven
Inderdaad kan men in de poëzie, gelijk in de muziek, een cadans instuderen om deze later te gebruiken. Liefst veel later, wanneer (tweede) natuur is geworden wat studie was.
| |
II Droomkarakter en Taalverruiming
‘Taalverruiming’ zoals Rodenko dit bedoelt, nl. dát vrije, associatieve woordgebruik dat in onmiddellijk verband is te brengen met ‘onbewaakte’ denktaal van slaap en half-slaap, zou uiteraard ook in verband zijn te brengen met een ‘droomcultus’. Mijn belangstelling voor die veelzinnige, somtijds diepzinnige (war)taal is altijd groot geweest, maar groter nog mijn belangstelling voor de glorieuze uitzonderingen die de droom eveneens kent. En artistiek interesseer ik mij meer voor de droom als visioen en als gevoelsbelevenis. Hieraan wordt afbreuk gedaan door de zielkundige merkwaardigheid die de droominhoud krijgt voor het waakbewustzijn. In veel gevallen zal de innerlijke authenticiteit, de gevoelswaarde, grondige transponering van de droomtaal vereisen. Ik herinner mij de doodschrik Waarmee ik eens ontwaakte door de op gebedstoon uitgesproken woorden... ‘En als ik danken wil, dan dank ik op een briefkaart’... Zulke woorden zijn geenszins in staat, hun droombetekenis over te dragen. De ‘vrije associatie’, waarbij men van alles wel alles kan maken, is het meest on-artistieke dat zich denken laat. De droom zelf bevat echter een tegenkracht, een ordenend vermogen dat zich ook als redelijkheid kan openbaren, en, in de slaap zelf, tot een verrassend gaaf, ook voor het waakbewustzijn ‘zuiver’ taalgebruik in staat blijkt. Zeer onlangs noteerde ik bijv. de volgende strofe, waaraan ik in de slaap zwaar gewerkt had, en die tegen het moment van het ontwaken nog kleine wijzigingen had ondergaan:
| |
| |
Wel moogt gij donder en storm verachten,
Gij, die met krachten eens gods gewapend,
Razend geweld, in de stof lang slapend,
Slaakt uit uw omzwaai op forse schachten.
Opmerkelijk zijn hierbij twee vergissingen. Ten eerste: dat ik in de slaap meende, te dichten in een andere maat (de maat van: ‘waar zwermen, waar kluwens van zwermen verdwijnen’); het blijft echter mogelijk dat tijdens de ‘droomarbeid’ (!) zelfs de maat werd gewijzigd.
- Ten tweede: dat ik, deze regels noterend, meende iets tamelijk onsamenhangends neer te schrijven. De oorzaak ligt niet in het weinig-intellectuele, maar in het (voor poëzie) haast al te intellectuele van de zinsbouw. De derde regel begrijpt men pas door zijn verband met de vierde (het ‘razend geweld’ wordt ‘geslaakt’, het is geen bijstelling bij ‘krachten eens gods’); dit wijst op een klein te-veel van de verstandsfunctie. - Genoeg om aan te tonen dat ik de krachten waarmee ik de associatieve taalvrijheid beneden mij laat, puur uit het wezen van de droom zelf, d.w.z. uit zijn creatieve tendens. Droombeeldspraak als ‘De nacht is naar de keel gegrepen/ Door 't licht’ (waarop volgde ‘Een hondenkoppel holt/ En roffelt op de verre spoorwegbrug’) behoort tot de curiosa, niet tot de poëzie: en ik beging een fout door klakkeloos uit een droomvers de dubbelzinnigheid van ‘dichter’ over te nemen (in ‘De Nacht’):
Waarna ook die plaats werd lichter, lichter,
(Dit ‘Droomspel’ bleef zeer ver beneden wat het in de droom was of scheen.)
Opdat men het verschil tussen de toenmalige en de tegenwoordige Hendrik de Vries niet overschatte, geef ik hier een verwant voorbeeld uit een veel uitgebreider ‘droomspel’, verschenen in ‘Standpunte’ van Maart 1954:
| |
| |
Erken, voor de arena-ren,
De machtspreuk, door Caesar's pen
In 't uitgemolmd hout gekorven:
‘Ik ben die Ik ben, Ik ben
Een moord: heb Mijzelf gestorven.’
De authentieke droom-onzin van de laatste zeven woorden bevat zeer zeker een zin; het bleef echter een anti-poëtisch procédé dat enkel als uitzondering is te dulden, en de laatste drie woorden vormen een foutieve constructie: taalverknoeiing, geen taalverruiming. Ze behoren, in die droomrhapsodie, tot een tamelijk omvangrijk, dissonerend tussenspel, dat, geenszins toevallig, het koelste deel uitmaakt.
Revolutie en reactie zijn soms identiek. Getuige de nog immer modieuze terugreis in de richting van het dada der zuigelingen, of, algemener: elk primitivisme. Doch steeds is er, wanneer er leven is, een polaire wisselwerking. Dezelfde Gezelle die thans gehuldigd wordt als avantgardist, werd gehekeld wegens veelvuldige archaïsmen. Hetzelfde had men kunnen doen met Herman van den Bergh; en Achterberg's gloednieuw beleven van de sonnetvorm is iets verwants. Wat mijn poëzie betreft: haar dynamiek is onverenigbaar met de sonnetbouw (alle oorzaken daarvan heb ik nog niet ontraadseld) doch behoeft andere weerstanden, zo sterk als alleen in aansluiting met ‘ouderwetse’ strengheid zijn te vinden en te scheppen. Ook hier is het ‘reactionnaire’ gedeeltelijk schijn, gedeeltelijk wezen, en ook binnen mijn persoonlijke ontwikkeling is elk nieuw stadium tevens een gewijzigd herbeleven van een vroeger. Volgens wetten waaraan geen leven en geen kunst ontkomt.
|
|