Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
J. Slauerhoff
| |
[pagina 482]
| |
Het doel van dit onderzoek is, het bestaan van het ‘vrije vers’ in het Nederlandsch - zoowel van vroeger, als van nu, als van later - met voldoende zekerheid te kunnen bevestigen, want stellige zekerheid ontbreekt tot nog toe. Meer dan dat: ook de kennis van de beteekenis van het ‘vrije vers’, het ‘vers libre’, ontbreekt. De naam werkt misleidend. Zooals altijd zijn naam en begrip hier niet congruent. Deze discongruentie is altijd het grootst waar het woord het duidelijkst schijnt. De Fransche naam is beter; misschien omdat ‘liberté’ géén ‘losbandigheid’ beteekent, en omdat ‘vers libre’ zooveel vaker werd genoemd en in zooveel scherper contrast tegenover ‘vers classique’, ‘vers régulier’, terwijl bij ons die scherpe tegenstellingen niet bestaan, en de uitdrukking ‘vrij vers’ geen gangbaar woord is geworden. Toch is het van het oorspronkelijk Fransch (oorspronkelijk naar wezen, ontstaan, en taal) nog het beste equivalent dat wij bezitten. Begrip over de beteekenis van het ‘vrije vers’ is geen gemeengoed. Vraagt men ontwikkelde literatuur-lezenden of -schrijvenden: Wat is ‘vers libre’ of ‘vrij vers’?, meestal zal men een antwoord ontvangen plusminus zoo geformuleerd: Dat is het gedicht, dat zich niet meer aan de wetten van rijm, versrhythme, syllabentelling wil storen en dat dus eigenlijk geen gedicht meer is. Of, korter: Het ‘vrije vers’ is eigenlijk rhythmisch proza. Dat is natuurlijk niet waar. Vooreerst is het ‘vrije vers’ niet wetteloos, en ook niet het onwettig kind van de toevallige ontmoeting tusschen een anarchistische geestestoestand en een half onmachtige taal, zonder de voorafgaande plechtigheid onder ongehoorde inzegening met het prosodie-recitatief, die Dichterwijding heet. Het heeft zijn wetten, minder in aantal, ruimer van strekking, maar waarvan de overtreding ook immer opgevolgd wordt door een smadelijken dood of minstens door verbanning op de galeien van het onrhythmisch voortroeiend proza. In ons land is miskenning geen groot wonder, ook deze niet. Bij ons, die gewend zijn met minstens een kwarteeuw afstand in het glanzend spoor van uitheemsche culturen te schrijden, is dit begrijpelijk en vergeeflijk. Bovendien bestaan er, een halve eeuw na het ophelderen van dit nieuwe | |
[pagina 483]
| |
vers-natuurverschijnsel in een niet ver zuidelijk gelegen land (‘Kennst du das Land?’), nog geen degelijke leidraden over de ‘nieuwe’ merkwaardigheid. Duidt het de ‘toeristen’ in de ‘gouden velden van proza en vers’ dus niet euvel, dat zij nog geen hachelijke afdaling waagden in de zoo eruptief ontstane klove daartusschen, zonder een keuvelende chroniqueur als betrouwbare gids in deze mijnen van minder edel metaal, van de werkende geestdrift. Deze gidsen zijn niet te vinden bij De Nieuwe Gids-beweging. In Kloos' kronieken treffen we bijna geen waardeeringen aan van het ‘vers libre’. Het eenige citaat (voor zoover ik weet) uit het werk van aanhangers van de nieuwe vorm is een versje van Jean Moréas dat, hoe kan het zoo treffen, volkomen regelmatig is, zelfs het driemaal herhaald ongevarieerd refrein: ‘Je veux rire, je veux rire’ bezit. Bij Van Eeden bevat de studie Decadenten, Dujardin en Laforgue beschouwend, allerlei commentaar op hun moraal of liever gemis aan dat in Van Eedens schatting zoo onmisbaar deel van een ziele-inventaris, maar over het ‘vers libre’, waarvan zij toch initiateurs waren, wordt stilgezwegen. Bij Frans Erens staat in een bespreking van Gustave Kahn en Vielé-Griffin geen woord over hun vorm, die bij deze auteurs toch zeker niet alleen een vorm-, maar ook een levensquaestie was. In dit opzicht maakt de oude Gids het nog beter. Daarin treffen we tenminste reeds in het begin der twintigste eeuw Van Hamel aan, die daar keurig langs het ‘vers libre’ schrijft, meer anekdotisch causeerend over zijne auteurs, dan nadrukkelijk wijzend op hunne werken. Later noemt hij zijn studiën ‘silhouetten’.Ga naar eind1. Inderdaad zijn ze niet diep. Zoo blijkt het ‘vers libre’ in Holland geen scherpen indruk te hebben gemaakt. Maar in de bakermat zelve, Frankrijk, volgde toch wel iedere in literatuur belangstellende zijne diepten en verheffingen, met welke gevoelens dan ook? Neen, het schijnt toch van niet. Tenminste noemt Dujardin in een desbetreffende studie een groot Fransch bladGa naar eind2., waarin Mallarmé, Verlaine en Rimbaud worden genoemd als de meesters van het ‘vers libre’! Mallarmé, die geen regel heeft | |
[pagina 484]
| |
