| |
| |
| |
Theun de Vries
Juli veertien
[Na de voltooiing van Het Rad der Fortuin heb ik, bij mijn plannen om de kroniek van het geslacht Wiarda door een derde grote roman af te ronden, in 1939 twee ontwerpen gemaakt. Van het eerste zouden Herre Wiarda met zijn zonen de helden zijn; het tweede ontwerp bepaalde zich tot de in Friesland gebleven boerentak der familie rondom de figuur van Jarigs zoon Ekke. Beide ontwerpen vingen aan in de Julimaand 1914, bij het uitbreken derhalve van de eerste wereldoorlog. Het eerstgenoemde ontwerp, waarvan misschien 25 kwartovellen geschreven zijn, is verloren gegaan. Het tweede, waarvoor de titel Boerenschemering geconcipieerd was, volgt hieronder. Als motto voor de roman waren de navolgende verzen van Goethe gekozen:
Du musst steigen oder sinken,
Du musst herrschen und gewinnen
Oder dienen und verlieren,
Leiden oder triumphieren,
Aanvankelijk zijn de plannen voor Boerenschemering door het werken aan de historische roman Sla de wolven, herder! verdrongen, en na 1940 door de nazi-bezetting van ons land volledig van de baan geraakt.]
| |
I
De groene zomeravond, die vol onbestemd watergeruis was geweest, werd gedempter en vergeelde boven de boerenplaatsen en lage koemelkershuizingen, tot de hemel bijna wit in de sloten en in het langzaam stromend kanaal stond. Maar verderop in de dorpsstreek, bij de brug, waar de ‘raad’ vergaderde, leefde af en toe een gelach op, dat de stilte on- | |
| |
matig doorsneed; en Ekke Wiarda, die wat laat gras rondom het huis had gemaaid en op de bank was gaan zitten, om de laatste pijp van die dag te roken, schudde zachtjes mee, zo vaak hij het vernam. Natuurlijk vermaakte men zich zonder ophouden nog over het vreemd geval van Oege Fekkes, die des morgens op de begrafenis van zijn oud vrouwtje midden onder de plechtigheid uit de rij was gelopen en naar huis was gekeerd met de opmerking: Ik verdom het, ik houd niet van die feestelijkheden! -
Ekke schudde in zichzelf het hoofd. Zo'n zonderling, zo'n Oege, die dertig jaar of langer niet van de Witwaterpol af was geweest, waar de melkpramen alles voor hem meenamen, wat hij en zijn kromgegroeid wijfje nodig hadden! Reeds des middags wist iedereen aan de lange streek, wat voor schrikbarende dingen Oege gezegd had, en dat hij zich door het pleiten van de ontdane predikant noch door de dreigementen van de ouderlingen had laten weerhouden, om in zijn groengeworden trouwpak naar de opvaart te sjokken en terug te bomen naar het eiland van riet en gras, waar hij nooit af placht te komen... Thijs de winkelman zorgde er wel voor, dat zulk welkom nieuws met de zeep en de grutten bij de klanten werd afgegeven, en nu stonden de boeren en melkers bij elkaar en joelden nog eens mateloos over wat er gebeurd was. Zelfs At had er om moeten lachen, toen Thijs het 's middags vertelde - eerst met een uitgestreken gezicht, omdat hij nog niet wist, hoe of het zou worden opgenomen, en daarna al uitbundiger. - Ja, die Oege was er een! Pas, toen zijn vrouw dood was, vernam men voor 't eerst, dat ze ziek was geweest. ‘Als er nog deugd in gezeten had, was ze wel beter geworden’, had Oege koelbloedig tegen den dominé gezegd, die hem er verontwaardigd over onderhield, dat hij de dokter niet bij zijn wederhelft had laten roepen. ‘Het gaat er mee, moet mijnheer denken, als met een kast, waar de houtwurm inzit. Tegengaan ken men dat niet; en op een dag zakt de boel in mekaar.’ ‘Maar een mens is toch geen kast!’ had de dominé geroepen, en Oege antwoordde lijdzaam: ‘Des te erger. Aan een kast ken je soms nog 'ns een nieuwe poot of een hechte plank spijkeren. Maar met de stervelingen is het zo: éenkeer rot, voorgoed
| |
| |
rot. Dokters en piskijkers en al dat goedje is maar bijgeloof.’-
Ekke lei het hoofd achterover en wachtte op een hernieuwde deugdelijke uitbarsting van vrolijkheid bij de vergaderde buurters, maar de stilte was eensklaps zo diep en suizelig, dat hij er van schrok, toen een katuil schuins over het huis gierde. En nu kwam er niets meer van de brug - geen kik. 't Was bijna te mal; het wekte onrust, dit afgebroken lachen, dat niet weer beginnen wilde. Ekke stond langzaam op en liep door de zoete geur van het pasgemaaide gras; op de neergesmeten zeis zat al fijne dauw. Hij staarde naar het stuk gereedschap, zonder het eigenlijk te zien, ademde de koelte van de vallende nacht, zonder dat het geluk er van tot hem doordrong. Hij moest lang hebben gestaan in die afwachtende, bevreemde verzonkenheid; At's tikkende hand tegen het raam waarschuwde hem, dat het tijd werd, om naar binnen te gaan en te slapen. Het was morgen vroeg dag. - Maar op het ogenblik, dat hij zich uit de verdroomde vervreemding oprichtte, klonken er snelle schreden op de weg, en Ekke zag, dat Burema, die naast hem aan de streek woonde, kwam aanlopen. Ekke deed een paar passen naar het bruggetje en de weg toe; hij wist zeker, dat er iets aan de hand was. Niet alleen was Burema zijn eigen huis voorbijgelopen, maar er lag iets in de haast en de jagende voortvarendheid van de blauwe avondlijke gedaante, in het klossen van de harde klompen, dat onheil voorspelde.
‘Ekke!’
Bij het bruggetje ontmoetten ze elkaar. Burema hijgde licht, en toen hij vlak voor Ekke stond, zag deze, dat het stoppelgezicht van de oudere boer donker zwetend glom. ‘Ekke, der is - der komt -’
Hij wachtte een tel en eindigde zijn schril-begonnen zin met een dof woord:
‘- - oorlog.’
Ekke voelde, dat er iets door hem heen veerde, een schrik, die zijn hoofd een schokje gaf. Hij zag Burema het vocht van het voorhoofd strijken, en daarop met trillende vingers naar de reddende tabaksdoos grijpen.
‘Oórlog! Hier!?’
| |
| |
Burema duwde de pruim bevend achter stompjes bruine kies, en antwoordde met onzeker malende kaken:
‘Nee - hier niet - je weet wel - die kroonprins, daar in de Balkan, die ze doodgeschoten hebben - 't gaat mis, man overal - Feike de postbode zegt 't - 't hing vanmiddag in de stad aangeplakt - oorlogsverklaring...’
Burema hijgde nog onbeheerster en leunde zwaar tegen het bruggeleuninkje. Ekke stond een tel of wat doodstil. Kroonprins - - Balkan - - het wilde niet helemaal tot hem doordringen, wat de samenhang was, maar het leek wel, of eensklaps een licht in hem opging: een vaal, rood, dreigend schijnsel; en meteen voelde hij het kloppen van zijn hart, onmatig in deze groene en witte vrede.
‘Maar wie hebben der dan oorlog?’
‘Oostenrijk en Servië vanzelf - en Feike zegt, dat 't niet lang duren ken, dan komt Rusland er ook bij - dat zeggen ze in de stad, zegt Feike - Rusland, Duitsland.’
De angst, die geen naam en geen vorm had. Oorlog. Het woord was geladen met een verschrikking, die nog vaag was, smeulend, veraf, niet voor te stellen. En toch keek Ekke Jarigs Wiarda eensklaps met een wit gezicht naar het kleine huis onder het nieuwe pannendak, waar At met de vier kinderen binnen was; naar de schuur, waar de jonge kedde lichtelijk hoefschraapte; en een moedeloosheid steeg in hem, die een zonderling geluid uit zijn keel perste. Dus dáarom had de raad zo onverhoeds gezwegen!
‘Bedankt voor 't nieuws’, fluisterde hij tegen Burema.
De boer richtte zich op van de leuning en liep traagknikkend terug naar de weg. Boven bij de berm draaide hij zich nog een keer naar Ekke om. In het schemeren lichtte het wit van zijn ogen vaag en angstig. ‘As wij der maar voor gespaard blijven, Ekke - tjonge - hoe moet dat, hoe moet dat.’
En hij klompsjokte zwaar naar zijn eigen hek.
