| |
| |
| |
Roel Houwink
Marsman en Slauerhoff
Enkele herinneringen
Men is gewoon Marsman en Slauerhoff als generatie-genoten te zien. Daarvoor is, het geheel der letterkundige ontwikkeling dier dagen in aanmerking genomen, een en ander te zeggen, hoewel er van een generatie-front in positieve zin toch feitelijk slechts in geringe mate sprake was.
Dit wordt ons al bijzonder duidelijk, wanneer wij figuren als Marsman en Slauerhoff met elkaar vergelijken; al hebben zij ongetwijfeld existentieel die eigenaardige verbondenheid met de dood gemeen, welke als zodanig karakteristiek is voor een generatie van kunstenaars, die geconfronteerd werden met de concrete ineenstorting van het renaissancistisch cultuur-ideaal. Doch daarover aanstonds meer.
Voorop stâ, wanneer wij ons bezinnen op onze herinneringen, het verschil tussen beide figuren; een verschil zo diep, dat men zonder bezwaar van ‘twee werelden’ zou kunnen spreken. Dit kwam al heel duidelijk naar voren, toen ik Marsman met het werk van Slauerhoff in aanraking bracht. Kelk had mij destijds op Slauerhoff opmerkzaam gemaakt en het gevolg was, dat ik van Slauerhoff een buil bijna onleesbare manuscripten van door hem in de laatste tijd geschreven verzen ontving, met het verzoek mijn oordeel te geven. Ik herinner mij nog als de dag van gister het moment, waarop ik de bij het postaal vervoer reeds enigermate geschonden, volgestouwde gele enveloppe opende en daaruit een ordeloze menigte dunne velletjes papier van zeer uiteenlopend formaat te voorschijn kwamen, bekrabbeld met ‘Slau's’ later zo vertrouwd geworden hiërogliefen.
Mijn vader, die als postambtenaar destijds een cursus had moeten volgen in het ontcijferen van handschriften, had mij voor de aardigheid wel eens doen delen in dit sportief puzzlespel. Dat kwam mij thans te stade. Toen ik Slauerhoff's raadselschrift wat aandachtiger bekeek, bleek het allemaal nogal mee te vallen en al spoedig raakte ik wegwijs in zijn manuscripten. Ik vergat uur en tijd. Want deze poëzie,
| |
| |
hoe grillig en ongelijkwaardig ook in haar vormgeving, was echte poëzie, groots van allure, van een vaak huiveringwekkend-sombere evocatieve kracht (men vergete niet, dat wij van de eerste wereld-oorlog slechts de buitenkant kenden!). Mijn besluit stond vast. Marsman, die tijdelijk in Noordwijk verbleef en die ik binnenkort bezoeken zou, moest ik deelgenoot maken van mijn ‘ontdekking’. Ik nam een dictaatcahier en begon een ‘bloemlezing’ te maken uit het mij toegezondene, de gedichten overschrijvend in een duidelijk handschrift. Want ik wist, dat Marsman geen geduld zou hebben Slauerhoff's gekrabbel te ontcijferen.
Een paar dagen later ging ik naar Noordwijk en overhandigde Marsman het schrift. Hij las er in en nam het mee naar zijn slaapkamer. De volgende morgen bracht hij het mee aan het ontbijt. ‘En?’... vroeg ik. Wrevelig-afwijzend kreeg ik het schrift terug. Een van Marsman's befaamde vloeken volgde.
Mijn teleurstelling was groot. We spraken er nog even over door. Volgens M. zat er hier en daar wel iets goeds in, maar Slauerhoff's ‘slordigheid’ hinderde M. geweldig. Het maakte zijn werk voor hem (op dat moment, moet ik er aan toevoegen, want later heeft Marsman, zoals bekend is, een heel wat positievere visie op Slauerhoff's werk gekregen) ongenietbaar.