geschreven, welke niet beantwoordde aan de wetten van de klassieke prosodie! Maar de literatoren zelve bezitten toch deze zoo occult gebleken wetenschap? Op een vraag van Dujardin, wie zij voor de echtste vertegenwoordigers van het ‘vers libre’ hielden, antwoordde Mauclair (zelf vers-libriste) met: Laforgue door Les complaintes en René Ghil; Raynaud met: Charles Cros (die nooit in ‘vers libres’ schreef); Florian-Parmentier met: Rodenbach en René Ghil.Ga naar eind3. Als oorzaken van deze verwarring, zoo onbegrijpelijk bij vooraanstaande auteurs, geeft Dujardin aan: 1. dat het ‘vers libéré’ voor ‘vers libre’ wordt gehouden; 2. geringe kennis der wetten van het ‘vers libre’. Van deze wetten wordt in zijn opstel - hoewel dit beoogt de ware ‘premiers poètes du vers libre’ aan te wijzen en de valsche terug te duwen - in het kort tekst en uitleg gegeven. Het essentieele ervan geef ik hieronder weer, omdat wat in Frankrijk zoo onbekend bleek, bij ons wel geen herhaling van gemeenplaatsen zal beteekenen. 1. Het ‘vers libre’ (er)kent niet meer de oude syllabentellende versvoeten, maar behoudt en handhaaft alleen de rhythmische versvoet: het versfragment dat, zoo kort mogelijk, voortgaat tot een ophouden van de stem samenvallend met het eindigen van een zinsdeel, of anders: het versfragment dat voldoende beteekenis bezit om erna de stem een (verdiende) rust te gunnen. Het voornaamste accent valt op de laatste of voorlaatste lettergreep. Het mag secundaire accenten op voorliggende lettergrepen hebben (dit in verband met de grootere lengte die sommige ‘rhythmische versvoeten’ verkrijgen). 2. Beteekenis, verbeelding, verwoording en versgeluid vormen een eenheid: de versregel van het ‘vers libre’. Dit eischt dan: 3. De versregel van het ‘vers libre’ neemt zich geen vastgesteld aantal lettergrepen voor, maar heeft de lengte die door de uit te drukken dichterlijke gedachte wordt geboden. Een paar korte formules geef ik onveranderd om hunne illustratieve waarde: ‘Pied rythmique, unité respiratoire, jaillissement sont des | |
[pagina 485]
| |
expressions pour la même chose. Le vers libre c'est le pied rythmique supérieur. Le vers libre est une unité obligatoire. Il n'y a pas de vers libre qui ne soit une unité.’Ga naar eind4. Mag nu van het Nederlandsch gevergd worden, dat het gehoorzaamt aan de wetten die voor een vreemde taal zijn vastgesteld of liever uit een vreemde versproductie zijn afgeleid? Grootendeels wel. Beide talen verschillen niet zoo hemelsbreed of vele bekrompen prosodische wetten gingen voor beide op. Voor deze ruimere wetten dus tenminste. De eischen in deze drie groepen gebracht, zijn alle rationeel. Natuurlijk bestaat er in rhythmisch Nederlandsch een rhythmische versvoet, natuurlijk kan een Nederlandsche versregel een eenheid zijn, en ook zooveel lettergrepen herbergen als noodig zijn deze te vormen. Alleen de wet der accenten dient gewijzigd te worden. In hoeverre, wordt verderop beantwoord door het de Nederlandsche verzen zelve te vragen.Ga naar voetnoot* De voordeelen die de ‘Code Vers Libre’ meebrengt zijn groot en bevrijdend. Vooreerst mag nu, zonder tot anarchie te vervallen, met de oude onredelijke prosodiewetten voorgoed gebroken worden, voor zoover er nog rekening mee gehouden wordt. Hoe irrationeel ze zijn, kan de historisch belangstellende nalezen in The rationale of verse van Edgar Allan Poe. Hij demonstreert hoe die wetten meestal niet uitkomen, zelfs niet bij de klassieke Latijnsche verzen waaruit ze afgeleid zijn en tenminste niet bij die in jongere talen, die men (the pedants) er aan wilde onderwerpen. Hoe ze maten schiepen die niet bestaan, nergens, nl. de ‘pyrrhic’ van twee korte lettergrepen (!), hoe soms verscheidene lettergrepen in de tijd, aan één toebehoorend, gestopt moeten worden ‘om de maat te laten uitkomen’, etc. Tevens bevat dat opstel een genesis van het vers, en uitspraken die zoo duidelijk heenwijzen naar de geboorte van het vrije vers, dat ik een paar er- | |
[pagina 486]
| |
van benut. De zaak van het vrije vers komt toch zeker sterker te staan als het gezag van een der grootste taalbeheerschers zich ten gunste uitspreekt, zij het dan ook orakelsgewijze. Poe zegt dan onder meer: ‘...scientific verse, the triumph of physique over moral sentiment, overwhelmed by the sense...’Ga naar eind5. Zou het ‘vers libre’ niet een vorm kunnen zijn van dit ‘scientific verse’, waarin het genot van het hooren grooter en zuiverder is geworden door het samenvallen met een schooner vers-zinsindeeling, het ‘vers libre’, waarin niet meer zooals in het traditioneele klassieke vers, de dichterlijke gedachte, hoe grootsch ook, de laagverwelfde en hoekige gangen van de dichtmaat bukkende doorgaat? ‘...no doubt, indeed, that the delight experienced, if measurable, would be found to have exact mathematical relations such as I suggest...’ Nu heeft Edgar Allan Poe in zijn gevoelens een uitgesproken voorkeur voor het mathematische (zie de bouw van zijn Tales en The raven, dit laatste in The philosophy of composition), maar beantwoordt het ‘vers libre’ niet aan zijn ‘mathematical relation’ als ik, volkomen daartoe gerechtigd, zeg, dat de rhythmische versvoet van het vrije vers een functie wordt van den verszin (als beteekenis, zie 1)! Heeft hiermede ook geen verwantschap het gevoelen van Jules Laforgue, die boven de uitdrukking ‘expression musicale’ verkiest die van ‘expression psychologique’, die het ‘vers libre’ bezigt ‘pour serrer de plus près, pour entourer plus délicieusement sa pensée’? In de genese van het vers vergelijkt Poe de van primitief gecultiveerd wordende vers-appreciatie met die van kristallen. Aanvankelijk wordt een kristal des te schooner gezien, hoe meer gelijkenis tusschen de facetten bestaat. Later wordt de gelijkenis groepsgewijze het liefst gezien. Nog later verkiest men de schone totale asymmetrie, alle facetten verschillen onderling. Wie miskent hier de gelijkenis van het vrije vers, waarin alle rhythmische voeten onderling ongelijk kunnen zijn! Nog een citaat: ‘The rhythmical flow must thoroughly agree with the reading flow.’Ga naar eind6. Dit eischt ook de tweede wet van het ‘vers libre’. | |