Ekke herhaalde de woorden van de buurman in zichzelf. Hij draalde nog even onder de bleke hemel, waar de nachtvogels suisden. Boven de populierenrij begon het trillen van enkele sterren. De horizon in noord en oost was donkerblauw. Maar op de ruit van de zuidwestgevel lag nog een parelige avondvlek.
| |
| |
‘Oorlog’, zei Ekke hardop. En hij was maar blij om éen ding: dat Regina niet thuis was, omdat zij het huishouden van Bronger, de oude vrijgezel, opknapte; haar aanwezigheid bij de mededeling van het jobsbericht zou hij niet hebben verdragen.
At's knokkels repten zich ongeduriger tegen het raam. ‘Wat sta je te suffen?’ hoorde hij haar stem. - Hij schudde de klompen bij de achterdeur van de voeten en betrad de kleine kamer. Boven, aan de ladder, was het gniffelend gestoei van de jongens, die op zolder sliepen; Jel lag in de krib, die hij bij de geboorte van de kleine Regina aan de voet van de bedstee getimmerd had. Maar wat Ekke enkel hoorde en zag, was nu de vrouw, die bij de tafel zat, moe en schaduwig; een schim in het vallend duister. Aan haar borst dronk, klein en hulpeloos, het tweemaandse dochtertje, dat zij naar haar zonderlinge grootmoeder hadden genoemd. Ekke was er met éen stap bij; hij had de opwelling, om de gehavende rieten stoel, waar At in leunde, om deze vrouw, de moeder en het kind, met grote armen te omvatten en op te nemen en weg te dragen, naar een veilige plek. En eensklaps stokte hij in zijn gebaar; waarheen? Waarheen?
‘Wat doe je raar’, zei At.
Hij stond weer roerloos en keek neer op het drinkende dochtertje, dat knorde als een diertje; en na een ogenblik zei hij langzaam: ‘D'r is wat vreselijks, At... Schrik maar niet... 't gaat niet over jou of mij of de kinders... of eigenlijk wel... 't raakt iedereen... Feike de postbode heeft 't zo even in het dorp verteld...’
En, zoals Burema vijf minuten vóor hem, wachtte hij, voor hij het boze woord dorst uit te spreken, een tel of wat, slikte en zei, gelaten en onecht-kalm, als moest hij de schok van het feit kleineren:
‘We krijgen oorlog’.
At klemde zich weer aan hem vast in het bedompte, lage bed met het hoofd bij zijn schouder. Hij voelde haar tranen warm in zijn hals. Hij klopte haar op de rug met een onbehouwen, zorgzame hand.
‘Kom nou maar, 't zal wel meevallen... 't Is ver weg...’
Ze bedwongen beiden hun onrust, terwille van het kind,
| |
| |
dat in de benarde krib ademde, alsof het tussen lelies sliep, en om elkander niet banger te maken. Maar de angst lag tussen hen in; en elke keer, dat At zich met ongesproken wanhoop tegen hem preste, wist hij, hoe ook zij het spookbeeld voelde en in haar omhelzing dood wilde drukken. - Hij fluisterde linkse, kinderlijke woorden, als was zij zeer klein, en hij haar vader; maar hij kon haar niet bedriegen; zij bemerkte evenzeer, dat hij boordevol vrees zat. Hij was niet bij machte, zich te bevrijden van de beklemming dan in de dreiging tegen Jarig en Marten, die op de nog snikhete zolder slapeloos lagen en zonder ophouden bleven ginnegappen en fluisteren:
‘Bek houden dèr boven...!’
Maar wat gaf het? Hij had meteen berouw van de woorden; hem stemden ze niet geruster, en hun ontnam hij een vrolijkheid, die hij hun op dit zwart moment meer dan ooit gunde; daarenboven roerde Jel zich gestoord in de vederlichte slaap. At zuchtte ervan. - De stilte, die eensklaps viel, nu de jongens verschrikt zwegen, drukte zwaarder dan de onrust daarvóor. Alleen het zomernachtgeruis in de bomen aan de opvaart bléef - maar het was niet meer zingend als anders; het had een somberheid, alsof het najaar worden moest. - Ze luisterden er beiden naar; At rilde.
‘Ik hou 'et niet uit onder de dekens, At’, zei Ekke eindelijk, schor; ‘ik móet der uit’.
Hij liep in zijn onderkleren door het huis, doelloos; keek vanaf de drempel der achterdeur de hemel in, die nu ijlblauw en vol gesternten was. Een krans van doorzichtige wolken dreef door het loof der populieren. Maar de aanblik en de doordringende koelte vertroostten hem niet.
De volgende morgen, na het eerste noodzakelijke werk, stapte hij in de schouw en boomde naar het plaatsje van zijn schoonouders; hij had het plotselinge verlangen, om er met de Offinga's over te spreken. Toen hij de haak van de boot in de zachte grond stiet en Rindert onder de perebomen zag maaien, kreeg hij voor 't eerst weer het gevoel van enige zekerheid. De zwagers groetten elkaar kort. Ekke zag aan
| |
| |
Rinderts scherp-besneden, vroeg-oud gezicht, dat het nieuws al bekend moest zijn.
‘'t Is mis in de wereld, hè?’, zei Rindert, voordat Ekke nog een woord geuit had.
Ekke knikte sprakeloos. Hij keek toe, hoe Ats broer nog een paar sneden met de verbogen zeis door het gras van de boomgaard deed, en dan weer op de donkergeworden greep leunde.
‘De melkvaarder vertelde 't vanmorgen...’, zei Rindert weer. - ‘Nou, we waren allemaal aan de waterkant, toen. Ik kan je zeggen, dat ik nog zelden in mijn leven zo'n schrik heb gehad. Maar as je alles nagaat, Ekke... van de laatste jaren - al dat geharrewar onder mekaar... 't Moest er van komen, jong.’
‘Ja, misschien’, zei Ekke twijfelig. Welk geharrewar? Hij, Ekke Jarigs, had zich met die dingen nooit bemoeid. Er rees een vaag, kortstondig vermoeden in hem: zo zal het duizenden en duizenden gegaan zijn, ook in de landen, waar ze nu oorlog gaan voeren... maar de gedachte hechtte zich niet; ze glipte weer langs zijn bewustzijn, en hij hield niets dan de bedrukte ernst van het ogenblik.
Toen ze naar binnen gingen voor de morgenthee - Jel had vanachter de zonnige ruit gewenkt - zat Marten Offinga al op de punt van zijn stoel, de kleurloze pet op het achterhoofd. Hij knikte Ekke toe en ging door met het slobberen van de gloeiende thee, die hij met zorg in het schoteltje overgoot. - Jel Offinga nam Ekke van het hoofd tot de voeten op, als wilde ze weten, hoe hij er over dacht; haar steenrood gezicht met de al norsere groeven en plooien was streng als een oordeelsdag boven de witte kopjes en het grijze, platte brood. En toen ze Ekke zijn thee geschonken had en een plak brood met reepjes spek voor hem belegd, die ze hem over het natte tafelzeil toeschoof, zei ze, met het broodmes rechtop in de vierkante vuist:
‘Dus 't is zover. Oorlog. De grote heren laten het de kleine man weer uitvechten. Dat was zo in 70, en dat is altijd zo geweest, en geen mens, die ooit wat heeft willen leren. Der zal weer bloed vloeien, en geen levendige ziel, die het verdomt om te vechten voor dooie kroonprinsen en ander tuig’.
| |
| |
‘...Maar wat moeten ze dan?’, zei Ekke, die een ronde hap uit het brood had genomen.
‘De wapens neersmijten!’, zei de oude vrouw en rekte zich toornend in de verschrikte stilte. ‘Tegen die bazen zeggen: Vecht jullie het zelf maar uit! Snap je dan niet, kerel, dat er anders nóoit een eind aan die moorderij komt? En dan preken ze nog vrede van bovenaf! Dan gaan ze nog naar de kerk, en der staat waarachtig in alle bijbels te lezen: Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan!’ Ze keek schuins naar Rindert, die in het groen van de boomgaard staarde, terwijl hij kauwde. ‘Al dat gefemel en oogverdraaien helpt ons niet, als de daden zo ver achter de woorden aanhinken.’
