Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
[in volgorde van hun opkomst]
Drie zoons van Herakles lijfwacht van Lukos lijfwacht van Theseus enzovoorts
Plaats der handeling: Thebe, voor het paleis van Herakles
Tijd waarin de Herakles werd geschreven: tussen 421 en 415 v. Chr.: de tijd van de z.g. vrede van Nikias, het bestand uit de Peloponnesische oorlog. Euripides was toen in de zestig.
| |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
Paleis van Herakles in Thebe. Daarvóór een altaar van Zeus. Op de treden van het altaar: Amphitruoon, Megara en de drie jonge zoons van Herakles.
amphitruoon
Wie kent den man, wiens huw'lijksbed Zeus deelde,
Amphitruoon uit Argos niet, zoon van
Alkaios, Perseus' kleinzoon, vader zelf
van Herakles?
Dit Thebe werd mijn stad...
Eens schoot gigantenkroost, uit drakentand
gezaaid, hier als een graanveld op, maar nietig
was 't aantal aren dat Ares liet staan.
Doch 't zaad daaruit bevolkte Kadmos' stad,
en aan 't geslacht der Sparten, kind op kind,
ontsproot Menoikeus' zoon, vorst van dit land,
Kreoon. Zijn dochter Megara werd door 't volk
van Thebe, juichend bij het lied der fluit,
met bruiloftszangen naar ons huis geleid,
toen Herakles haar nam tot echtgenote.
Doch hij, mijn zoon, ging weg uit Thebe, waar
ik woonstee had gevonden; hij verliet
zijn vrouw en schoonfamilie, hakend naar
't Kuklopisch Argos als verblijf, waaruit
ik, als de moord'naar van Elektruoon,
verbannen ben. Het ong'luk dat mij trof
wou hij verzachten, naar mijn vaderland
terug mij voeren. Voor dien wederkeer
bood hij Eurustheus aan, als hogen prijs,
't aardrijk van monsters vrij te maken, 't zij
dat Hera's priemende wrok hem daartoe opjoeg,
't zij dat het lot 't zo schikte. Hij volbracht
al wat hij anders op zich nam, doch van
zijn laatste taak, door hellepoort te gaan
naar Hades' huis, om daaruit den drievoudig
| |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
gelijfden hond te sleuren naar ons licht,
is hij tot nu toe niet teruggekeerd.
Onder Kadmeeërs leeft d'herinnering voort
aan Lukos, Dirke's bedgenoot, die eens
hun stad der Zeven Poorten onbetwist
beheerste, voordat 't kinderpaar van Zeus,
Zethos en Amphioon, om hunne schimmels
vermaard, er hun regering vestigden.
Een verre nazaat van hem, met zijn naam,
maar geen Thebaan, doch van het Rundereiland
afkomstig, heeft vorst Kreoon omgebracht,
en is thans heer en meester in dit land,
doordat de stad, van twist en tweedracht ziek,
zijn prooi werd. En nu blijkt de zwagerschap
die ons met Kreoon bond een groot gevaar.
Terwijl mijn zoon in d'onderwereld toeft,
wil deze nieuwe Lukos, uit zijn macht,
de kind'ren doden van mijn Herakles,
daarna zijn vrouw, om moord met moord te blussen,
en dan ook mij, als het de moeite loont
mij oud' onbruikbaren man nog mee te tellen.
Hij vreest, dat eens de zoons van Herakles,
mannen geworden, 't bloed dat hij vergoot,
't bloed van hun moeders vader, zullen wreken.
Ik, die door Herakles hier in ons huis
achtergelaten werd als hoeder van
zijn kinderen, zijn haard, toen hij vertrok
naar 't zwarte duister van het Hadesrijk,
heb met de moeder, om van dood te redden
het kroost van mijn zoon Herakles, hier heil
gezocht op het altaar van Schutsheer Zeus,
het monument, dat eens mijn nobele telg
wijdd' aan zijn zege op de Minuërs.
In nooddruft klampen w'ons aan dit altaar,
van spijs en drank en kleren gans verstoken,
op naakten grond strekkend ons lijf, want uit
| |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
ons huis, dat men met zegels heeft gesloten,
zijn wij verjaagd, en in den barren nood
zien wij geen uitkomst. Vele vrienden bleken
geen échte vrienden. Zij die 't werkelijk waren,
bleken onmachtig om ons bij te staan.
Zo gaat het mensen in hun ongeluk.
