| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
VI Johan de Meester
Aan Johan de Meester kan ik niet anders dan met grote dankbaarheid terugdenken. Hij heeft me ‘ontdekt’, toen ik zestien jaar was en hij is tot aan zijn plotselingen dood altijd een trouwe vriend gebleven.
Ik was nog op de meisjes-H.B.S. in Rotterdam, dat oude gebouw in de Witte de Withstraat, schuin tegenover de Nieuwe Rotterdamse courant, waar Johan de Meester kunstredacteur was. Ik had mijn eerste verzen in ‘Jong Holland’ gepubliceerd, een maandblad voor H.B.S.-ers en gymnasiasten; ik had daarvoor een hevige schrobbering van mijn moeder gekregen, omdat die gedichten natuurlijk levensmoe waren en zij dat als een persoonlijke aanslag op haar opvoeding beschouwde. ‘Het is net, alsof we je geen prettig leven geven’. Alsof iemand ter wereld in staat zou zijn een zestienjarige met Weltschmerz, met zieleleed over ‘het onrecht’, dat Zuid-Afrika zijn oorlog tegen Engeland had verloren, en met een [natuurlijk ongelukkige] liefde ‘een prettig leven’ te bezorgen! Ik schreef dus in het verborgen verder, telkens bang opnieuw door een veto te worden getroffen. Ik sprak er met niemand over en zag in elk blijk van belangstelling eer een gevaar dan iets prettigs.
Maar toen ik op een gewonen ochtend in alle vroegte naar school liep, hield de conrector van het Erasmianum me staande en vroeg: ‘Hoe gaat het met de gedichten, meisje?’ ‘O’, zei ik blozend en afwerend, ‘dat gaat wel’. De directrice van de H.B.S. trok me vriendschappelijk aan m'n haar: ‘Zo kind; die dichtader van je blijft maar stromen’. Onze sentimentele lerares in het Duits keek me door haar lornjon met betraande ogen aan en zei, dat het een schone roeping was, dichteres te zijn. Maar de juffrouw, die wiskunde doceerde, vroeg wat zuur, of dat verzen-maken me niet te veel tijd kostte. M'n laatste repetitie was maar op het nippertje voldoende geweest.
Ik voelde me volkomen verbijsterd, alsof heel de wereld
| |
| |
een samenzwering tegen me had gesmeed, om allemaal over die verzen te beginnen en me den helen dag schichtig en verlegen te maken. En als mijn moeder ervan hoorde en het weer verbood!
's Avonds thuis kreeg ik pas de oplossing. ‘Annetje staat in de krant’, zei mijn zuster. M'n lerares in Nederlands, de fijnste lerares, die ik ooit heb ontmoet, had Johan de Meester, die naast haar in de Kortenaerstraat woonde, een paar van mijn verzen laten lezen. Hij had er een overgenomen in de N.R.C. Dit was het begin van het contact. Hij zond me een kaartje voor een lezing, die hij zou houden. Ik zag hem in de verte, den eersten, echten auteur, dien ik in levenden lijve aanschouwde. Hij vroeg me mee naar een lezing van Hugo Verriest over Gezelle. Ik weet nog, hoe blij ik was, dat ik net mijn haar had opgestoken, omdat ik dan een ouderen indruk maakte.
Hij vroeg me een feuilleton voor de N.R.C. Daar kreeg ik twintig gulden voor! Ik kocht er een Roozenburgse vaas van voor m'n moeder. Van een verbod om te schrijven was geen sprake meer. De Meester nam m'n toekomst en m'n literaire vorming ter hand: hij bracht me in contact met een uitgever; hij liet me Balzac, Zola, Flaubert, de Goncourt, Guy de Maupassant lezen. Ik, die in de ‘Camera obscura’ altijd braaf ‘de familie Kegge’ had overgeslagen, omdat, zoals mijn moeder het uitdrukte, daar ‘een verdorven individu’ in voorkwam, werd nu ineens ondergedompeld in onvervalst realisme. De gevolgen bleven niet uit: ik schreef een roman, dien een modern psychiater zou hebben kunnen gebruiken om er een wagonlading onderdrukte complexen aan te demonstreren. Na weer een verward drama in den schoot der familie vond het manuscript goddank een veilige rustplaats in het ledikantje van mijn meest geliefde pop. En nog later in den vuilnisemmer, waar het thuisbehoorde.