[pagina 487]
| |
Aan voorbeelden demonstreert Dujardin, hoe zoowel in het ouderwetsche ‘vers régulier’ als in de overgangsvorm ‘vers libéré’ die eerste twee wetten vervuld kunnen zijn (de derde natuurlijk niet door de geëischte syllabentelling die deze twee vormen vasthouden), hoe dit zeer zelden samenvalt met de bedoelde scandeering, iets vaker te voorschijn komt door een andere, maar hoe meestal toch niet het vers, dat niet vrij vers wil zijn, diens wetten met (vers)voeten treedt. Ik leid hier nu allereerst de veranderingen af die volgen, of zouden volgen, uit de toepassing der vrije-verswetten voor het vers-leven (en -sterven). Slechts een zeer kort gedicht zal in (een) strofe(n) kunnen worden ondergebracht en toch een ‘vers libre’ zijn volgens alle wetten. Bij lange strofische gedichten wordt syllabentelling vereischt en neemt de versregel zijn eigen lengte niet meer. Wel zou de strofenvorm behouden kunnen blijven wanneer de regels niet meer aan een symmetrie, in elke strofe wederkeerend, beantwoorden. Bij de Fransche vers-libristes treft men dit wel aan, bij ons heeft Boutens vele toch niet vrije verzen in dien vorm. Maar eenige gedwongen afrastering in de vrije velden blijft dan toch bestaan. Bovendien is dan het meest eigenlijke van den strofenvorm verloren. Want de strofische vorm is in waarheid en in geest toch een voorgenomen, onspontaan methodisch achtervolgen van de vers-melodie; in den grond op geheel dezelfde wijze als (vroeger veelvuldiger) het refrein, dat de zangerigheid gaf, eveneens op herhaling berustend. Ik tast hier niet aan het superieur toegepaste refrein zooals het ‘Nevermore’ van den toovenaar Edgar Poe, dat aanhoudend verschuift in beteekenis, of de enkele andere, met overmacht geleide, in woorden nauw merkbaar varieerende, die soms voorkomen en verleiden, maar het opzettelijke, minder en minder aannemelijke, van strofe tot strofe. Zoo met de strofe: hoe langer voortgezet, hoe dwingender; hoe gecompliceerder, hoe meer de gedachte kortwiekend en scholend. Sommige grooten hebben ook deze dwang overwonnen, in gigantisch sterke vrijheid. Weer Edgar Poe heeft in de ontzaglijk moeilijke en zware strofen van Ulalume een berglandschap in droefenis uitgehouwen, waarvan de toppen | |
[pagina 488]
| |
‘Astarte's bediamonded crescent’ dragen met Atlantisch gemak. Dit mag ons niet verwarren. Worden de wereldsteden nòg door slavenarbeid gebouwd, omdat eenmaal de Pyramiden zoo tot hunne hoogten klommen? Wie weet of de bewonderde bouwwerken zonder de bezwarende en afmattende maten niet nòg schooner waren geworden? In deze gebieden bestaat geen grens, geen dak. De benauwendste beklimming van den strofenvorm is het sonnet, dat op de uitingsmacht van het wordend gedicht drukt als het bezwaarde deksel op den werkenden stoom in wijlen de Papiniaansche pot; het weerstaat de ziedende energie, laat hoogstens toe een doelloos oplichten van het zware zwijgen, of perst ze terug tot inertie. En doemt mede de geest daartoe, die het niet medevoert in steile vaart, maar dwingt tot gebogen, gedwee toestemmend luisteren, en prikkelt ze niet tot de verfijnde oplettendheid die zelve een geluksstaat is, ontvankelijk voor het wonder dat aan de woorden is gebeurd, deze vereenigend tot dat vreemde versbestaan, dat zoo ijl schijnt en toch zoo onaandoenlijk tijd en traditie overleeft. Ik wilde niet betoogen dat de strofe meteen moet worden afgeworpen, als de monnikspij van een opgeheven kloosterorde. Als de dichter de vrijheid behouden mag, de regels zoo kort en zoo lang te nemen als bij zijn oogenblikkelijk vers behoort, niet zooals het in schema's voorgeschreven staat, dan kan het goed zijn, het verbond niet onherroepelijk te verbreken, voor diegenen welke hun zeer vluchtige denkbeelden hijgend achtervolgen en niet de gerustheid bezitten ze alle wendingen en spiralen te laten volbrengen, verzekerd ze aan zingens eind toch volledig en ongeschonden te bezitten. Dat het mogelijk is vrije vormen in strofen te brengen, bewijst Dujardin door sonnetten te schrijven (Hommage à Mallarmé, Hommage à Shakespeare, Quatre sonnets sur des motifs populaires), die bijna ‘vers libre’ gebleven zijn. Aan de andere pool staat als afschrikwekkend voorbeeld het sonnet van VerweyGa naar voetnoot*, waarin de dichter in zijn terzinen driemaal over de woordstomp ‘onbe-’ heenstrompelt, | |
[pagina 489]
| |