Marten Offinga, die nog niets had gezegd, bewoog zich op zijn stoel zodat de spijlen zachtjes kraakten, en zei met een stem, zo secuur, als Ekke zelden van hem vernomen had: ‘Krek.’
| |
II
Iedere avond, die de snikhete namiddagen met een floers van schijnbare rust en uiterlijke koelte overzonk, stonden de mannen, en ook vrouwen mengden zich tussen hen, op de brug midden in de streek, en wachtten op Feike de postbode, die kranten en nieuwtjes uit de stad bracht. In die paar dagen, nadat het in de Balkan was begonnen te branden was de krant dikwijls ver bij die nieuwtjes ten achter; in de stad hingen de laatste telegrammen, ‘bulletins’, zei Feike met de nadruk op de eerste lettergreep -; en zo hoorden de stil-verschrikte waterdorpers bedrukt aan, wat er alzo in de wereld buiten de horizonnen van riet en waterweiden, van rijkswegen en wolken woelde en opstak. ‘Alles mobiliseert’, zei de postbode met trieste ogen achter de brilleglazen, en toch niet zonder fierheid, dat er na de hete en lome dag met nog meer gespannenheid naar hem werd uitgekeken dan anders. ‘In Amsterdam hebben ze de beurs al gesloten.’ - De betekenis van het feit drong niet geheel tot de kleine koemelkers en arbeiders door; maar Feike zei het zo hol en
| |
| |
dreigend, dat het niettemin de diepste indruk maakte. - En het leek wel, of de natuur zelf verbolgen en verontrust was over de onverhoedse koers, die de dingen namen; er ging geen nacht zonder onweer voorbij; de meeste mensen sliepen half of helemaal niet meer, de kinderen werden afgesnauwd, Auke de smid sloeg de spijkers naast de hoefijzers en Berend Galgebijt maaide zichzelf een teen af.
Op de middag van de 31ste Juli fietste Boukema, de veldwachter, zo afgemeten het dorp binnen, dat iedereen, die aan de streek woonde, uit zijn werk liep, om te zien, wat er aan de hand was. Onder de blauwe smalbetreste arm stak een groot opgerold plakkaat. Bij het brandspuitschuurtje naast de oude school stapte de veldwachter met een statige ernst af, en spijkerde op de verveloos-gebarsten deur van het gebouwtje een Openbare kennisgeving voor de Nationale Militie -: alle landweermannen moesten zich met spoed naar hun kazernes begeven, om op 1 Augustus strijdklaar te staan.
Toen Auke de smid, die met een hamer in de hand en het schootsvel voor tegenover die oproep stond, omdrongen door opgeschoten jongens en vrouwen, en de eerste zinsnede hardop voorlas, zei hij: ‘'t Komt al dichterbij!’ De weduwe van Ids de kleermaker, die een snoepwinkeltje tegenover de school had, gilde en viel flauw. Haar buurvrouw rende om een lodderijnflesje en azijn. Jongetjes met vuurrode wangen en vliegende kieltjes haastten zich naar de tweede brug, om te vertellen, dat de oorlog er was. Een tijdje later begonnen de klokken te luiden. Ze luidden meer dan een half uur - langer dan voor de langste begrafenis. Op het pleintje rondom het brandweerschuurtje kwamen steeds meer mensen. Sommigen zeiden, dat Ids' weduwe van schrik was overleden. Anderen opperden, dat het misschien wel wat te bar was met dat klokluiden; men kreeg er de zenuwen van. Moeders verzamelden hun kinderen om zich als de kloekhennen haar kiekens, ze telden ze, raakten de tel kwijt, lamenteerden en brachten de kleinsten aan 't huilen. Boukema stond met gefronst voorhoofd tussen zijn medeburgers, trok aan zijn snorren en keek zo bedenkelijk, alsof er een waterhoos op komst was. Aan de oorlog dacht eigenlijk niemand. Die was te ver en niet te bevatten. Er was enkel de ontsteltenis om de
| |
| |
ontsteltenis, de angst om de angst; een kippenhok, waarin men een pistoolschot heeft gelost, terwijl daaromheen huis en erf in brand staan. -
Diezelfde dag begon het trekken van de dienstplichtigen. Men keek er ontdaan en bevreemd van op, hoeveel er nog waren in het dorp - wel een man of vijftien, jonge arbeiders, een of twee boerenzoons, mannen uit de melkfabriek, een schipper.
Marten en Jel Offinga, die met Rindert naar de oproep waren gaan kijken, daar de klokken zo angstwekkend bleven beieren, stonden met Ekke en At aan de weg, toen de landweermannen langs kwamen. Sommigen staken al in hun blauwe pakje; zonderling, zo vreemd als het stond; ze waren al door het leven en de latere jaren anders vervormd, verwrongen en verhaspeld; broeken spanden om de achtersten, jasjes hipten kluchtig op, mouwen waren te kort. De schipper en de jonge boer van de Nijplaats waren in hun verkleedkleren; die hadden de uniform niet meer aangekund. - Zij kwamen niet allemaal tegelijk; de jongens van de fabriek waren het eerst gegaan; en terwijl hun behuilde moeders en vrouwen nog op het pleintje met de vertrapte paardebloemen en zuring stonden, kwamen de middelsten; eindelijk, een anderhalf uur daarna, renden de laatsten voorbij, op een hondekar. Niemand lachte, ofschoon het te zot was. Zelfs de kinderen, de blagen en grote meiden, die om alles grinniken, keken bleek en overweldigd door het bizondere van de gebeurtenis, toe. Jel Offinga, de handen boven de brede moederschoot gekruist, snurkte een keer verachtelijk.
‘'t Lijkt waarachtig wel, alsof ze haast hebben, om dood te gaan’, zei ze met haar bassende, bazige stem. Marten, die half achter haar stond, zijn ontwrichte gestalte in haar veilige schaduw en nabijheid verschuilend, gluurde de hondekar misprijzend na. At ademde hoorbaar en hield Ekke's arm krampachtig vast.
‘Ze mótten toch haast maken, 't staat in de oproep’, zei Rindert, die een onbegrensde eerbied voor het gezag had.
Jel snoof nog eens verachtelijk. ‘Hebben ze wel eens haast gemaakt voor jou, as je in de rats zat?’, vroeg ze honend.
Rindert antwoordde niet; zijn eerbied voor de autoriteiten
| |
| |
was net niet sterk genoeg, om tegen de vrees voor de bekvaste onverschrokkenheid van zijn moeder op te kunnen.
Onweders en telegrammen. Uitputtende lange zwoele dagen en avonden vol zware feiten: Duitsland kiest de zijde van Oostenrijk en verklaart Rusland de oorlog. Frankrijk mobiliseert. De Duitsers stellen een ultimatum aan België. Men wacht op Engelands houding. Het fijne van de verwikkelingen, de vreemdsoortige termen en woorden in de krantenberichten ontglipten menigeen; maar niemand ontkwam aan de noodlotsstemming, die elk bericht omzweefde en zich als de hitte van de zomerdagen en het zweet van de arbeid aan het hele lichaam meedeelde, en de gedachten doordrong.
En Feike zorgde voor de redelooste opwindingen. ‘We blijven d'r niet buiten’, zei hij elke dag weeraan. Hij staafde zijn sombere beweringen met geruchten, die hij op het Sneker postkantoor had opgedaan. Dan weer waren er Duitsers in Drente gevallen. Een andere keer was de Engelse vloot voor Vlissingen gezien. Dan weer was Delfzijl bezet. Wie de geruchten verspreidde, wie ze had verzonnen, dat wist geen mens. Ze waren er, dodelijk, opjagend, ze kwamen, tastten de verbeelding aan, gaven hartkloppingen en slapeloze nachten, ze verdwenen weer, maar ze hadden hun boosaardig werk volbracht. De weer herrezen weduwe van Ids kleermaker was niet de enige meer, die bezwijmde. De familie van de opgeroepen miliciens leefde van schrik naar schrik. ‘As je de ene beroerte net te boven bent’, vloekte Goffe de mestschipper, wiens zoon naar Leeuwarden was opgecommandeerd, ‘dan komt er temet een, die nog erger is. Daarvoor word je nou met God en ere vijfenzestig. Nou ken ik nog eens zelf gaan varen, as het er ooit weer van komt’.
Midden in die week van niet-achterhaalbare, slopende geruchten luidden de dorpsklokken nog eens. De synode van de Hervormde kerk liet in alle gemeenten een manifest aflezen. De kerk was stampvol, en er werd die keer niet op gelet, of men nederduits, dolerend of ethisch was; ja, men liet zelfs drie baptisten naar binnen. Jel en Marten Offinga waren de enigen, met Ekke en At, die er niet waren; Rindert
| |
| |
daarentegen zat vlak onder de kansel, met de hand achter het oor, ofschoon zijn gehoor goed was als van wie ook. ‘Maar mij zal geen woord van die boodschap ontkomen’, had hij zichzelf en anderen beloofd. ‘En 't was móoi’, zei hij na afloop, toen hij thuis kwam, als antwoord op Martens vragende blik en Jels hooghartig-afkeurend gebaar. Hij sloot de ogen, om zich beter te kunnen herinneren, wat de dominé met hoge, trillende stem had voorgelezen:... ‘Wij bidden God, dat Hij ons niet doe naar onze zonden, maar zich over ons ontferme in Zijn genade - dat Hij de harten der koningen neige tot Zijnen Wil...’