Tenslotte is het zeer begrijpelijk, dat M. toen Slauerhoff's poëzie niet vermocht te appreciëren. Immers zelf verkeerde hij in die tijd met zijn werk in een soort van ‘vorm-crisis’. Terwijl Slauerhoff zich in het geheel niet om enig vormprobleem bekommerde, zich er niet om bekommeren kòn, omdat het essentiële kenmerk van zijn poëzie ‘het stromende’ was, vgl. Slauerhoff's affiniteit met de zee als dynamisch element, voerde Marsman ten aanzien van zijn poëtische ‘zelf-verwerkelijking’ een strijd op leven en dood tegen de chaotische ontbindingstendenzen van het na-oorlogse expressionisme. Hij wist, dat zijn dichterschap op het spel stond. Daarom moest hij wel fel en heftig alles afwijzen, wat ‘de vorm’ niet ernstig nam, maar zich ongebreideld uitstortte in de stroomversnellingen van het uit elk rede-verband losgebroken woord. Overigens kan men van het werk van
| |
| |
Slauerhoff niet zeggen - ook niet van zijn jeugdwerk -, dat het deel had aan de expressionistische problematiek. Slauerhoff miste, georiënteerd als hij was op de Franse litteratuur (Baudelaire, Verlaine, Laforgue, Corbière), eenvoudig het orgaan voor de ‘oer-kreet’ en het experimentalisme van die dagen, dat daarmee tezamen hing (vgl. Dada).
Trouwens ook Slauerhoff van zijn kant - zoals te verwachten was - wist aanvankelijk maar een gematigd enthousiasme op te brengen voor Marsman's poëzie. In een brief van 15-5-'22 schrijft hij over diens ‘Verzen’: ‘Verzen nog geen eindoordeel over. Goede dingen, dromend zeil, vlam van haar, getorst firmament komt te vaak voor. Nacht aan zee lijkt veel invloed v. Rol. Hol. 2 laatste regels!’ In een brief van 1-7-'22, dus anderhalve maand later, vult hij dit oordeel als volgt aan: ‘Nu ruimteschemer. Vaak schemert het mij. Het is moedig werk. Je krijgt lezende een gevoel of je in een luchtballon zit aan de ijlste randen van de atmosfeer belandend. 't Bloed welt naar 't hoofd en verdooft. In Smaragd, Robijnen Schoor, Invocatio staan prachtige sterke dingen. 't Verwonderde mij Schaduw in Goethiaansche rhythmen (Faust II) vervat te vinden. Terwijl Marsman nergens anders rhythmen leent. Ik denk dat hij nog verhelderen zal’.
Merkwaardig te zien, hoe hier het ‘Germaanse’ tegenover het ‘Gallische’ staat en omgekeerd (Marsman speculeerde graag met deze, vermoedelijk in navolging van Nietzsche en in aansluiting aan Spengler geconstrueerde, cultuur-historische terminologie, waaraan toentertijd elke gedachte aan ‘rassenpolitiek’ vreemd was!).
Marsman mist in Slauerhoff's poëzie de hechte vormstructuur, die de chaos van het sentiment in bedwang houdt; Slauerhoff mist in Marsman's poëzie de ‘helderheid’ van uitbeelding, het gesitueerd-zijn in het hier en nu (vgl. het beeld van de - zwevende - luchtballon!).
Wanneer men zich afvraagt, hoe het komt, dat beiden elkaar in de loop der jaren steeds meer zijn gaan waarderen, dan meen ik, dat men het antwoord op die vraag niet zoeken moet in een structurele verandering van beider of een van beider dichterschap; iets, wat trouwens op zichzelf onaannemelijk moet worden geacht bij figuren van dit for- | |
| |
maat. Doch dat men het veeleer zó zal moeten zien, dat naar gelang beider dichterschap volgroeide, de formele problematiek op de achtergrond geraakte en de ‘congeniale’ elementen sterker begonnen te spreken.