Ondertussen werkte ik voor mijn staatsexamen, maar mijn uitstappen op het gebied der literatuur waren talrijk. De Meester moedigde die met vreugde aan, ofschoon hij me met Sinterklaas bij een mooien kalender een ‘verstandig’ gedicht zond, waarvan, na meer dan een halve eeuw, me deze regels nog zijn bijgebleven:
| |
| |
‘De verzen mogen prachtig zijn,
'k Had wel zo lief een stuk Latijn
Vertaald met wat syntaxis.
Al wordt het ook al niets publieks,
Ik hunker naar een flink brok Grieks,
Want ik zeg maar: de praxis.’
Wat dan tenslotte uitliep op dit pakkende slot:
‘Leer aan deez' bladen vragen:
Vandaag nog hoeveel dagen?’
De Meester was een enthousiaste natuur en met dat enthousiasme heeft hij aan velen een weldaad bewezen. Als hij een jongere ontmoette, waar hij wat in zag, dan verwachtte hij er ook dadelijk wonderen van. Na jaren en jaren toneelreferent te zijn geweest, kon hij nog warm lopen voor een jong talent, alsof hij zelf pas begon. Hij was gevreesd bij de acteurs; bij een première stonden ze door de gaatjes van het scherm te gluren, om te zien, of het stuk hem boeide. Hij was veeleisend, maar als iets hem geraakt had, gul met zijn lof.
Bij de literatuur was het niet anders. Als hij eenmaal meende, dat je iets kon en het kwam er niet vlot genoeg uit, omdat je niet werkte, omdat je niet doorzette, omdat je met een gemakkelijk succesje tevreden was, dan kon hij je uitschelden en taquineren; dan kon hij onverschillig doen, omdat het toch een verloren zaak was, totdat hij je in je binnenste had getroffen en je besloot hem te tonen, dat hij zich tòch vergist had; dat je nog wèl levend was en wèl nog iets kon, dat de moeite waard was.
Ik herinner me, dat hij, na een Gids-diner, toen we op zijn werkkamer de koffie dronken, mij aanviel over het feit, dat ik in ‘Leven en Werken’, een vrouwentijdschrift, dat ik toen met mejuffrouw E.C. Knappert redigeerde, allerlei brave, opvoedende artikelen schreef, maar dat ik ‘het dichteresje’ in me had laten verkommeren. En juist van dat dichteresje had hij iets bizonders verwacht. Veel te veel, zoals nu eenmaal zijn genereuze natuur het eiste:
| |
| |
alles of niets. Had hij mij zijn boekje over Marie Baskertjef ‘Een ongewoon meisje’, niet met deze opdracht cadeau gegeven: ‘Aan het ongewone meisje bij uitnemendheid’? Zulke hoge verwachtingen moest ik wel teleurstellen; toch vond ik het echt náár, dat hij nu ineens niets meer in me bekeek. Maar het drukke leven van lezingen houden en cursussen geven had me zozeer in beslag genomen, dat ik niet eens durfde tegenspreken.
Dit gebeurde laat op een Zaterdagavond. En den Maandagochtend erop, terwijl ik bezig was me te kleden voor een lezing, die ik dien middag in Vlissingen moest houden, werd ik pardoes overvallen door dit gedicht:
‘Wij hebben de smart'lijkste pijnen geleden.
Ons heeft de gezegende extase gekust.
We hebben gevloekt en we hebben gebeden,
En zo maar verder, in één onstuitbaar élan, zodat ik er bijna mijn trein door zou hebben gemist. Zó kon de Meester prikkelen, beschaamd maken, opzwepen. Hij was een grote inspirator en hij gaf er al zijn aandacht en energie aan, ofschoon hij voor zijn eigen werk dikwijls geen tijd overhield.