een rijm dat níets beteekent, dat zijne idee dan ook driemaal smadelijk doet vallen. Maar de streng-strofische vorm zal worden verlaten, al kan dit nog lange dagen duren, en al zal nog veel schoons (naast onnoemelijk veel banaals) in zijn te enge lijst worden gesloten. Maar gehandhaafd en hooggehouden zou alleen kunnen blijven: het tienlettergrepig vers, rijmend, of blank, of assoneerend, al om het even. De zwaarwichtige traditie die de Fransche alexandrijn al lang overlaadt met bekende beelden, accenten en woordgroepen, kent het nog niet, en is van nature ook minder eentonig, minder gestrekt, meer ‘fluide’. Hoe weinig verstarring overblijft, hoe opgeheven en vlottend zijn strooming kan worden, eenige langere verzen van Leopold zijn er om het onweerhoudbaar te bewijzen. Een ander onmiddellijk gevolg is, dat het enjambement komt te vervallen; zijn reden van bestaan is hem ontnomen, nu de versregel zich niet meer een nabijgelegen, niet eindelijk doel stelt, maar voortvloeit. Dat het daarmee totaal buiten het gebied van het vrije vers is gebannen, wordt niet vastgesteld. Het kan geëischt worden, door een gedachtestroom die over meerdere regels móet vloeien, buiten de bedding van elke, ook de langste, versregel tredend. Daarvoor biedt zich nog aan het ‘verset’, gedefinieerd als ‘vers libre élargi qui est essentiellement une unité’ (Spire gebruikte het, ook aan Walt Whitman werd het toegeschrevenGa naar voetnoot*). Ook kan het enjambement nog geëischt worden, bv. om een sterk contrast of een steile val aan te geven. In Het droeve lied van Jacob Israël de Haan vind ik als voorbeeld van dit geval de overgang: Ik ga getroost, | wetend | wat ik genoot |
En verloor | en wat mij | voor de Eeuwigheid wacht. |
(Deze beide regels laten zich, hoewel niet bevredigend, in rhythmische voeten verdeelen, evenals nog enkele. Het gedicht verloopt in gelijke regels.) | |
[pagina 490]
| |
In elk geval, men vindt nog enjambementen bij de meeste vers-libristen, hoewel nooit meer op de wijze van hak-ermaar-op-los, die bij ons gehuldigd werd (zie Boeken, en Verwey, in het reeds geciteerd sonnet) en nog niet geheel in onbruik is (Van den Bergh: ‘proef / de’ in De blinde kamer). Verhaeren heeft er vele, en Vielé-Griffin, die als de geestdriftigste, onvervalschte voorvechter van het ‘vers libre’ geldt, mist ze niet heel en al. Verder kan het installeeren van het vrije vers de aarzeling wegnemen, die bij vele scrupuleuzen bestaat, nl. of het gedicht dan wel het prozagedicht de ideale vorm is om hunne exquise dichterlijke gedachten te herbergen. (Opheffen ook de door sommige ‘Dichtungen’ barende prozaschrijvers uit den treuren herhaalde bewering dat proza en poëzie hetzelfde is, daarmee bedoelend dat hùn proza even mooi is als poëzie!) Het prozagedicht besta niet als zoodanig; even hybridisch, halfbloedig, amphibisch als zijn naam is, doet zich ook zijn vorm voor bij ontleding. Natuurlijk bevat het rhythmische gedeelten, zooals elk proza dat pretentieloos in dagbladen staat (Mallarmé). Maar het biedt de mogelijkheid zijn gedachte nu eens poëtisch-beeldend evoqueerend, dan weer prozaïsch-logisch te geven. Dit spreken met dubbele tong mag geschikt zijn voor (indianen)romans, het is te verraderlijk en te onoprecht voor het ‘gedicht’. En het vrije vers blijft zich van het proza scherp onderscheiden door: 1. de accenten; 2. eenheid van rhythmische voet met zinsdeel; 3. eenheid van gedachte in de versregel (duidelijk beginnend en eindigend); 4. de dichterlijke gedachte, levend en ontspringend los van logisch zinsverband. De slotsom dezer overwegingen is wel: het vrije vers kan geven bevrijding en oriënteering. Ik heb, deze voordeelen noemend, het bestaan of de mogelijkheid van bestaan echter nog niet bewezen. Dat het in het Fransch bestaat, is echter geen hypothese meer, hoe lang ook betwist, en hoe vaak ook zich noemende ‘vers libres’ zijn ontmaskerd als in ‘vers libérés’ of in verkapte alexandrijnen vermomde ‘vers réguliers’. Dat Frankrijk zoo ver vooruit is, behoeft ons niet te ver- | |
[pagina 491]
| |
deemoedigen. Er bestond daar meer reden voor revolutie, waar de verswetten zooveel strenger waren dan de onze, de alexandrijnen zooveel eentoniger dan de vijfvoetige jamben, het rijm zooveel onontbeerlijker ‘en matière de vers’Ga naar voetnoot* en de Parnassiens zooveel koeler dan onze predikanten. Ik ga nu de noordelijke grenzen over ‘in partibus infidelium’, echter niet zonder als talisman een der reliquieën van de te verkondigen leer mee te voeren; vooraf citeer ik nog van Vielé-GriffinGa naar eind10.: Belle heure, il faut nous séparer,
Toi de rêve et de roses parée,
Vers le vague et la nuit à jamais égarée...
Je t'attendis pourtant comme une amante,
J'ai fait mon âme pure à rêver ta venue,
J'ai fait ma chasteté de ton épaule nue
Frissonnant du baiser de mon attente;
De loin, quand je levai les yeux, de loin,
C'était toi qui fanais dans les jeunes foins,
C'était toi qui cueillais la vendange nouvelle,
Et c'était ton pas, tout frisson d'ailes;
Tu fus mon espoir, et te voici venue,
Rieuse et frêle en ta beauté nue,
Ceinte de joie et d'amour, et qui fuis...