Als een uitvloeisel van dit ‘congeniale’ zou men kunnen beschouwen het feit, dat noch Marsman noch Slauerhoff hun eerste verzenbundels bij een Nederlandse uitgever uitgegeven wisten te krijgen. Het zou niet moeilijk zijn de plek te wijzen op het Koningsplein te Amsterdam (wij waren, meen ik, op weg naar het atelier van Valentijn van den Uytvank), waar Slauerhoff met een pathetiek, die hem anders volkomen vreemd was, en die mij eigenlijk ten zeerste verraste, omdat ik Slau veel te onverschillig achtte voor een dergelijke explosie, begon te spreken over de wanhopige situatie, waarin hij verkeerde, nu hij geen enkel uitzicht had op het in druk verschijnen van zijn eerste bundel. Hij zeide, dat hij van plan was, er alles bij neer te gooien, geen vers meer te schrijven, enz. En eindigde met een zware vervloeking uit te spreken over dit land, dat ons, jongeren, geen gelegenheid gaf te ademen en over deszelfs litteratuur, die door heel en half senielen vertegenwoordigd werd.
Billijk was dit oordeel van Slauerhoff maar zeer ten dele. Zowel Robbers (in Elseviers Maandschrift) als Frans Coenen (in de Nieuwe Kroniek) en Albert Verwey (in de Beweging) zagen wel degelijk, al hadden zij hun bezwaren, de betekenis van de voornaamste figuren der z.g. Jongeren. Maar wat Slauerhoff niet verkroppen kon, was, dat hij met zijn werk niet door vermocht te dringen tot een breder publiek; dat hij - en men weet, dat Marsman met ditzelfde euvel worstelde - voor zijn werk geen klankbodem vond bij zijn volk. Hij voelde zich verraden, miskend, zonder nieuwe mogelijkheden.
Men weet, dat zich toen zowel voor Marsman als voor Slauerhoff de gelegenheid voordeed om voor eigen rekening (dank zij de inflatie!) hun eerste bundels in Duitsland, door bemiddeling van Lehning, te doen drukken. Respectievelijk waren toen de uitgevers Ploegsma te Zeist en P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam bereid de exploitatie van de bundels op zich te nemen. Aan Slauerhoff's ‘Archipel’
| |
| |
bleef het helaas, ondanks ettelijke zorgvuldige correcties der drukproeven, duidelijk te zien, dat de eindcorrectie niet in Nederlandse handen was geweest.
Wij hebben in het begin van dit opstel gezegd, dat wij nog nader terug zouden komen op het gemeenschappelijk element in Marsman's en Slauerhoff's poëzie, dat wij voorlopig meenden te moeten karakterizeren als in existentiële zin die eigenaardige verbondenheid met de dood, kenmerkend voor een generatie van kunstenaars, die in hun tijd geconfronteerd werden met de concrete ineenstorting van het renaissancistisch cultuur-ideaal.
Inderdaad zien wij, dat zowel in de poëzie van Marsman als in die van Slauerhoff een sterk zich bezighouden met de dood voorkomt. Men zou haast geneigd zijn van een ‘preoccupatie’ te spreken! Alleen: bij Marsman, gegeven zijn dichterschap, vertoont deze aandacht voor de dood zich op het eerste gezicht als een zuiver persoonlijke aangelegenheid (een individuele worsteling om het doodsprobleem), terwijl bij Slauerhoff, gegeven diens dichterschap, de dood veel meer het aspect van een kosmische dreiging vertoont; een aangevreten-zijn van alle dingen, van de ganse wereld, door de ondergang; met als telkens terugkerend beeld: het scheepswrak op de bodem van de oceaan. Het zou echter onjuist zijn hieruit de conclusie te trekken, dat wij bij Marsman's poëzie werkelijk met een dergelijk subjectief aspect van de doodsproblematiek te maken zouden hebben; immers, naar Paul Rodenko in zijn ‘Antwoord op antwoord’ (Maatstaf II, 12) terecht opmerkt, ‘transcendeert de biografische en psychologische beperktheid naar de objectieve zin-sfeer’ (blz. 901) en met deze hebben wij uiteindelijk te maken, wanneer het er om gaat ons rekenschap te geven van de laatste poëtische zin-waarden van het gedicht.
