Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
[pagina 431]
| |
Hoor mijn stem die wel spreekt,
maar treurig is als die van doden.
Ik leef niet meer, leef niet meer met de goden,
met de mensen. De dagen zijn verbleekt.
En van de nacht alleen een loden
gewicht waaronder het lichaam breekt.
En van de waanzin de messteek,
die nimmer doodt en wil niet doden.
Wat vindt een man in een heelal,
dat sterreloos is, oneindig
alleen van duisternis?
Geef hem een naam voor zijn gemis,
ergens een woord, een heilig,
dat hem herkennen verstaan zal.
| |
[pagina 432]
| |
Waar ben ik? Mijn handen gaan tastend
en ik voel sneeuw op mijn gezicht.
Mijn lichaam is bedroefd, star, kil.
Waar ben ik, niet reizend, niet rustend?
Is ieder ding dan mijn spiegeling?
Maar ik wilde de spiegels breken
om een teken te zijn, een teken
van vuur, licht, van het zonderling
bestaan waarin ik blijf geloven.
Is dit de nacht? Waar is uitzicht?
Waar is de lucht, onder of boven
mij? waar warmte, waar een gezicht,
dat hartstochtelijk door mij bewoond wordt?
Waar ben ik die door schimmen bewoond word?
| |
[pagina 433]
| |
Jou had ik lief die ik niet kende,
onderwereldvogel, vrouw, knaap,
blind wezen naast mij in halfslaap,
helderziende dode, gekende.
En nu de wereld: daglicht, slaap,
boten met hun plezier van heinde
en verre - begin weer of einde
van ons? vreugde: steen die men raapt?
Maar vogel, ik heb weinig tranen,
weet niet waar te gaan met verdriet,
heb neiging mij te schamen.
Het is de schuld van het drama.
Maar wat geef ik je? Veel - of niet?
Ben je ver, hier, mens, engel, ster, lied?
| |
[pagina 434]
| |
De geesten van de schemering
en de schimmen van het kind,
achtervolgden zij een mens meer
dan mij?
De verlamming en de droefheid
en de machteloosheid van geven,
hoevelen, hoevelen
met mij?
Want ik ben moeilijk dankbaar
voor niets meer dan een omweg,
de enige weg te
gaan.
Duister is het einde
en licht zal zijn het einde
voor wie op zijn ogen
vertrouwt.
| |
[pagina 435]
| |
Luister want
de dood is niet het sterven.
Dat wat men de dood noemt ligt in
omgekeerde richting,
achter ons, in ons, achter ons.
En wat aan het leven oneindig is,
men vindt het daar en hier,
daar en hier,
hier.
| |
[pagina 436]
| |
Na het masker, de vermommingen
en dichterlijke wetenschap:
de god gedood bij het allereerste
begin van onderwerelds leven:
[o honderd oorlogen verklaard
door de ijskoude Amazone,
wraakzuchtig nog in ons] -
en de ander, de ander een dode,
een engel, geliefde, toch niets meer dan
een monster en monster's voedsel
en tranen en waanzin en woede, -
na het noodweer, na de droefheid,
Goden van mijn ziel,
weest vuur weer, een onophoudelijk
en licht weer, een ongelooflijk
en weest zorgeloos.
|
|