Entre hier et demain il n'est pas d'aujourd'hui
Et je ne t'ai pas - sur mon âme! - connue.
Dit gedicht overziend, schijnt het vrij regelmatig toe (bevat het niet twee ‘strofen’?). Bij dieper peilen ook nog hier en daar. Het bevat een volmaakte alexandrijn: Vers le vague | et la nuit | à jamais | égarée. Andere regels zijn dat vaag (Je t'attendis pourtant comme une amante) of beginnen zoo | |
[pagina 492]
| |
(C'était toi | qui fanais... C'était toi | qui cueillais...). Onderzoekt men het op de wetten van het vrije vers, dan blijkt het dat het zich geheel in ‘pieds rythmiques’ laat indeelen, die eenheden zijn, en dat de versregels van wisselende lengte nu eens twee, dan eens drie, dan eens vier rhythmische voeten bezitten. Eindelijk dat elke versregel een zelfstandig versleven voert op vrijen (schoon hier niet op grooten) voet. Dit kleine gedicht beantwoordt dus geheel aan de vrije wetten en leidt bij hunne gratie een bevallig leven, zonder op extravagante wijze van de oude poëzie te verschillen (bv. door regels van respectievelijk twintig en dertig syllaben). Zelfs bevat het klassieke regels. Deze laten zich echter op de verstandige vrije wijze ontleden en staan in groot contrast tot vele ouderwetsche. Neem bv. het begin van de Cid van Corneille: Elvire, | m'as-tu fait | un rapport | bien sincère?
Ne dégui | ses-tu rien | de ce qu'a | dit mon père?
De eerste regel laat zich redelijk scandeeren, waar dit bij de tweede tot dwaasheid en verminking leidt. | |
Het vrije vers in vroegere Hollandsche poëzieMet vrije verzen bij ongeluk of bij toeval ontstaan bemoeit deze onderzoeking naar het ware vrije vers zich niet. Waar geheel los en alleen één rhythmische versvoet tusschen een heirleger van ouderwetsche stijve instaat, kan natuurlijk geen sprake zijn van vrij vers. In de Middeleeuwsche poëzie zullen verdoolde vrije verzen wel vrij talrijk zijn. Of er ook ware vrije verzen in het Middelnederlandsch bestaan? In vele gedichten, bv. Beatrijs en Lanseloet, worden wel de accenten geteld, niet de lettergrepen, zoodat de regels hiervan ongelijke aantallen bevatten. Dus wel eenige afwijkingen van syllabentelling en toenadering tot ‘pied rythmique’. Het enjambement, eens zoo groot een nieuwheid geacht, komt er somwijlen in voor. Bij ongeluk of bij toeval ontstane eenzame rhythmische versvoeten bevatten ook wel vele verzen der Tachtigers, vooral die hunner epigonen. In den tijd toen men zich bezig- | |
[pagina 493]
| |
houden met verstechniek - door het ijzingwekkend voorbeeld der oudere passers, meters en ijkers - een smaad op het dichterschap achtte, werd alles wat niet dreunde, hoe gebrekkig, onevenwichtig, wankelend rhythmisch dan ook, geaccepteerd als poëzie. Wandelend in de Stemmings-alleeën van P. Tideman en nalezend de ‘sonnetten’ van Mijnssen en van Van HulzenGa naar eind11. in de oude Nieuwe Gids, zal men de voetsporen wel kunnen aantoonen. Dit waren natuurlijk geen vrije verzen, maar onverbonden mengvormen van oude en nieuwe maten. Arithmetisch (of: lettend op ‘het typografisch karakter der pagina's’ - Van Hamel) is aan een groot deel der toenmalige poëzie zooals ze op het blad ligt wel vast te stellen dat het geen ‘vrij vers’ is. Het zijn voor een overgroot deel vijfvoetige en strofische verzen, en dit sluit, vereenigd, ‘vrij vers’ wel uit, te meer waar het sonnetten zijn, dus hoe vaak! Bij Kloos, H. Swarth, Boeken, Bastiaanse en vele anderen behoeft men niet naar vrije verzen te zoeken. Weer het ‘typisch typografisch karakter hunner pagina's’ leert dat er bij Verwey en Boutens eenige kans op is. Verwey heeft er misschien iets voor gevoeld. Zelve noemt hij zijn Rouw om het jaar en In memoriam patris ‘gedichten in vrije rijmstrofen’ (Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900)). Echter levert juist Verwey's poëzie ook een groot aandeel tot de vrije verzen per ongeluk, en dit doet den zoeker verlangen bij hem liever niet de eerste ware vrije verzen van het Nederlandsch aan te treffen. Slechte vrije verzen op te sporen heeft geen zin, waar het om het bestaan van ‘vrij vers’ als vorm, gelijkwaardig of superieur aan de oude, gaat. De Idyllen en dergelijke blijven dus buiten beschouwing. Wij houden over: de ‘Rouwverzen’: de beide voornoemde alsmede Doode uren, De dood van een jaar en Lachen en schreien. De derde wet wordt het beste gehoorzaamd, de versregels hebben soms zeer ongelijke aantallen syllaben. Echter maken zij toch den indruk welgeteld te zijn. Dit wantrouwen groeit als men ze op de andere vrije-verswetten onderzoekt; het blijkt dat zij zich weliswaar voor een goed deel in rhythmische voeten laten indeelen, echter even goed of even gedwon- | |