‘Hà!’, zei Jel Offinga hard en schamper. Rindert liet zich niet van de wijs brengen:... ‘en hen door Zijnen Geest verlichte, opdat zij wegen mogen vinden, die leiden tot het behoud van de vrede.’
Jel sloeg met de hand op tafel. ‘Ziezo’, zei ze kortaf, ‘zo is 't wel genoeg. Eerst de boel in 't honderd jagen en dan Onze Lieve Heer aan de kop komen zeuren, om de rommel weer op te ruimen!’
...‘en dat Hij inzonderheid ook ons, thans in oorlogsgevaar verkerend vaderland...’, trachtte Rindert voor de derde maal, maar Jel stond op, duwde hem de kamer uit en zei: ‘De rest ken je buiten opzeggen, voor het varken en de schapen. Woorden, woorden en niks as woorden! Bidden en huilen, as het te laat is!’
En Marten, die alles eerst onthusseld, maar al gauw onder een stil gegrinnik had aangehoord, zei weer met een vastheid, die Jel in haar kleine, onderdanige man opnieuw verbaasde:
‘Krek!’
| |
III
In de eerste dagen van Augustus lazen de dorpsbewoners, dat de Duitsers België waren binnengevallen. Het verhaal van deze brandende veldtocht maakte niet zoveel indruk als de sombere papieren, waarvan Ekke er ook een tussen zijn handen hield, hem door Boukema overhandigd met
| |
| |
dezelfde begrafeniswaardigheid, die op de dag van de oproep der militie door de veldwachter ten toon was gespreid.
De regering vorderde de paarden op.
At had over Ekke's schouder meegelezen en zat nu met de handen onder 't hoofd en schaduwen om de ogen naar hem te staren. En Ekke op zijn beurt naar het paperas. Was dàt mogelijk? Wisten ze dan niet, dat hij de kedde gekocht had met alle opofferingen voor het bezit van een stuk vee, die alleen een kleine boer zich getroosten kan?
Ekke hees zich na enige tijd op en ging met langzame passen naar de schuur, waar de geit en de kippen des nachts huisden, en waar het hitje stond vastgebonden. Hij opende de deur, zodat het zomerlicht met een dansende kegel van licht naar binnen viel, op de schoften van het kleine trekdier, dat wel binnen moest staan, omdat Ekke geen weideruimte voor hem had. Het was geen mooi paardje; het zakte wat door in de buik, en had de ruigte van vele bastaardgeslachten. Ook was de kedde niet al te vriendelijk, zoals dat bij dieren en mensen onder de maat vaker voorkomt, maar het beest kende Ekke reeds door en door, en het snoof een paar keer achteruit, toen Ekke binnenstapte.
Ekke bleef naast het hitje staan en bekeek het beest, ontdaan en hoofdschuddend. Meenden de heren nu werkelijk, dat ze hem de waarde van het paardje teruggaven, als ze hem honderd daalders in de hand legden? Voor honderd daalders kon hij, nu de paarden schaars gingen worden, nooit een tweede kedde kopen; en hij kon er zeker niet de voldoening en stille trots voor terugkrijgen, die dit eerste paard hem had geschonken.
Hij voelde de kleine handjes van Jel langs zijn broekspijpen, trekkend en speels. ‘Paard’, zei Jel met een hoog, kraaiend stemmetje. Hij bukte zich en nam het dochtertje op de arm, dat hem na was gelopen. Hij drukte zijn gezicht tegen het dunne halsje, als moest haar smalle warmte hem troosten voor deze klap. Jel stak de hand naar de manen van de kedde uit, maar het beest werd onrustig en trok de bovenlip boven lange gele tanden op. ‘Paard!’, zei Jel nog eens, juichend. Ekke's hart kromp samen. Hij droeg Jel
| |
| |
voorzichtig naar buiten, zette haar neer en sloot de deuren van de schuur achter zich.
Verdomde, zinneloze oorlog!
Toen hij en andere bekenden hun beesten op een Vrijdagmiddag in de stad afleverden en met opgevouwen bankbiljetjes in de zak aan de koeienmarkt in een café neerstreken, om de wrok en het verdriet gezamenlijk weg te spoelen, kwam de tweede klap. Evert Wip, die de eerste was, om af te rekenen, kon het bankje van vijfentwintig, dat hij de kastelein reikte, niet gewisseld krijgen. Hij frommelde er een van tien uit zijn zakboekje met de leren flap, dat hem tot portefeuille diende, maar de Sneker caféhouder schudde weer het hoofd, terwijl hij het tafeltje met een kleffe doek schoon wiste:
‘'t Spijt me... we nemen geen papiergeld meer an!’
De boeren keken elkaar aan. Evert draaide een paar keer met de wijsvinger in zijn oor, als had hij het niet goed verstaan.
‘Nnnemen geen pppapiergeld aan?’, herhaalde hij. ‘Hoezzzo?’
De caféhouder legde het half-verlegen, half onverbiddelijk uit. Ja, d'r werd beweerd, dat de staat niet langer borg stond voor het papiergeld. Hadden ze niet gelezen, dat ze in Amsterdam de Nederlandse Bank bestormd hadden, dat er een mensensleep voor de loketten had gestaan van hier tot Ysbrechtum, en dat de bank al haar zilver en goud had uitbetaald? 't Was in de krant vermeld. - Misschien hadden de boeren het bericht ook wel gezien; maar ze hadden er zeker niet bij stilgestaan. Amsterdam was zo ver weg, en wat die stadslui doen, och, dat deugt voor een dorpsmens gewoonlijk niet.
‘Dus...’, stamelde een van hen, die zich door de fouriers en betaalmeesters der paarden bedrogen voelde; ‘...we hebben onze paarden weggegeven voor een handvol nakend pampier?’
‘Nou nog mooier!’, zeiden anderen, nog anderen vloekten, en de rest, waaronder Ekke, zweeg.
‘Maar as dat zo is, dan wil ik voor de weerga mijn bles terug!’, zei Burema bevend en fel, en stond op. Een stomme- | |
| |
lend beamen van zijn woorden, een rijzen en voetgeschuifel begon. De caféhouder liep naar de uitgang, en leunde met op gestroopte mouwen tegen de deurpost.
‘Wat jullie van die betaalmeesters van 't leger willen, raakt mij niet’, zei hij; ‘maar ik schenk niet gratis. Ik krijg van de man drie borrels, van Wiarda een cognac en van Evert Wip twee glazen bier. Daar mot ik centen voor zien.’
Sommigen hadden wat kleingeld op zak, konden afrekenen en renden over het verlaten veemarktplein weg, om te zien of ze de paardedieven nog konden achterhalen. De anderen dromden misbarend en hassebassend rondom de kastelein, die de weg versperde, en die, godbetert, in zijn recht was ook nog.
Terwijl Ekke radeloos rondkeek, of hij niet door een andere deur ontsnappen kon, stond er een klein onbekend mannetje, die in een hoek had gezeten, op. Hij droeg een bolhoed, die, als het licht er op scheen, vol paarse, kale glimplekken was; zijn witte boord had zwarte randjes; uit een sluw, bruin gezicht boven een morsig baardje keken van de ene boer naar de andere zwart kralende oogjes.
‘Misschien’, zei hij op z'n Hollands, ‘ken ik de heren helpen. 't Is meer uit mensenplicht en naastenliefde, zo gezegd; maar ik zeg: misschien... Hoeveel bankpapier hebben de heren ontvangen?’
De heren namen hem wantrouwend en onthutst op. Een enkele diepte de biljetjes uit zijn binnenzak op.
De kleine, morsige, bruine man met het versjofeld uiterlijk nam de biljetten vlug aan, ging aan een dichtbijstaand tafeltje zitten en begon ze te tellen met lange, bedreven vingers, die hij onder het aftellen van de bankjes bliksemsnel langs zijn tong bevochtigde.
‘Honderdtachtig gulden’, zei hij toen, ‘papier.’