Het bedrijf aan een courant is slopend. En het is weer tekenend voor zijn persoonlijkheid, dat hij er alles voor over had. Laat van een toneelvoorstelling teruggekomen, zat hij in den stillen nacht nog zijn mening neer te schrijven voor de ochtendcourant, in die onleesbare hiëroglyphen, die alleen één der zetters ontcijferen kon. Een brief van de Meester kon je tegen het raam houden, op den grond leggen, of gewoon in je hand houden, - je moest een bepaalden lichtval of een ogenblik van helderziendheid afwachten, om ineens te zien, wat er eigenlijk stond. Het nam veel tijd, maar het loonde de moeite. Hij schreef altijd iets geks of iets gevoeligs, meestal gek en gevoelig tegelijk. Bovenaan schreef hij ‘Rotstad’, en al heeft hij tientallen jaren in Rotterdam gewoond, hij is nooit opgehouden op haar te schelden, met die on- | |
| |
doofbare vitaliteit, die hem kenmerkte. En hij heeft nooit opgehouden bij te dragen tot haar aanzien met alle kracht, die in hem was. Hij was de eerste journalist aan een grote courant, die optrad als kampioen voor de tachtigers. Al kwam hij dan uit Harderwijk en uit een orthodox-protestant milieu, - hij was volkomen Frans georiënteerd en beleed ‘le laid c' est le beau’, zowel in de schilderkunst als in de literatuur.
Hij prees en laakte naar beste weten en overtuiging. Hij had een wakkeren geest en een fijnen neus voor talent. Het enige waar zijn oordeel faalde, was, als het religieus werk betrof: dat begreep hij niet; dat ráákte hem niet, en in zijn ijver om zuiver objectief te oordelen en zich niet te richten naar eigen particuliere voorkeur, kon hij daar prijzen, wat niet prijzenswaardig was. Uit overdrijving van fairness.
Hij leefde zoals hij schreef; ik geloof, dat dit juister is dan te zeggen: hij schreef zoals hij leefde. Hij modeleerde zijn leven naar de voorbeelden van Zola en de Balzac. Hij was melancholiek en opstandig, snel ontvlambaar en snel teleurgesteld; hij leed eronder, dat hij lelijk was, maar trok iedere vrouw aan door daar met brandenden blik van te getuigen. In zijn jonge jaren had hij zich voorgenomen, dat hij met een meisje uit het volk wilde trouwen. Die zou, alleen al om zijn hogere beschaving, tegen hem opzien en zijn uiterlijk accepteren. In Parijs verloor hij zijn hart aan een meisje, dat mosselen ventte en hij droeg elken middag de teil met mosselen tussen hen tweeën in naar haar huis. De aristocratische vogelenkop van zijn vriend, den schilder van Rappard, keek die manoeuvre met niet begrijpende ogen na. Uit deze situatie sprak duidelijk, wat we tegenwoordig een minderwaardigheidscomplex zouden noemen. Gelukkig zag hij weldra zijn vergissing in: als een vrouw van hem zou houden, zou het om zijn geestelijke qualiteiten zijn. Hij moest dus iemand vinden, die die kon waarderen en daardoor aan zijn uiterlijk voorbij zien. Het bekoorlijke franse mosselenmeisje trok weer alleen met haar niet verkochte waar naar huis.
De Meester kon schitterend anecdoten vertellen: hoe hij eens
| |
| |
als jong verslaggevertje, onder den katheder voor dr. Schaepman gezeten, diens rede moest verslaan en hoe de temperamentvolle monseigneur toen zo hard op z'n lessenaar had gehamerd, dat het houten gevaarte met een bonk over de schouders van den nerveuzen jongeling neerkwam en zijn hoofd als in een dwangbuis hield; hoe, toen hij correspondent van het Handelsblad was in Parijs, zijn jonge vrouw, die haar eerste kindje wachtte, toch dag aan dag buiten ging schilderen en hij haar dan, als ze moe thuis kwam, in zijn armen alle trappen opdroeg naar hun hoog appartement; hoe hij de was telde en de baby verzorgde, terwijl zij alleen van haar werk droomde en verrukt was, als de kamer, die een grote beurt had gehad, naar terpentijn geurde; - hij kon dat alles voor je laten leven, dat je er ìn was als bij een boeiend toneelstuk.
Hij vertelde eigenlijk beter dan hij schreef; het korte, knetterende van zijn stijl, dat, als je hem leest, gauw vermoeiend wordt, was een charme te meer, als hij, snel sprekend, zijn over elkaar tuimelende beelden voor je etaleerde. Hij hield van drastische vergelijkingen en van vloeken. Als ik hem vroeg, dat laatste na te laten schoot zijn stem verwonderd uit: ‘Maar G.v.d. kind, wat zèg ik dan?’