[pagina 494]
| |
gen naar oude maatschema's in stukken vallen. Ze dragen het brandmerk van proefnemingen, van het zoeken naar nieuwe vormen. Geheel heeft Verwey dit niet verlaten in zijn latere werken. Er blijven verzen voorkomen die niet strofisch en ‘tamelijk’ vrij zijn. (In Het brandende braambosch, en in Dagen en Daden een enkele keer.) Ook vertaalde hij La vase en L'homme et la sirène van H. de Régnier, niet onberispelijk, in vrije verzen; zij bevatten onnoodige enjambementen: ‘ik zag / door 't loof’, ‘snoof / de lucht’, soms woordschikking om de wille van het rijm. Maar in zijn eigen werk kunnen toch geen oprechte vrije verzen aangemerkt worden. Bovendien heeft alles zoo iets stroefs, stijfs, terughoudends. En de bekommering om de baring der idee moet de bezorgdheid om de welschapenheid zijner verzen wel teruggedrongen hebben. Deze dichter heeft trouwens zelf zijn verzen binnen enge grenzen gehouden, nl. het omrasterd perk van zijn binnenste, antichambre waarin alle ideeënmustangs die uit de prairiën der kosmos op hem aanstormden zich aan zijne temming moesten onderwerpen, hunne wilde bevalligheid afwerpend, voordat ze waardig bevonden werden voor zijn rijschool. Gevolg: het ontembare (begeerenswaardigste!) ontvluchtte, alleen makke rijdieren bogen voor zijn Geest en werden spoedig tot tamme telgangers, voor snelsten gang een korten galop, dragend de ernstige doch zelden bevallige edelvrouwen der Verweysche gedachte. In zijn later werk heeft hij het ook veel te druk met in afdeelingen en onderafdeelingen de verhoudingen van het grootsch geheel dat zijn ‘oeuvre’ zal gaan vormen in weidsche architectuur, af te meten, om nog over het eigenlijke element van zijn werk, de ‘versregel’, bezorgd te zijn. Verwey is als de chemicus, die met ingewikkelde samengestelde organische stoffen als bouwsteenen werkt en zich niet meer bezighoudt met structuurformules of intermoleculaire bouw. Bovendien heeft hij te veel op de wenken van het rijm geacht, en dit toch te meedoogenloos gemaltraiteerd, om zijn vers vrij te kunnen vechten. De verzen in korte regels, iets onderling verschillende (‘knittelvers’), die soms in zijn latere werken voorkomen (evenals bij Boutens), kennen niet het vrije uitvieren in lange, veerkrachtig inhouden in korte regels, | |
[pagina 495]
| |
dat het vrije vers zoo verleidelijk en meesleepend laat voortvloeien uit de ongebonden gedachte. Verwey is te veel geweest voor zijne verzen de vader die zijne kinderen ‘te lang en eerlijk heeft liefgehad’ en dit uitte door strenge tucht en door ze veel godsdienst, wijsbegeerte, ethnografie en ander nuttigs bij te brengen. Het werden bleeke moede wezens met sterk innerlijk misschien; ja misschien, want weinig verraden de stugge trekken en de verholen levenswijsheid ervan. Laat ons afscheid nemen. Want hij die zich taalvorst acht, en van zichzelf kan decreteeren: ‘En u bezingen is groot dichter zijn’, is niet geroepen tot het vreugdevolle feest van het vrije vers: de onbedwongen paring van de eigen gevende stilte met het eigen nemende woord, veilig voor de mededinging van het verworven-vreemde onder het geleide van het zuiver-afzonderlijk zelfzijn. Om dat eenzame en uitgelaten feest te mogen vieren is het niet voldoende rijk te zijn aan taal en gedachten, en niet de verwrongen wegen te weten die voeren van het weeldevolle duistere onbewuste - de gewijde diepten waar de tempelschatten wachten den roep der periodieke plechtigheden - naar de sanctuariën der volmaakte prachtlievende verzen. Het is beter arm te gaan en weinig te weten en macht te missen dan onmachtig te zijn tot het eene noodige dat genoemd mag worden de vertrouwelijke overgave. Die waarin de vrije niet terugschrikt, ook voor de onverwachtste verschijningen niet, waarin de vrije nú zich machtig moet laten worden, zonder de kleinmoedige aarzeling die heet van zelfkennis te getuigen, dan zich moet laten vernederen, zonder verzet van het aangerande zelfgevoel, beurtelings ontzaglijk voor het groote, liefelijk-nederig voor het geringe. Hij die zelfverheerlijking wil, kiest het vaste voetstuk van solide vormen (Kloos). Hij die verachten wil, toont zijne tegenstanders hunne geheiligde vormen volmaakt beheerscht èn vernederd (Rimbaud, bv. Les assis). Hij die muziek wil, verfijnt het veelgehoorde ‘délicieusement faute exprès’ en treft door het contrast (Verlaine). Hij die, bedroefd en gehoond, zich op de machtigen wil wreken, verwringt de welgeschapen bewaarde vormen tergend onverzettelijk tot beeld van de eigen mismaaktheid (Corbière). | |