‘Precies’, zei de eigenaar, die als stom en doof had toegekeken. De kleine man lei de glimmende dophoed zorgzaam naast zich op tafel, alsof hij door dit gebaar toegang kreeg tot een verborgen holte in zijn lichaam, want plotseling had hij uit het binnenste van zijn kleren een linnen zakje met zilver gehaald. ‘Wáarvandaan’, zei Evert Wip later tegen degenen, wien hij het vertelde, ‘dat mag Joost weten, want
| |
| |
't creatuur was zo plat as een schol; 't zat zeker in zijn ingewand’; en bijgelovigen beweerden, dat 't Joost zelf moest zijn geweest.
‘Ja’, zei de morsige daarop en keek naar de bankjes. ‘Ik geef voor elke tien gulden in papier... nou, laat ik royaal wezen... ik riskeer het dan toch maar... zes gulden vijftig.’ ‘Wwwàt?’, stotterde de bezitter van de honderdtachtig papieren guldens. Burema, die alles sprakeloos mee had aangezien, - de kastelein stond achter de boeren en knipoogde aanmoedigend tegen de bruine, sjofele man, -: ‘Nóoit doen! nóoit doen! Dat is zuiver verlies!’
‘En wat bennen dan honderdtachtig gulden... op papier?’, zei de kleine baardman met honende triomf en trok tussen zijn lenige donkere vingers een biljet glad. ‘Is dat soms winst, hè?... Maar koman - uit naastenliefde en goedwillendheid: zes vijfenzeventig.’
‘Ik doe het!’, zei de bezitter van de bankbiljetten kortaf.
Burema schudde hem.
‘Je berooft je zelf, man! Die smjunt daar verdient drievijfentwintig op elke tien gulden van jou!’
‘Ik verdien niks’, snauwde de baardman, en zette de hoed weer op. ‘Ik riskeer alleen maar.’ En opstaande, snoerde hij het zakje zilver kort en bondig weer dicht. Maar dat was een verdrietig gezicht voor de boeren, die zonder paard, maar althans met schoon geld thuis hadden zullen komen.
‘Kom op!’, zei Ekke schor, ‘honderd daalders... geef mij die honderd en elf gulden en een kwartje...’
De anderen keken ademloos toe, hoe de morsige het zilver voor Ekke neertelde. Toen hij klaar was met tellen, streek Ekke alles bijeen en stopte het in zijn broekzak. Burema stond afzijdig, de handen in de zakken, en schudde verwijtend het hoofd:
‘Ekke, Ekke...!’
Ekke nam hem op met een hittige, vertwijfelde blik, terwijl de rest om het tafeltje van de zilverman drong.
‘Wat had ik dan moeten doen? Met waardeloos papier thuiskomen? Hier de kastelein zegt zelf, dat hij 't niet hebben wil... Liever zes vijfenzeventig dan lucht!’
‘Precies’, zei de kastelein, die op de afrekening wachtte.
| |
| |
Ekke betaalde voor zich en Burema, en ze verlieten het café.
Tegen die tijd kwamen de weglopers terug. Ze hadden de fouriers met de paarden nog op 't station getroffen: - Maar ze zeiden, dat de regering goed was voor 't geld, en dat zij geen order hadden, om ons met andere middels te betalen, en of we soms dachten, dat de staat der Nederlanden de boel belazerde...
‘Zie je wel?’, zei Burema kalm. Maar de anderen geloofden hem noch de betaalmeesters van het leger. Ze stonden nog lange tijd bijeen, redetwistten, smoorden grove verwensingen, schopten tegen de paaltjes, waaraan het vee gebonden wordt, zetten zich schrap tegen onzichtbare gevaren en hadden bij dit alles de ongelukkige blik van mensen, die de vaste grond onder de voeten voelen wegzakken, maar zich, met dikke woorden en onder manse gebaren, de schijn geven, dat zij zich niet in de luren laten leggen.
De kleine, bruine Hollander met de gore baard stapte langs hen en tikte tegen de hoed; zijn ogen glommen bewegelijk en helder; zijn mond had een smalle lach van onderdanige hoogmoed. - Alle boeren zwegen en keken hem na. Was hij hun redder geweest of alleen maar een uitgeslapen sujet? - -
Een eersterangs speculant en dief’, zei Rindert, die des avonds kwam horen, hoe alles verlopen was en de honderd en elf harde guldens in rijtjes op tafel zag liggen, welke Ekke terug had gebracht na de inlevering van de kedde. - Hij sloeg de ogen ten hemel en voer tegen zijn zwager uit:
‘Ekke! godloze stommeling! snap je dan niet, dat je bedonderd bent? Hoe kon je zo'n oplichter vertrouwen?’
‘Maar die guldens zijn toch niet vals...’, begon Ekke.
Rindert wrong bijna de handen om het geval.
‘Nee!’, zei hij, piepend van onmacht. ‘Maar die kérel was het! Drie en een kwart winst op elke tien...! Waarom lees je ook geen kranten? D'r is niks an de hand met 't papiergeld - de hoge heren hebben ommers de gouduitvoer verboden! D'r kèn niks gebeuren met de gulden! Die ouwe daar in het café heeft in éen slag aan jullie uilen zoveel verdiend as ik in een heel jaar bij de boer...!
Alleen Burema - die heeft de kop koel gehouden... en die
| |
| |
heeft tenminste gekregen, wat zijn peerd waard was!’
Rindert lei een zware hand op Ekke's arm en stak zijn spits, listig gezicht naar hem toe:
‘Luister nou 'ns goed... As je weer zo'n putje an de hand hebt, kom dan eerst bij mij om raad... Je bent as een kind; werken kan je, maar nadenken en uitkijken mot je nog leren! - Kom bij mij, zeg ik!’
En Ekke erkende deemoedig de overmacht van Rinderts verstand.
| |
IV
Toen de najaarsmisten over het land rolden, alsof er geen einde aan de grote regens zou komen, en Ekke met veel moeite de wintervoorraad binnen had en de drie beestjes op stal, was de ontzetting over de oorlog aardig geslonken, en al lazen de mensen de kranten feller dan in alle voorgaande jaren, zij hadden een gevoel van zekerheid herkregen, als bewoners van een eiland, die temidden van zeeën als kerktorens zitten, maar geloven in hun dijken.
De vluchtelingenstroom uit België was uitgeëbd; Ekke had ze in de stad gezien met hun omslagdoeken en linnen koffertjes, de andersoortige kindertjes, de vreemde zwarte meisjes op hoge hakjes en met kringen onder de ogen, verfomfaaide moeders, die in een rap, onbegrijpelijk taaltje hun kroost onder de wieken trachtten te houden, zo vaak het uit wilde zwermen. Er waren in de herfst overal kampen voor hen gemaakt. In de kranten las men daarvan; ‘der is een hoop verkeerd volk bij ook’, opperden de boeren zo tegen elkaar, als ze het er over hadden; en in hun woorden school de sombere degelijkheid van protestanten en noorderlingen jegens een lichtzinniger ras, dat, eenmaal veilig ondergebracht, aan niets dan dansen en pretmaken scheen te denken.
In Groningen en Leeuwarden liepen Engelse officieren met prachtige uniformen; ze waren, zoals dat genoemd werd, geinterneerd, en kregen, naar men zei, handenvol geld uit het Brittenland, waarmee ze de grote banjer uithingen. Ook hen had Ekke gezien, toen hij zich op de Leeuwarder vee- | |
| |
markt voor het kedde-geld een hokkeling had aangeschaft. 't Leken wel generaals, zo mooi zagen ze er uit, maar éen ervan had een rokje aan, met een grote pluim er op, alsof hij zijn sjako verloren had en die veren maar zo lang op zijn buik had gehangen. Ekke vond 't raar en voor-de-gekhouderig, en met enige moeite moesten anderen - in de trein - hem uitleggen, dat dat Schotten waren, en dat die geruite rokjes daar zoveel als nationale klederdrachten betekenden. Thuis had hij At en de jongens erg laten lachen met de verhalen van mannen, die rokken droegen; je kon wel zien, dat er in het buitenland mensen woonden, die niet goed snik waren, vonden hij en At.
Zachtjes, zachtjes spoelde het getij van de gewoonte de eerste ontdaanheid van de mensen weg, al bleef er genoeg, om zich te verbazen.