Ik weet niet, of zijn pessimisme nog iets te maken had met de sombere leer van verwerping en uitverkiezing, waarin hij was opgevoed, maar op middelbare leeftijd leed hij bewust aan een onlust tegen het bestaan. ‘Ik heb nooit kinderen willen hebben’, zei hij somber. ‘Ik vind het leven niet zo mooi, dat je het aan een ander wilt doorgeven.’ Maar zijn drie kinderen, - twee mooie, begaafde dochters, pianiste en tekenares en een zoon, die de liefde van den vader voor het toneel had geërfd, - zijn de kroon, de zorg en de angst van zijn leven geweest. Hij was hartstochtelijk vader; over het werk van zijn tweede dochter, Annie Roland Holst, was hij. véél enthousiaster dan hij ooit over zijn eigen werk is geweest.
Dat eigen werk kwam steeds meer in de knel: er was eiken dag de drukke krant, toneelvoorstellingen, lezingen, tentoonstellingen, boeken; er was de Gidsredactie; de vriendenkring; al de jonge schrijvers en schrijfsters, die zich om hem heen verdrongen om advies en aanmoediging... Toen hij
| |
| |
‘Geertje’ schreef, de roman, waarin hij het meest van zijn eigen levensgevoel heeft gegeven, - ‘Ik ben evengoed Maandag, de mismaakte philosoof, als de burgermeneer met zijn mooie snor, die Geertje in het verderf stort’, zei hij zelf; - was hij nog vitaal genoeg, om 's nachts om drie uur op te staan en in die vreemde helderheid van een vroeg onderbroken slaap het fragment op papier te brengen, dat de volgende maand in de Nieuwe Gids moest verschijnen. Maar het werd steeds moeilijker de uren voor eigen werk te vinden. Misschien had hij het ook langzamerhand minder nodig om zich te uiten: hij werd minder opstandig.
Op het diner ter ere van de Meester's 60en verjaardag voerde Hein Boeken het woord. Hij had enige gedichten op den jubilaris gemaakt, waarvan me alleen déze regel is bijgebleven: ‘Gij eet de schelvis rauw; ik liefst gezoden’. En hij hield ook een toespraak: ‘Ik herinner me, dat jaren geleden iemand mij Johan de Meester aanwees en zei:, dit is nu de lelijkste man van Nederland'’. Hij begon met deze uitspraak, om er daarna op neer te komen, dat zijn dochters de mooiste vrouwen van Nederland waren. Maar Tos, de oudste dochter, die tegenover me zat, zei verontwaardigd: ‘Dat hij dat nu op zijn feest nog eens moet horen! De pipa heeft er zijn leven lang onder geleden, dat hij zo lelijk was! Maar nu zijn alle vrouwen en meisjes dol op hem’.
Hoe ouder een mens wordt, hoe meer hij zijn eigen gezicht maakt. De physionomie van de Meester met zijn eigenaardige Mefisto-wenkbrauwen, met de melancholieke vonk in zijn ogen en de zachte, witte haarvlokjes boven zijn oren had met de jaren steeds aan charme gewonnen. Wie hem ontmoette keek geïnteresseerd: ‘Wie is de man met dien boeienden kop?’ Hij had zelf ook niet meer zoveel met zijn onstuimig innerlijk te stellen. Na vele stormen van meningsverschillen en ontembare verlangens; na altijd jachten en gespannen-zijn en iederen indruk van een boek, een toneelvoorstelling, een tentoonstelling onmiddellijk verwerken in een artikel, - daagde de vrede van een gepensionneerd bestaan.
Tussen mijn man en de Meester was het van de eerste ontmoeting af een spontane vriendschap geweest: we stonden voor ons eerste bezoek nog in de deuropening, toen de
| |
| |
Meester hem al toeriep: ‘Je krijgt een schat van een vrouw!’ en hij zelfverzekerd antwoordde: ‘À qui le dites-vous?’ Bij het eerste woord hadden ze elkaar gevonden. Beiden waren zeer snel in hun reacties, geestig en gevoelig; hun gesprek placht een vuurwerk van brillante invallen te zijn.