[pagina 496]
| |
Maar -wie alleen denkt aan willen geven, aan anderen geven, ontvangt veel. Want vele, talrijker dan de alleen-eigene, zijn de gevoelens en vermoedens die zich willen laten nemen om weergegeven te worden. Hij die zoo weet te kunnen geven, denkt niet aan zichzelf, en geeft zich toch geheel en daardoor alles; en met al wat hij in zich ontving. Dit in groote liefde, zuivere zelfzucht en open vrijheid. Deze gedachte heeft alleen Herman Gorter gewaagd te behouden. Ik weet geen andere van onze dichters die deze drie heeft bezeten en gegeven, ook niet in mindere mate. (Of het moest Leopold zijn met zijn groote schuchterheid, verdiepte zelfzucht en vrijheid ondanks de tucht van het vastgehoudene.) Maar Gorters werk bezitten is al een groot geluk. Na de aarzelende spaarzaamheid aan vrije verzen bij Verwey en Boutens in steppen van goede oude vormen, geeft het een bedwelming van vreugde te komen bij de eerste overvloedige overmoedig-overschuimende bron: het is een groot geluk na zoolang ontberen zooveel te vinden. Door zijn werk gaat een uitgebreid ‘rivierenstelsel’ van vrije verzen, machtig van stroomgebied, door de breede oeverlanden van onverwoorde maar aangetrokken weeldevol-vermoede stilten. De Sensitieve verzen zijn in het Hollandsch de Nieuwe Wereld van het Vrije Vers! Eerst volg ik het eerste Gedicht, waarin de dammen der versmaten reeds bedreigd maar nog niet doorbroken zijn. Mei had naar de weergegeven gevoelstoestand voor een deel in vrije verzen geschreven kunnen zijn. Hoorbaar is de vertrouwelijke overgave aan de liefkoozingen van het gemoed, ook het dankbaar ontvangen van de verbeeldingen die het opendoet. Wie dit niet aanvoelt, ontgaat ook de teedere wellust die de aanvleiing van Mei geeft aan de door dreun vermoeide zinnen. Maar was het gedeeltelijk aan vrije verzen toevertrouwd geworden, wellicht was de overgang van het geheel-strakke naar het ineens-verloste voor de grootendeels klassieke tijdgenooten toch te onverwacht geweest. Bovendien zou het dan missen de bekoring der onbeholpenheid, die het nu zoo onhollandsch eigen is. Om te bewijzen dat het toch de verwachting van ‘vrij | |
[pagina 497]
| |
vers’ wekt, laat ik het begin van een fragment volgen dat zeer eenvoudig en volstrekt niet hooggaand verloopt, en ook algemeen bekend is, dus niet door mij expres voor het doel gezocht. Ook lag een dorpje | in dat dal, | waar rook
Fijn wemelde om heen | van schouwen; | ook
Dat zag ze. | Glans maakte de zon | in blauwe
En roode pannen, | uit de straat | was 't flauwe
Gerucht hoorbaar | der zwarte smederij, |
Het ijzer klonk | onder de hamers, | zij
Hamerden | in cadans | de spranken vuur. |
De straat was leeg, | ze zag aan deur | twee buur-
Vrouwtjes | staan spreken | en een zwarten hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter 'n huis een vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los.
Hier, zooals overal in Mei, is de syllabentelling angstvallig gehandhaafd. Dus geen vrij vers. Ik las ergens dat Mei niet veel behoorlijke vijfvoeters bevatte. Inderdaad. Toch faalt het rhythme nergens. Is Mei dus nog geen vrij vers, bevrijd, traditie-verbrekend vers wel. Het bevat vele enjambementen, ‘ook’ dit fragment; ‘ook’ in dien zin is Mei dus geen vrij vers, waar ze door niets anders zijn gemotiveerd dan door den eisch, de tienlettergrepige regel een voltallige equipage te geven; dus geen versgang, maar presgang. Het tweemaal herhaalde ‘ook’ in den aanvang is overbodig. Bovendien krijgt door de breuk: ‘ook / Dat zag ze’, ‘dat’ een ongewenschte nadruk, waar ‘dat’ staat voor het ijle van fijn wemelende rook. De buurvrouwtjes in stukken te hakken is misplaatst sadisme. De overgang ‘geruit / Droegen de meisjes boezelaars’ doet denken aan ruien van meisjes of boezelaars. Ik ontken niet dat Mei mooi en bevallig blijft dank zij Gorter, Maar zou Mei niet volmaakter van vorm zijn gewor- | |
[pagina 498]
| |
den, en even bevallig zijn gebleven, zonder den onzinnigen eisch ‘poésie de nombre’ te moeten geven. Ouderwets gescandeerd kan het begin niet worden. (Het vervolg wel, ook daarin dus tweeslachtigheid naar den vorm.) Wel kan het, zooals aangegeven, in rhythmische voeten worden verdeeld, behoudens de wijziging ten behoeve van het Nederlandsch taaleigen, die ik dadelijk aan zal geven. Hoe prachtig van maatslag en klankenovergang wordt dan: .........zij
Hamerden | in cadans | de spranken vuur.