Een van de dingen, die grote indruk maakten, waren de verloven van de landstormers uit het dorp; als er een van hen thuis was, liep men er in en uit, om te horen, wat er alzo gaande was. De soldaten, op wie geen mens acht had geslagen, toen het vredestijd was, zetten een hoge krop op onder al die bewonderende belangstelling, lieten de kinderen aan hun bronzen uniformknopen trekken, en snoefden tegen de volwassenen over de dienst. En wat daarbij voor de dag kwam, rakelde heel wat onverhoedse gevoelens bij de achtergeblevenen op. De zoon van Goffe mestschipper, die van Leeuwarden naar Drente was overgeplaatst, en ergens aan de Pruisische grens lag, gaf zijn vader in het bijzijn van drie kameraden een bankje van 100, en zei, dat je die daar met gemak kon verdienen. Ze begrepen hem toch wel? En hij knipoogde en grinnikte. Wie een beetje schranderheid in zijn kersepit had en niet te bang was uitgevallen, nou, die kreeg nooit een beter kans dan aan de grens. Alles, wat los en vast was, stuurden ze het Moffenland in: chocolade, vlees, paarden, rubber, boter... je kon het zo vreemd niet bedenken. ‘En gaat dat zo maar over de grenzen?’, zei een van de aanwezigen, die de ogen niet van de 100 gulden af kon houden, toen ze als een uitdaging en een pronkerige grap op tafel bleven liggen. - De zoon van Goffe lachte, tot hij er rode oren van kreeg. ‘Bèn je nou, man...? Ik zeg toch, dat je
| |
| |
een beetje schrander in de bol en niet al te schijterig zijn moet, als je smokkelen en geld verdienen wilt. Wat we allemaal niet motten verzinnen!’ En dan kwamen er wilde verhalen: hoe de soldaten repen chocola in holle boomstammen over de grens schoven; hoe zij een van hen als juffrouw verkleedden en ‘haar’ ladingen worst en ham onder de kolossale rokken hingen; hoe zij paarden bij de boeren opkochten en die ergens onbeheerd op een grenswei lieten grazen, tot het ene beest na het andere verdween en er een beurs met geld voor in de plaats lag...; het eind was er van weg. - En er gebeurde nog veel meer; er werden ook briefjes gesmokkeld. Wat daar allemaal in stond... nou, dat bleef meestal geheim; cijfers en wonderbaarlijke puntjes en streepjes. Maar als je die voor je rekening nam en ze af wist te geven bij een adres, dat men je aanduidde, dan kon je soms op éen nacht een paar tientjes verdienen, schepte de mestschipperszoon op; - maar je moet natuurlijk zorgen, dat ze die briefjes niet op je vonden. Der waren er bij, die wel eens zo'n boodschap op hun blote lijf lieten schrijven met onzichtbare inkt... maar dat lekte meestal later uit, as er vocht op je leden kwam, want al waste je je niet, je zweette toch en moest je wel verschonen in dienst. Daarom kon je ze beter in een sigaar stoppen, die je extra voor die gelegenheid had gerold, hol van binnen of met ruimte tussen de dekbladen. - Ja, ja, zo ging dat daar toe; wie geld wist te verdienen had de meisjes van de buurt en leefde er goed van; maar de rest zat er als in Siberië, zei Goffe's zoon. -
De verhalen gingen van huis naar huis, niet openlijk, want iedereen voelde wel, dat er een gevaarlijk luchtje aan was, maar achter de hand gefluisterd, waar volwassenen bijeen waren. Ze overvleugelden met hun nieuwe opdringerige avontuurlijkheid de toch al tanende roem van Feike, die weer tot brievengaarder was verlaagd, zonder meer; zijn kranten en gesproken nieuwtjes konden niet langer zoveel duistere opwinding en gesmoorde naijver verwekken als wat de jongens onder dienst hadden te vertellen. - En wáar was het zeker, dat er uit die mobilisatie geld viel te slaan. Want ook anderen, die in een grensgebied of een haven terecht waren gekomen, pronkten bij hun thuiskomst met biljetjes in
| |
| |
alle kleuren, waarvan niemand meer betwijfelde, of ze waren het bedrag in zilver waard, dat er met deugdelijke letters op stond... en even geheimzinnig verdiend. -
Rindert Offinga was inwendig bezeten door al die verhalen. Zo vaak er een landstormman uit de streek met verlof thuis was, kwam Rindert er als bij toeval eens aanlopen, zat een hele avond met de knieën opgetrokken op de spijlen van de stoel en de vuisten van spanning gebald te wachten op de snoevende verslagen van smokkelaarslotgevallen, en luisterde daar, als ze loskwamen, met een ijver naar, als hij zelfs bij de verkondiging van Gods Woord niet aan de dag legde. Hij kwam van die bezoeken gewoonlijk laat terug, en als zijn ouders nog op waren, zagen ze, dat hij er bleek en nadenkelijk-verbeten uitzag, en er was geen woord uit hem te krijgen. En Jels brede voorhoofd verdonkerde zich dikwijls bij de aanblik van haar vreemde, eigenzinnige zoon. Wat ging er achter dat scherpe, ouwelijke gezicht wel om?
In de nawinter kwam Rindert ook vaker dan ooit bij Ekke aanlopen. Ekke had het toen al druk met werpende zeugen en moest, tussen striemende buien door, de gier over het weiland uitkruien - er was geen paard meer te krijgen voor de kleine koemelker, de grote boeren hadden de beesten zelf nodig, of beweerden dat althans, en leenden ze niet eens uit voor goed geld -, en zo sjouwde Ekke zelf achter de stinkende kruiwagens. Bij al zijn beslommering voor het komend voorjaar bemerkte Ekke niet, dat Rindert iets op het hart had, waar hij wel eens met een ander mens over wilde praten. Rindert scheen slechts op een gelegenheid te wachten. Maar meestal verliepen deze bezoeken in halfzwijgen of dooddoeners over weer en werkverwachtingen; At was ononderbroken met het bijlappen van het lijfgoed bezig, en Regina, die weer thuis was, breide met tikkende naalden, alsof haar leven er van afhing. -
Eindelijk, het was in Maart of daaromtrent, trof Rindert zijn zwager alleen aan in de schuur. Rindert draaide enige tijd om het doel van zijn komst heen, betastte de drachtige koeien, keek naar de groei van de ringen in de horens en speelde, geduldig en loerend, met de pasgeboren katten, die op het stro krioelden. - Ekke brak nog wat veekoeken voor
| |
| |
de dieren, veegde de laatste stal schoon en toen hij aanstalten wou maken, om de lantaarn uit te blazen, achtte Rindert het ogenblik gekomen.
‘Ik wou je nog wel eens wat vragen’, zei hij, zonder de ander aan te kijken; ‘...misschien ken je me helpen, Ekke.’
Ekke keek verbaasd naar zijn zwager.
‘Ik...? Jou helpen?’ Hij glimlachte er bijna om. ‘Nou, dàn mot het toch wel wat aparts wezen, zou ik zo zeggen.’
Rindert diepte een grauwpapieren zakje op uit zijn oude jas, en reikte Ekke een sigaar. ‘Steek eerst eens op’, zei hij, en beet zelf de punt van een gelijksoortige, goedkope glimstengel.
Ekke bekeek de sigaar van onder tot boven, voor hij traag Rinderts voorbeeld volgde. ‘'t Zit er maar an, Rindert, sigaren midden in de week!’
Rindert maakte een achteloos gebaar. ‘Och, 'k heb krek wat jonge stierkalveren verkocht’, zei hij; ‘hier, vuur...’
‘Niet zo dicht bij het hooi’, zei Ekke.
Toen ze op het bankje aan het uiteinde van de stal zaten, krabde Rindert zich onder de scheefzakkende pet en pafte een paar maal zwaar.
‘Kijk eens, Ekke’, zei hij; ‘deze mobilisasie heeft 'n hoop dingen veranderd...’
Ekke knikte beamend en afwachtend.
‘Een hoop dingen veranderd’, zei Rindert weer en keek naar de ruwe lemen vloer. ‘Der zijn heel wat mensen, die het er minder van gekregen hebben, een hoop minder. As ik zo naar jou kijk, Ekke, dan ben jij der niet op vooruit gegaan. Je kedde kwijt, veevoer duur, en as ik goed zie, temet een schrale tijd voor de deur. Maar der zijn anderen, die boeren er goed bij, zeg nou zelf. Neem die landstormers, die geld as water verdienen, daar aan de grens en zo....’
Waar wil hij naar toe? dacht Ekke, die ook zweeg, toen Rindert ophield. Rinderts klomp knerste een keer over de brokkelige leem.
‘As ik al die dingen bezie, Ekke’, begon de kleine, scherpe zwager weer, ‘dan staat er maar éen ding voor me vast: dat ik niet bij de lui horen wil, die het loodje leggen in deze zware tijd. Begrijp je? Je ken om zo te zeggen twee kanten
| |
| |
uit, naar beneden en naar boven. Ik verdom het om me naar beneden te laten trekken... In een land, waar geld genoeg is, wil ik geen armoe lijen...!’