Mijn man en ik woonden in dien tijd in een pension op den Eendrachtsweg, vlak bij de Meester's huis in de Kortenaerstraat; en op zonnige ochtenden kwam hij op zijn pantoffeltjes naar ons toe om een kopje koffie te halen en te bespiegelen over wat altijd de volheid en de rijkdom van zijn leven was geweest: de kunst, haar ontwikkeling, haar onverwachte wendingen. Hij sprak nog altijd brillant, maar minder fel. Hij had iets vredigs en tevredens gekregen, alsof zijn eeuwige hunkering nu vervulling had gevonden. Er was een zachtheid in zijn peinzenden blik, een warmte in zijn handdruk, waarom mijn man en ik ons afvroegen: ‘'t Zal toch wel goed met hem zijn? Hij is bijna tè lief’.
Hij had een waarschuwing van zijn hart gehad bij een openluchtspel in Zuid-Limburg, waarbij hij te lang in de zon had gezeten en juist voordat het spel begon, in elkaar was gezakt. Op een brancard was hij langs de overvolle tribunes gedragen. Hij had zich toen alweer beter gevoeld, en, zoals hij zelf jolig vertelde, hij had neiging gehad om op te staan en te buigen voor het publiek en te bedanken voor de belangstelling.... In het Katholieke Limburg hadden ze hem natuurlijk gevraagd, of hij een priester wilde hebben, maar hij had geantwoord, dat hij niet Rooms was. Toen hadden ze prompt een dominee aan z'n bed gestuurd. Een mens kon toch niet sterven als een hond, zonder geestelijken bijstand. Hij had den dominee vriendelijk bedankt.
Het was een verhaal, dat hij graag en onbekommerd vertelde. Hij voelde zich niet een man, die voorzichtig moest zijn. Hij liep moeilijk [we mochten hem nooit de trap af begeleiden; daar had hij waarschijnlijk veel tijd voor nodig en dat wilde hij alleen doen]. Maar verder maakte hij nog altijd een vitalen, jongen indruk, met den smeulenden gloed van zijn blik en zijn drukke praten.
Mijn man en ik verhuisden naar Utrecht; we merkten niet veel meer van elkaar. Maar toen we drie jaar later juist naar
| |
| |
den Haag waren getrokken, lazen we in de courant, dat de Meester in Utrecht een lezing zou komen houden over zijn vriend van Rappard, den schilder, zijn trouwen kameraad in hun Parijsen tijd, jong gestorven en nooit geheel naar waarde geschat. Hij was de persoonlijkste vriend geweest, dien de Meester had gehad; hij had dikwijls over hem verteld en ik begreep, dat hij graag voor hem wilde getuigen, nu zijn rustiger leven hem meer tijd liet om zijn persoonlijke neigingen te volgen. Hij woonde toen in Sloterdijk, naast zijn geliefde jongste dochter.
‘Wat jammer’, zei ik tegen mijn man, ‘dat we nu net uit Utrecht weg zijn. Anders had hij kunnen komen eten en dan hadden we weer eens bij kunnen praten.’
Ik stond in mijn nog niet geheel geordende kamers mijn boekenkast in te richten. Het is moeilijk daar vlug mee op te schieten, omdat je telkens een boek in handen krijgt, waar je even in bladeren moet. Ik stond met ‘Over het leed van den hartstocht’ van Johan de Meester in mijn hand. ‘Een mooie titel’, dacht ik.
‘Die Engel sie nennen es Himmelsfreud',
Die Teufel sie nennen es Höllenleid,
Die Menschen sie nennen es Liebe.’
Ik sloeg ‘de wielrijder en het meisje’ op. ‘O, dat heftig begeerlijke van het niet-begerende.’ Om dit motief hadden zijn werk en het eerste gedeelte van zijn leven gedraaid....
Mijn man klopte en kwam de kamer binnen. Hij zag een beetje bleek. ‘Er is een náár bericht, meisje. Johan de Meester heeft Zaterdag die lezing over zijn vriend van Rappard gehouden. Zodra hij klaar was, heeft hij een hartaanval gekregen en is bijna onmiddellijk gestorven.’
Gestorven, nadat hij een oude schuld had ingelost aan zijn besten vriend. Beatus ille...
|
|