Ik wens het niemand toe, die ook maar half
mij goedgezind is, ooit te moeten voelen
hoe rampspoed toetst, onfeilbaar, elken vriend.
megara
Eens hebt gij, grijsaard nu, als commandant
van Thebe's leger op roemruchten tocht
door schitt'rend krijgsbeleid Taphos genomen...
Niets weet de mens van wat de godheid wil.
Ik zelf had, wat mijn vader aangaat, niet
te klagen over 't lot: hij was vermaard
om rijkdom, om zijn heersersmacht, een ding
waarom zo vaak de dolk flitst naar het lijf
van dien bevoorrechte. Ook kind'ren had hij.
Mij schonk hij aan uw zoon, en stralend was
het huw'lijk dat mij leidde in het huis
van Herakles. Maar nu is dat geluk
vervlogen, gans gestorven; gij en ik
staan voor den dood, en met ons ook het kroost
van uwen zoon, het jong gebroed dat ik
nog als een hen met vleugels wijd gespreid
in leven tracht te houden. Maar nu eens
fladdert er één, dan d'ander om gewisheid:
‘Moeder, waar 's vader heengegaan? Wat doet hij?
Wanneer komt hij terug?’ Wankel en pril
zoeken zij naar hun vader; 'k leid ze af,
vertel 'n verhaal, maar nauw'lijks kraakt de deur
of stuk voor stuk staat elkeen overeind,
om vaders knie t'omvatten als hij komt...
Maar welke hoop of bodem van behoud
| |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
ziet gij als uitweg, eerbiedwaardig man?
Naar u toch zien wij op! Er is geen kans
de grenzen van dit land in heim'lijkheid
over te gaan; wachtposten, ons te sterk,
zijn neergezet op elken uitgangsweg.
Geen hoop op hulp van vrienden meer bestaat er
thans nog; zeg daarom openlijk hetgeen
uw mening is; als 't einde is nabij,
zoek dan uit zwakheid niet in tijd gewin.
amphitruoon
Mijn dochter, 't is niet makkelijk in ernst,
zonder lichtvaardigheid, thans raad te geven.
megara
Schiet smart te kort, of hecht gij zo aan 't licht?
amphitruoon
Ik hécht aan 't leven en ik hecht aan hoop!
megara
En ik! Maar mag men hopen zonder hoop?
amphitruoon
Heil schuilt in uitstel van onz' ondergang.
megara
Maar marteling is mij die tussentijd!
amphitruoon
Misschien komt er, mijn dochter, ommekeer
voor u en mij in deez' rampzaligheid.
Misschien nog komt mijn zoon, uw echtgenoot.
Blijf kalm, neem weg der kind'ren tranenstroom,
begoochel ze met woorden, met vertelsels,
hoe smart'lijk dat bedrog ook schrijnen mag.
Rampspoed van mensen houdt niet altijd aan,
doch raakt vermoeid; geen storm behoudt zijn kracht,
en geen gelukkig mens blijft in 't geluk.
Niets is bestendig, 't een wijkt voor het ander.
| |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
Een groot man stelt vertrouwen in zijn hoop,
een lafaard is, wie radeloos verzaakt!
[Koor komt op; vijftien oude strijdmakkers van Amphitruoon]
koor
Strophe
Naar 't oude huis met het hoge dak,
steunend op stokken komen wij,
een klagend lied op onze lip,
als vogelen grauw van jaren.
Niets zijn wij meer dan wat gepraat
en schimmig droomgezicht bij nacht aanschouwd,
met bevende woorden, maar hun zin
is diep u toegenegen.
O kinderen kinderen, vaderloos
sinds vader heenging, o oud man
en gij, rampzaal'ge moeder die snikt
om uw man in het huis der doden!
Antistrophe
Vermoeit niet al te snel uw voet
en leden zwaar van ouderdom;
wij zijn geen jonge paarden meer
die aan het juk hun wagen-
last optrekken tegen ruige rots.
Wie blind het voetspoor bijster werd, ga hand
aan hand en hechte zich aan 't gewaad
van wie aan hem voorafgaat.
Zo leide elke oude man
den grijsaard met wien eens hij jong
te velde trok en de wapens droeg,
voor hun vaderstad geen schande!
Epode
Ziet gij, hoe als bliksem
| |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
straalt het licht van hun ogen,
net als bij hun vader?
Ongeluk heeft hun kindsheid niet gespaard.
Nochtans bleef hun gratie fris.
Welk een bondgenoten
rukt men van u, als gij, Hellas,
dezen zult verliezen!
koorleider
Maar 'k zie, dat daar de heerser van dit land
Lukos zijn schreden richt naar het paleis.