Wij vinden bij Marsman evenzeer als bij Slauerhoff het doodsprobleem als existentiële vraag van de uit zijn culturele behuizing geworpen (misschien moeten wij zeggen: geslingerde) mens. Ook bij Marsman heeft daarom - in de menselijke zelf-bespiegeling - het doodsprobleem kosmische vormen aangenomen. Nergens komt dit zo duidelijk tot uiting
| |
| |
als in het gedicht ‘Schaduw’ (uit het befaamde ‘Rode boekje’). En wij zien hier ook, hoe de ruimten (de wereld-onderzee van Slauerhoff en de wereld-boven-de-wolken van Marsman) er niets toe doen. Zij vloeien als het ware in elkaar over; maar de oude, vertrouwde aarde heeft haar bewoonbaarheid verloren. Men kan er niet meer ‘thuis’ zijn. Ergens is zij prijsgegeven, nu de droom van de renaissancemens is uitgedroomd, en bomtrechters en granaatvelden de ploegende boer van zijn akker (oerbeeld der cultuur!) verjagen.
Zie, hierin ontmoeten Slauerhoff en Marsman elkaar, hoezeer de laatste ook heeft getracht zich in de romantiek van het vitalisme een plaats onder de zon te verwerven, dat zij beiden weten, met de vooruitziende wetenschap, die de echte dichter bij genade eigen is - men kan er alleen in louter paradoxen over spreken -, dat de oude droom van de in zijn scheppingen zich verheerlijkende mens (de z.g. ‘autonome’ mens) is uitgedroomd; dat de grote crisis aangebroken is van het ontwaken (of van de dood), het balanceren op het scherp van de spade of van de degen; het grote sterven aan de lopende band.
Hier ontmoeten zij elkaar, Slauerhoff en Marsman, ziende wat anderen niet zagen; wat niemand scheen te zien, toen de H. bom nog niet was uitgevonden: de ondergang van een cultuur, van een wereld, waarmee de mens zich omkleed had als met een Koningsmantel en waarvan hij geloofde, dat zij hem het Paradijs zou doen herwinnen.
Want men kan niet ontkennen, dat ook in zijn meest mediterrane gedichten uit ‘Tempel en Kruis’ Marsman zich bewust moet zijn gebleven van het feit, dat hij schreef als dichter van het Avondland. De schaduw van het Kruis lag met zijn donkere dwarsbalk over het dak van de Tempel.
Uren lang hebben wij op onze nachtelijke wandelingen door de Zeister bossen gesproken over de nacht- en dagdichters, waarbij Marsman zich ‘nacht-dichter’ in hart en nieren wist. En ik herinner mij nog heel goed met hoeveel vreugde hij mij zijn gedicht ‘Robijnen Schoor’ bracht, omdat hij in dit ‘portret’ zijn eerste ‘dag-gedicht’ meende te hebben geschreven.
| |
| |
Ook de mediterrane gedichten uit ‘Tempel en Kruis’, de vrucht van een gerijpt kunstenaarschap, moeten op zichzelf ongetwijfeld worden beschouwd als een poging om het dagdichterschap te veroveren, maar, zoals wij reeds opmerkten, ook deze gedichten zijn tegen de achtergrond van zijn nachtgedichten (vgl. de eerste afdeling van Tempel en Kruis!) te verstaan. Zij missen de geestelijke (niet de poëtische!) spontaneïteit van het in existentiële zin ‘natuurlijke’. Zij zijn, evenals dit met ‘Robijnen Schoor’ het geval was, ‘veroveringen’, moeizaam bevochten overwinningen op een wezensvreemd element.
Slauerhoff had, voorzover wij weten, nimmer de neiging een dagdichter te worden; hij voelde zich veeleer ‘poète maudit’, hetgeen zijn voorliefde voor figuren als Baudelaire en Laforgue verklaart.
Hij was de bezetene van ondergang en vernietiging; en het tegenwicht, dat hij zocht, vond hij telkens weer in een confrontatie met het steriele fatsoen van het klein-steedse burgerlijke leven. Hij rustte niet, eer hij dat in werkelijkheid of door middel van zijn verbeelding (De Gouvernante) had doorbroken of ‘onthuld’. Doch als dichter had hij geen behoefte aan zichzelf te ontsnappen, of het moest zijn, dat zijn alter ego, John Ravenswood, voor hem zulk een (maar dan toch in elk geval ‘narrow’) escape betekende.