Hij ademde zwaarder. Zijn hoofd zat in een dunne grijze tabakswolk.
‘Telkens, as ik eens wat klein vee van de hand doe, denk ik: al weer duurder. Dat geeft me te denken. Ekke.’ Rinderts gezicht werd nog smaller en scherpzinniger. ‘Hoe lang die oorlog nog duren moet, weet ik niet... Verleden jaar zeiden ze: dat ken geen maand zo aanhouden... En nou is het Maart, 1915, en we zitten nog dik in de modder... Maar ik wil niet naar beneden!’, zei hij onverhoeds en opnieuw, en stond erbij op, om heen en weer te gaan lopen. ‘Ekke! ik ben nou amper vijfendertig, en wat heb ik gehad van mijn hele bestaan? Sjouwen en ploeteren voor anderen, en nu en dan een klein voordeeltje met een dood schaap of een paard, dat afgemaakt mot worden... van dat genadegeld, omdat 't nu eenkeer niet anders kèn... dat gunnen ze me nog wel, ja! vandaag een gulden, morgen vijfentwintig stuivers... Ha, ha!’
Hij lachte zo hol-gemaakt en tegelijkertijd zo grimmig-oprecht, dat Ekke er ontdaan van opkeek. Wat voor satan had Rindert bezeten? Wat maalde er in zijn hoofd? - Rindert bleef voor Ekke staan, die, met de sigaar tussen de lippen en de ogen grootgesperd, wachtte op wat er volgen zou. Rindert stak zijn puntig gezicht naar dat van Ekke toe. Hij siste bijna:
‘Ekke, we motten verandering brengen in ons leven! We motten gebruik maken van de tijd, anders gebruikt die ons! Jawel! En nou ken het! Je weet zelf, hoe je door die Hollander verneukt bent, die je zes vijfenzeventig voor een briefje-van-tien gaf... Wil je, dat dat geregeld gebeurt, of wil je dat geld terugverdienen en zorgen, dat geen mens je in de toekomst meer te kort doen ken...?’
‘Waar wil je naar toe?’, vroeg Ekke, ongerust over het onverwacht gejaagde en verbeten optreden van zijn zwager.
‘Luister hier’, zei Rindert, en ging weer naast Ekke zitten, schor van vertrouwelijkheid. ‘Je zal zien, dat 't eerstdaags om de verdeling van de vreterij gaat. Ik zeg nog eens: nie- | |
| |
mand weet, wanneer dit gemoord ophoudt. Maar daaraan verdienen, dat willen ze allemaal. Ze sturen maar schepen vol naar 't buitenland, of 't niks is. En dat zal je straks merken, let op m'n woorden. En daarom, Ekke, wil ik zorgen, dat ik er bij ben, as de boel krap dreigt te worden. Dan valt der wat uit te slaan, jong. Ze geven nou al prijzen voor 't vlees, die der mogen zijn...’
Ekke knikte langzaam. Hij had het begrepen. Rinderts speurneus zou zich vast niet bedriegen; daarvoor kende Ekke de zwager te goed.
‘Maar wat mot ik daarbij?’, zei hij. ‘Ik zit toch niet in de handel...?’
Rindert lachte kortaf.
‘Jij mot me helpen’, zei hij. ‘Ik ken dat thuis niet doen. Je weet, hoe mem is. Ze wil niks over de hele oorlog en de mobilisasie weten. As er morgen een generaal bij der zou komen, om een vesting van onze koemelkerij te maken, en haar een ton aanbood, zou ze hem door de dwarsvaart jagen... Nee, ik hoef der niet over te beginnen. We hebben geen ruimte ook, en ik heb ruimte nodig. En 't moet ongemerkt gaan, Ekke, dat is de hoofdzaak... Hoe ik het precies aanleg, daarover mot ik nog eens denken. As ik alvast maar weet, dat ik op je rekenen ken, voor later...’
‘Ja, maar hoe of wat...’, begon Ekke.
Rindert maakte een ongeduldig gebaar.
‘Ik zeg toch: dat mot ik nog uitkienen. Maar as jij hier bijvoorbeeld je schuur laat vergroten, dan valt dat niet zo op, en 't zou kenne wezen, dat ik een extra grote schuur nodig had...’
Op dit ogenblik ging de buitendeur open. Een kille wind doorvloog de half verlichte, dompe stalruimte; Regina verscheen op de drempel. Ze keek wantrouwend vanonder het grauwige, verslonsde haar van Ekke naar Rindert.
‘Waar blijf je toch, Ekke? De aardappels en de brij worden koud...’
Ekke stond op, als betrapt, en Rindert volgde traag zijn voorbeeld.
‘Ik kom al’, zei Ekke, en blies de lantaarn uit. ‘We praatten nog wat na, over de veeprijzen en zo...’
| |
| |
Rindert stak met afgewend gezicht zijn sigaar weer aan, voor hij naar buiten ging en wierp de lucifer in het kille gras, terwijl Ekke de schuur afsloot. Regina hoestte schamper en keerde in huis terug. Bij de deur bleef ze staan:
‘Rindert niet wat mee-eten?’
‘Dank je’, zei Rindert en knoopte zijn jas hoog dicht in de rukwind, die om het huis woei. ‘Ik zou om zes uur thuis wezen.’
‘Dan mag je wel hard lopen’, zei Regina op bedekt-honende toon. ‘'t Heeft al half zeven geslagen...’
‘Donders!’, zei Rindert en haastte zich, het hoofd in de veren, naar het bruggetje en de weg.
Regina en Ekke stonden naast elkaar in het nauwe achterhuisje, voor ze de kamer binnengingen.
‘Waar kwam die snuiter nou weer voor?’ vorste Regina, en Ekke zag in de schemering het zwarte glinsteren van haar nieuwsgierige pupillen. Hij trok zijn werkkiel uit en schoot een schone aan.
‘O’, zei hij luchtig, ‘we hebben wat over kleinvee gepraat... kalvers worden duurder, zegt Rindert...’
‘Zo, zegt Rindert dát?’, zei Regina, en een achterdochtige veelzeggendheid roerde zich onder de woorden, die Ekke heel wel verstond. Hij sneed alle verdere opmerkingen af, en betrad haastig de woonkamer vol etensgeur en kindergestommel.
| |
V
Aaltje Lammerts, de halfblinde weduwvrouw, die in een der huisjes van de diaconie woonde, vier gulden per week en een zolder vol turven in de winter kreeg, stierf in de eerste weken van April aan de griep, en bij de strijd om de opvolging in haar woninkje, die er onder verschillende partijen in het dorp ontbrandde, van wie elk een gegadigde had, werd Regina de zegevierende - eigenlijk, zonder dat ze er een hand voor had uitgestoken en de drempels der diakenen plat gelopen, zoals de rest.
‘'t Is singulier’, zei men in de raad, die op de eerste schuchterkille avonden al weer begon samen te stromen bij de brug,
| |
| |
‘dat het nou net Regina wezen moet, die het huis van de kerk en de vier guldens krijgt... Toen de ouwe pikeur hier vijfentwintig jaar geleden kwam, was't niet veel meer dan een slet, en wat er na Jarigs dood gepasseerd is, die dranktapperij en alles, dat weten we wel. En in de kerk komen? Wel, op de begrafenis van Jarig had ze nog heibel met de dominé! Godzalig is ze pas geworden, nadat ze der met die niksnutter, die stroper, vandoor is geweest en als een verzopen kat terugkwam... En daarbij is ze nog niet éens zo oud, nog maar even in de vijftig, en Lubbert Stokje of de kreupele Sytske hadden het vrijwat nodiger, om een ouderdom zonder kopzorg te krijgen... die eten nou al jaren lang genadebrood bij hun kinders, en daar kom't ook al niet ruim om... En as het nou nog was, om Ekke Wiarda wat tegemoet te komen - maar hij is een van de grote heidens in dit dorp, net as die Offinga's, waar-die aan is getrouwd! Nee, 't is en blijft een singuliere zaak, en as we niet wisten, dat de helft van de diakens, zo as Onger Dates en Tijmen Aalfs vrouwengekken zijn en Regina in jongere jaren wel eens van een andere kant bekeken hebben... nou, dan was het nog veel singulierder...!’