[Lukos komt op, gevolgd door zijn lijfwacht]
lukos
Vader van Herakles, en gij, zijn vrouw,
't zij mij vergund, u beid' een vraag te stellen.
En dat is mij vergund: ik ben uw meester,
die vragen mag al wat hem maar belieft!
Tot hoelang zoekt ge 't leven nog te rekken?
Welk' hoop op bijstand weert u van den dood?
Gelooft gij soms, dat dezer kind'ren vader
uit Hades' huis terugkeert, waar hij slaapt?
Uw dood staat vast, maar bovenmate scherpt gij
uw smart, als gíj in Hellas ijdel pocht
dat Zeus vennoot was van uw echt'lijk bed
en deel had aan uw zoon, - en gíj, o vrouw,
als gij er prat op gaat, dat men u vierde
als echtgenote van den grootsten held.
Wat heeft uw man als pronkstuk dan gewrocht?
Dat hij een slang gedood heeft in 't moeras,
of 't monster van Nemeia? Naar hij zegt
heeft hij het in zijn armensnoer gewurgd.
Zijn dat uw pleitbetogen, moet dáárom
de dood ontzien het kroost van Herakles?
Vechten met dieren bracht hem valsen roem
van heldenmoed, maar verder was hij niets,
| |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
geen man van weerkracht; nooit heeft hij een schild
getorst aan linkerarm en nooit kwam hij
binnen een speers bereik, maar met zijn boog,
het wapen van de lafaards, was hij altijd
ter vlucht gereed. Niet aan den boog toetst men
eens krijgers moed, maar aan den blik waarmee,
geworteld op zijn plaats, hij 't stoppelveld
der snelle speren op zich aan laat komen!
Geen schaamteloze bruutheid is mijn doel,
maar 'k moet voorzichtig zijn. Ik weet zeer wel,
dat ik Kreoon, haar vader, heb gedood
en op zijn troon thans zit. Geen wrekers van
mijn daad wil ik in hen volwassen zien!
amphitruoon
Laat Zeus beschermen, wat zijn aandeel is
in 't kind van Zeus; mijn taak is 't, Herakles,
den stompzin van dien man om uwentwil
met klem van argumenten aan te tonen.
Onduldbaar is 't, dat hij u smeurt met laster!
Van 't gruwbare eerst, dat niet gezegd mocht worden,
- want gruwbaar is 't, van lafheid Herakles
te betichten - zal 'k, met god als mijn getuige,
u reinigen. Zeus' bliksem en het vierspan
waarop gezeten hij 't gigantenbroed
trof in hun flanken met geveerden pijl,
heb ik 't gevraagd: en met den stoet der goden
heeft hij den stralenden triomf gevierd!
Ga naar 't vierpotig schoelje der Kentauren
op hun berg Pholoë, gij slechte koning,
en vraag hun, of zij om zijn fieren moed
een ander stellen boven hem, mijn zoon,
die volgens u in schijn slechts dapper is.
Vraag Dirphus, op het eiland der Abanten,
waar gij getogen zijt: die berg zal u
geen lof toezwaaien; nergens immers hebt gij
| |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
iets groots verricht, waarvan uw land getuigt!
Gij hoont den boog, 't zo sluw gevonden wapen.
Luister dan naar mijn woorden en word wijs!
De man in wapenrusting is de slaaf
van eigen waap'nen: staat hij in 't gelid
met and'ren, wien 't aan moed ontbreekt, dan sneuvelt
hij door de lafheid van wie naast hem gaat.
Verbrijzelt men zijn speer, dan kan hij niet
den dood van 't lijf afhouden, plots ontwapend.
Wie daarentegen raak den boog hanteert,
heeft 't grote voordeel, dat met duizenden
van pijlen uit den dood hij 't lichaam redt.
Op verren afstand van zijn vijanden,
die zich door blinde pijlen zien verwonden,
verweert hij zich; hij geeft zijn lijf niet bloot,
maar blijft beschut. En dat is in 't gevecht
de hoogste wijsheid, schade toe te brengen,
bij eigen lijfsbehoud, en niet van 't toeval
afhankelijk te zijn. Dat is 't betoog,
dat 'k op dit punt uw woorden tegenvoer.
En waarom wilt gij deze kind'ren doden?
Wat hebben z'u gedaan? Een ding geef 'k toe:
gij zijt niet stom, als gij bij eigen lafheid
bevreesd zijt voor de zonen van een held!
Maar daarvan afgezien, voor ons is 't gruw'lijk
ten dood te gaan voor uw lafhartigheid!