Mei vloeit over van voorbeelden zooals ik ze hier gaf, van vrijer en vrijer wordend vers. Wie het verlangt en eenig versgehoor heeft, kan ze zoeken en vinden. Sensitieve verzen. Was Mei het groote schoone eiland dat voor de onbekende kust lag, hier zijn we in de nieuwe wereld van de onbegrensde versmogelijkheden. Dat men weinig geacht heeft op de wondere vormen, worde geweten aan de verrukking ondervonden bij het ontdekken der nieuwe vreemde elementen, de drie die ik te voren noemde: de groote liefde, de zuivere zelfzucht en de open vrijheid, en deze tegenstrijdigen in een innige verbinding. Het was of men nieuwe metalen vond glanzen op een jonge zon. Wat het vers zelve geworden is door deze gaven in te houden, daaraan is begrijpelijkerwijs minder gedacht. Maar lezende, denkend aan de vrije-verswetten, zal men vinden dat veel meer dan de helft der sensitieven in ‘vrij vers’ staat geschreven. Hier volgen ze: ‘O als de zon schijnt’ (3)Ga naar eind12. ‘O koele zwarte ademen van den nacht’ (7) etc. (eventueel in te vullen.) Ook schijnbaar geheel strofische, zijn toch inderdaad vrije verzen. Zoo blijkt dan ook hier, dat dit tegenstrijdige oplossing kan vinden. Men leze ‘Hè ik wou jij was de lucht’ (44) en vooral ‘Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken’ (45), dat regels van 7, 8, 9 en 10 lettergrepen bevat, in rhythmische versvoeten. | |
[pagina 499]
| |
Aan voorbeelden uit dit eerste echte boek van vrije verzen worden nu de wijzigingen duidelijk, in de vrije-verswetten geëischt, zal het Hollandsch er aan kunnen en mogen beantwoorden. Van het Hollandsche vrije vers mag niet geëischt worden dat de hoofdaccenten op de laatste of voorlaatste lettergreep vallen. Evenals in de meeste Germaansche talen hebben in het Hollandsch de meerlettergrepige woorden het accent op de eerste lettergreep, onderwerpen zich dus niet aan de voor het Fransch opgestelde wet. Overigens kunnen de wetten, eigenlijk meer gevolgtrekkingen uit het leven en vooral bewegen der taal, redelijk op het Hollandsch worden overgebracht, met meer recht dan de prosodie der klassieke talen op de moderne. Maar ook in dit opzicht hoeft onze taal niet minder geschikt geacht te worden voor het vrije vers. Integendeel. In het Fransch wordt al te vaak den uitgang, dus minst beteekenend woorddeel, betoond (expression, épouvantable), in tegenspraak tot den eisch van ‘unité’. Deze tekortkoming is beseft en aangevuld. André Spire zegt in zijn reeds aangehaald opstel: Het accent moet vallen op het woorddeel dat óók beteekenis heeft. Experimenteel is aangetoond dat dit ook meestal bij verzen zeggen gebeurt. Onderscheidt dan het accent in: ‘durée’, ‘hauteur musicale’, ‘intensité’ (weer gesplitst in ‘acuité’ en ‘gravité’).Ga naar eind13. En geeft vervolgens aan hoe deze over de versregel en het woord verdeeld zijn en elk zijn aangewezen taak daar vervult: ‘La durée impose l'accent à la dernière syllabe du vers. Si les accents d'acuité et de force venaient toujours à la même place que les accents de durée, le rythme du Vers moderne serait monotone et prospère. Il y a deux instruments de nuance et d'émotion: hauteur musicale et l'intensité qui jouent sur la durée.’Ga naar eind14. In het Hollandsch treft het ‘accent de farce’ bij de meerlettergrepige woorden de eerste syllabe en daarmee het meestbeteekenende deel. De overige zijn ook verder over het woord en over de rhythmische voet verdeeld, varieerend met nuance en ontroering. De klemtoon van duur eindelijk kan ook vallen op de laatste of voorlaatste lettergreep van een woord dat een rhythmische versvoet kan moeten voorstellen, kan echter mede of vooral ‘l'accent de force’ ontvangen. | |
[pagina 500]
| |
Neem de woorden ‘machtelooze hongerende’. Bij beide ligt het hoofdaccent op de wortel van het woord, vooraan, niet op de verbuiging; bij het eerste ontvangt ‘mach-’ het ‘accent de force’, bij het tweede is de o-klank hoewel dof toch de hoogste van het woord, heeft dus ‘hauteur musicale’. Bij alle twee is de voorlaatste lettergreep ook de langste. Neem nu het begin van het vrije vers op pag. 111: ‘Gebenedijde’. Hier heeft de voorlaatste lettergreep èn ‘accent d'acuité’ èn ‘hauteur musicale’. De langste zijn de tweede en derde lettergreep. Elders is de laatste lettergreep wel de langste, maar valt het hoofdaccent in het midden van de rhythmische voet, en zorgt voor nuance in kleur èn geluid. In de regels uit het vrije vers op pag. 10, ‘De zon. De wereld is goud en geel’: ze loopen | over mijn marmersteen |
in goudmuiltjes heen. |
valt in de beide laatste rhythmische versvoeten het krachtigste accent ver naar voren, respectievelijk op het als belangrijkst gevoelde woorddeel ‘mar-’ en op het kleurende ‘goud-’. Beide voeten eindigen in het langer geluid van de lettergrepen ‘steen’ en ‘heen’. Soms echter heldert strenge wetstoepassing verborgen klankrijkdom op. In een der vrij willende verzen van BoutensGa naar eind15. (ook een dier verzen waar Gorters invloed werkt) deze regel: Hoor, | hoe de morgenklokken | luiden.
De gewone klemtoon is ‘mórgenklokken’. Leest men ‘morgenklókken’, dan geeft dat een heldere klank die beter bij het heele versdeel: ‘Een gouden stem is door mijn Ziel gegaan’ past. Nog een laatste voorbeeld. In het kleine vrije vers ‘De stille weg’ deze regel: de zoo stil | óudgewórden | boomen -
| |
[pagina 501]
| |
De gemarkeerd gelezen indeeling in rhythmische voeten met klemtoon op ‘oud-’ bij betoning op ‘wor-’, geeft hier zoo zuiver weer de langzame vordering van het innig-verbonden denk- en groeiproces. Zoo wordt deze regel van een volmaakte eenheid. Gorter was de eerste die zeggen kon wat hij wilde, zonder verandering van dat bedoelen te behoeven te lijden, terwijl het gezegde, liever gezongene, zoo zuiver en onschuldig van voornemen bleef als kinderwoorden. Dat dit gebeurde ondanks zijn klassieke tradities, daartegenin, het is een wonder waarvoor wel gedankt mag worden in groot ontzag.
In de socialistische vervolgen van zijn werk heeft Gorter de verworven vrijheid laten varen om verstaanbaar te worden voor hen die hij wilde bereiken. Hij gaf op wat hij alleen bezat, zijn volkomen vrijheid, voor de bevrijding der anderen, wier geest nog moest leeren bewegen. Gelukkig bestonden de sensitieve verzen al. Een klein heldendicht en Pan hebben het karakter van vrijheid wel behouden; waar hier alleen de vorm wordt beschouwd, blijven zij onbesproken. |
|