Ekke en At verheugden zich en Jel Offinga, wie Regina's verblijf onder Ekke's dak van den beginne af aan had tegengestaan, gromde weltevreden. Maar Regina zelf was misschien het diepst-opgetogen van allemaal. Zij gedroeg zich deemoedig en dankbaar, zoals het paste, maar ze was er als de kippen bij, om de sleutel van het huisje te gaan opvragen en het schoon te maken, zodat ze er met de 12e Mei ordentelijk in kon trekken.
Toen die dag kwam, nam ze aangedaan afscheid van Ekke en At:
‘Ik zal het nooit vergeten, kinders, wat jullie voor de arme weduwe gedaan hebben, toen ik as een schipbreukeling naar deze haven terugkwam’, zei ze, en ontperste zich een paar tranen, die de kleinkinderen vreesachtig stemden. ‘Ik weet, 't is niet uit overvloed gegaan, maar uit de krapte... En al zijn het niet de goede werken, maar het geloof, waardoor de mens de zaligheid beërft, ik voel, dat de Here jullie 't lonen zal, kinders. Hoe vaak heb ik geen gebed opgezonden - | |
| |
ik wist wel, dat Hij daarboven alles nog eens ten goede zou keren... At, meid, je had voor je bloedeigen moeder niet beter kunnen zorgen as voor mij; als ik je nog eens ergens mee bij kan springen, zeg het dan maar, in de schoonmaak van 't najaar, of as een van de kinders eens wat ziekelijk is in de drukke tijd... Dag lieve jongens en meiskes, kom maar vaak 'ns bij beppe an; Jarig, Marten, jullie kennen beppe's huis wel allenig vinden, is 't niet?... Voor de kleinkinders zal der altijd wat overschieten, hoor... En jij, Ekke, ik had waarachtig geen betere zoon...’
Regina's laatste woorden schoten vast in een snik. At tipte ook al aan haar ogen met de schort, en Ekke bromde wat, omdat hij niet wist, of zijn moeder stond te huichelen, of dat er waarlijk nog enige roering om dit afscheid in haar leefde. Hij slingerde haar boeltje - een kist, wat oude stoelen en een paar bonte doeken met goed - op de hondekar van Thijs winkelman, die voor deze gelegenheid was gehuurd, hees Regina er boven op, gaf Thijs een teken, en keek het weghotsende voertuigje met opgeluchte zinnen na. Regina zat op haar bezittingen ineengedoken met de onderworpenheid van een bejaarde, eerzame vrouw, die bedeeld wordt, maar trots alles had er een triomf op haar gezicht en in het glimmeren van haar felle ogen gelegen, die vertelde, hoe boosaardig voldaan zij was over wat zij, de eens verschopte, zo geduldig en toch zo moeiteloos veroverd had. -
| |
VI
‘Ziezo, da's een dwarskijker minder’, zei Rindert wel een keer of wat, toen hij na Regina's vertrek weer bij Ekke opdook en hij hoefde niet uit te leggen, wie hij daarmee bedoelde, terwijl hij zich breed in Regina's voormalige zetel nestelde.
Rindert verscheen vaker dan voorheen bij Ekke en hij maakte nu ook voor At geen moordkuil van zijn plannen meer. Hij vertikte het, zei hij, om langer bij de oude Bronger of bij Berend Galgebijt of bij wie ook maar te werken voor een arbeiders-dagloon; de inhalige vrekken gaven, zelfs
| |
| |
nu er zoveel minder werkkrachten waren, nog hetzelfde als vroeger, en ze begonnen de boter al dunner te smeren en de oude kaas, die ze vroeger weggooiden, tot de korsten af te raspen... Hij had eigen inzichten en voornemens. Weliswaar stak de doorn van de naijver jegens Regina in zijn vlees: die ging het met al haar streken en gebreken [waarom daarover gezwegen?] maar voor de wind... Maar alla, wat waren nu vier gulden en een oud krot, om er in te wonen? Nee, hij, Rindert Offinga, zou het anders vertonen! Hij werd - raad eens, Ekke, raad eens, At -: slager.
‘Slàger?’, vroegen At en Ekke tegelijk en verbaasd. Dat klonk nog wel wat anders dan koopman, wat Rindert dan toch in den beginne beloofd had, straks voorgoed te willen zijn.
Ze praatten er die voorzomer-avond lang over; Ekke, die moe was geweest van het ophopend werk - hooivakken schoonmaken voor de aanstaande oogst, stallen boenen, weiden rasteren, het eerste gras maaien - luisterde zonder veel geestdrift; At, wier vreesachtigheid met de jaren toenam, omdat zij overal de zware zijde van begon te zien, nam Rindert met enige ontdaanheid op, terwijl hij vertelde, dat er nu wel gauw spanning zou komen in de verdeling van de levensmiddelen.
‘Maar der is hier toch al een slager?’, vroeg ze.
Rindert lachte. ‘Ja, een oudvader en een domkop’, zei hij; ‘zo iemand, die niet verder dan vijf minuten van huis weggaat, omdat hij zich niet op een fiets durft wagen, om bestellingen op te halen... Maar ik hoor en zie voldoende op de veemarkt; daar zit toekomst in, in de slagerij, en daarom, Ekke...’
Ze zaten buiten; de avond was licht en loom en lang, en de kinderen speelden naast het huis; behalve de kleine, die op Ats schoot in slaap was gevallen. Rindert keek behoedzaam om zich heen, maar er was, buiten de heldere, doordringende jongensstemmen en het eeuwigdurend gezwatel van de trilbomen geen gerucht, dat op de nabijheid van mogelijke luisteraars wees.
Rindert legde zijn arm op Ekke's hand. ‘Ik zal je geld geven, jongen’, zei hij; ‘en jij bouwt een nieuwe schuur. Zeg
| |
| |
maar, dat je wat meer hooi verwacht, of dat je er nog een beestje bijneemt; zeg, wat je wilt. Als ze maar niet weten, dat ik de geldschieter ben. En als die schuur er een keer staat, zal ik wel zorgen, dat er gedierte in komt ook... Dat zal geen mens vreemd vinden. Een slager moet toch ergens een opslagplaats hebben, hi-hi...’
‘Heb je dan zoveel geld omhanden?’, vroeg At verwonderd, en Rindert knipte de as van zijn sigaar [hij rookte nu al niet anders meer] met een gebaar van medelijdende en ijdele zelfvoldaanheid weg.
‘As Rindert Offinga iets doet, doet-ie 't goed’, zei hij; ‘denk je, dat ik daar van mijn jonge jaren krom voor gelegen heb? Natuurlijk heb ik wat achteraf; niet bij de notaris, hoor; die heren vertrouw ik niet; die gaan zo maar eens over de kop, en dan - foetsie het goeie geld! Nee, nee; mijn kapitaaltje staat op de bank, en ze buigen daar net zo diep voor de kleine Rindert als voor de grote Siemensma of Onger Dates... Maar dat hoeven ze hier op 't dorp niet allemaal te weten, vat-je... Voor hen mot ik eerst de kleine Rindert blijven.’
Hij lachte weer, niet goedmoedig en hartelijk, maar met een gevaarlijke scherpe voldoening, als beraamde hij een grootse list. Ekke en At hoorden de eerzucht en geslepenheid van dat lachen; het schrok At af, maar Ekke, die, nu er praat was van geld, in zijn vermoeienis de oren spitste, keek met enige beklemde bewondering naar de oudere, ervaren zwager.
‘Dus... je wilt een veeschuur?’, vorste hij, langzaam sprekend; ‘een veeschuur hier op het erf... op mijn naam...’
Rindert knikte en stopte de sigarenstomp in een afgebrokkeld pijpje met rauwe tandindrukken.
‘Ik zal je waarachtig niet vergeten, as het me lukt’, zei hij en twinkeloogde schel tegen Ekke; ‘en, as mijn verwachting me niet een loer draait, mòt het lukken... Waarachtig, Ekke, der zal voor jou ook nog wel wat van de schep vallen. Wacht maar.’
En hij lachte weer; dit keer zachtjes, slim-vergenoegd, met haast onhoorbare gevleidheid over al wat hij hier had gezegd, wat hij was en worden wilde.
| |
| |
Niemand sprak verder. De jongens ravotten, tot ze twist kregen en At vermoeid en driftig tussenbeide kwam, om ze naar de zolder te jagen. Ekke zat roerloos op de bank, kauwde op een zuringsteel en dacht na. Rindert Offinga kruiste de armen op de borst en floot voor zich. Het ruisen in de populieren zwol tot voornachtelijk gerucht boven hun hoofd; ergens neurde harmonicamuziek, door zingen begeleid:
Wie z'n vader heeft vermoooord
en z'n moeder heeft vergeven
voor het soldatenleven...’
|
|