Trouwens Slauerhoff was, in vergelijking met Marsman, een ‘onproblematisch’ dichter, hoe gecompliceerd hij dan ook van karakter was, en, als gevolg hiervan, hoe moeilijk in de omgang. Tegen plagen kon Slau buitengewoon slecht en hij was dan ook volkomen onberekenbaar in zijn reacties. Er is een verhaal in omloop, dat hij bij zo'n gelegenheid Marsman rakelings met een tenthamer (bij een zomerverblijf op een der Wadden-eilanden) langs het hoofd gooide. Het was daarom niet altijd gemakkelijk de vrede met hem te bewaren. Kleine oorzaken verwekten bij hem soms grote gevolgen. Maar zijn dichterschap beheerste hem volkomen. In zekere zin was voor hem, evenals bij Achterberg, dichten een kwestie van leven en dood; was zijn dichterschap existentieel zeer diep in zijn persoonlijkheid verankerd.
Naar wij menen, ligt daarin ook een verklaring voor Slau- | |
| |
erhoff's vermaarde slordigheid, waarvan hij zelf zegt, als antwoord op een critische opmerking in deze richting: ‘Aan jouw reacties op mijn werk heb ik heel veel, met je critiek op ruwheid aan de hand van ‘Maagdenlied’ ben ik het roerend eens. Maar die slordigheid is een deel van me, overal in, geneeskunst ook helaas’ (Brief van 1-3-'22).
Wij zien, hoe Slauerhoff zijn ‘slordigheid’ ondergaat als deel van zijn wezen, zodat men haar eigenlijk moeilijk met deze term kan blijven betitelen. Immers wat zich hier voordoet als slordigheid, is wezenlijk hoogstens het gevolg van een dieper liggende gedrevenheid, die hem geen rust laat, waar dan ook voor anker te gaan. Het is dezelfde rusteloze drift, die hem de zee opjaagt en die hem geen tijd gunt te ‘vijlen’ aan zijn verzen of op hun volmaking te wachten, gelijk het Leopold deed. Het is dezelfde rusteloze drift, die de dienst van de geneeskundige voor hem tot een even grote kwelling maakt als voor zijn patiënten, die deze vreemde, verstrooide dokter met meer angst dan met vertrouwen aan het werk zien. Men kent het (authentiek) verhaal van Slau, die tijdens een zijner coëxistentschappen over een patiënt in slaap viel...
Maar dit alles kan men niet losmaken van de dichter Slauerhoff. Het behoort bij zijn wezen en bij de prijs, die de mens voor de dichter nu eenmaal te allen tijde betalen moet.
Marsman en Slauerhoff, allebei jong-gestorvenen. Allebei dichters, van wie men zich (achteraf) niet voorstellen kan, dat zij zeventigjarigen geworden zouden zijn. Wier werk de vroege dood van hun maker reeds van het begin af in zich schijnt te hebben gesloten. Doch hoe merkwaardig: de zwerver over alle zeeën sterft op het witte ziekbed, aangespoeld op de veilige kust, terwijl de man, die zich het leven van een kluizenaar droomde, weggespoeld wordt, grafloos, naar de duistere onderzeeën.
Beiden laten ze een werk na, dat de grote crisis belichaamt, waarin de mens van het Westen is komen te verkeren, nadat hij uit zijn wereld geworpen is in de barre woestijn van het niets (vgl. Sartre ‘La Nausée’). Bij Marsman kan soms het heimwee doorbreken naar een wereld vóór de zondvloed, nadat de romantiek van de Nieuwe Middeleeuwen (vgl. zijn
| |
| |
vriendschap met Gerard Bruning) had gefaald. Bij Slauerhoff is van iets dergelijks geen sprake. Voor hem is de wereld ‘onbewoonbaar’ geworden (vgl. het gedicht ‘Woninglooze’). En toch, hoe verschillend ook de structuur is van hun dichterschap, hun verbondenheid met de dood hebben zij gemeen. De doodsklok luidt, want het twaalfde uur heeft geslagen. En er is niet, als bij Achterberg, de liefde sterk als de dood, die telkens weer triumpheert en de harde schaal van het niets doorbreekt. Daarom is Achterberg niet slechts een ‘andere’ dichter dan Slauerhoff en Marsman, maar de dichter van een andere tijd.
|
|