Dat lot had gíj verdiend, uit handen van
uw beet'ren, óns, als Zeus rechtvaardig was!
Wilt gij den staf der heerschappij des lands
behouden voor u zelf, laat ons dan gaan
in ballingschap; geweld moet gij vermijden,
als gij geweld ducht op het ogenblik
dat d'adem gods een and'ren kant uit blaast!
O!
O land van Kadmos - want ik kom er toe
ook u verwijtende woorden toe te voegen -
| |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
is dit de hoede, die gij Herakles
en zijne kind'ren biedt? Toen hij, alleen,
de Minuërs in strijd verslagen had,
schonk hij het licht der vrijheid aan uw stad.
Ook Hellas gisp ik, nooit zal ik mij schikken
in zwijgzaamheid, nu ik den ondank zie,
die aan mijn zoon te beurt valt. Wat hij wrochtt'
had Griekenland met vuur, met zwaard, met speren
moeten vergelden aan zijn zoons, als loon
voor zuivering der zee en van het land.
Maar dezen bijstand, kind'ren, geeft u nóch
de stad van Thebe, noch heel Griekenland.
Doch naar mij ziet gij op, een vriend zo zwak,
die niets meer is dan enkel tonggeruis,
want alle vroeg're kracht is heengegaan,
mijn oud lijf rilt, 'k ben dof en uitgeblust.
Was ik nog jong en sterk van lijf en leden,
dan nam 'k de speer, bezoedelde met bloed
de blonde lokken van dien man en joeg
hem in zijn lafheid verder dan Gibraltar!
koorleider
Ook als het spreken nog maar moeizaam gaat,
heeft een fier man een bodem in zijn taal!
lukos
Blaast gij maar hoog van uwen toren af,
mijn antwoord op uw praat zal érger zijn.
[tot zijn lijfwacht]
Gaat naar den Helikoon, naar krochten van
Parnassos, laat de houtvesters daar kappen
van eiken dikke takken, brengt die hier
en stapelt ze als brandhout om 't altaar.
De vlam er in! Verteert met vuur hun lijven
opdat zij weten, dat geen dode hier
nog langer heerst, maar ík, en in míjn tijd!
Gij, oude mannen, die niet meegaat met
| |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
hetgeen ik wil, zult niet alleen bewenen
de kinderen van Herakles, maar ook
wat ú misschien, uw huis nog overkomt.
Gij zult niet meer vergeten, dat gij slaven
geworden zijt van mijne heerschappij!
koorleider
O aarde's kroost, door Ares eens gezaaid
met tanden uit de leeggerukte kaak
van 't gulzig drakenmonster, waarom niet
heft gij den stok, waarop gij steunt, en slaat
tot bloedens toe het godvergeten hoofd
van dezen mens, die geen Kadmeeër is,
maar, vreemdeling, in al zijn slechtheid heerst
over ons jong geslacht? Doch over mij
zult gij nooit straf'loos meester zijn; wat ik
met zwoegen heb tot stand gebracht, zult gij
niet krijgen! Ga naar 't land waarvan gij komt,
vier daar uw lusten bot; zolang ik leef
zult gij de kinderen van Herakles
niet ombrengen! Zó diep in aarde's schoot
is hij niet weggestopt: zijn zóóns zijn hier!
Gij die dit land tegronde hebt gericht,
ontneemt zijn weldoener 't rechtmatig loon.
En zou ik dan mijn plicht te buiten gaan
als ik voor een gestorven vriend opkom
in 't uur dat vrienden hij zo nodig heeft?
O rechterhand, hoe haakt gij naar de lans,
maar in onmacht gaat al uw drift verloren.
Was 't anders, 'k had den lust u doen vergaan
mij slaaf te schimpen, en dit Thebe hier
behield zijn glorie onder ons bestuur,
Thebe, uw speelbal thans. Geen stad is wijs
die ziek van tweedracht is en slecht beleid;
nooit had het anders u als heer gekend.
| |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
megara
Grijsaards, uw woorden doen mij goed; dat vrienden
in toorn ontsteken voor der vrienden recht,
is juist. Maar laadt uit verontwaardiging
over uw meester niet om onzentwil
leed op u zelf. Luister, Amphitruoon,
naar wat mijn mening is, terecht of niet.
'k Houd van mijn kinderen, hoe zou ik niet?
'k Heb ze gebaard, voor ze gezwoegd; te sterven
vind ik verschrikkelijk, maar wie verzet
pleegt tegen 't onontkoombare is dom.
Als wij dan sterven moeten, laten wij
den dood dan vinden zonder marteling
in 't vuur, door onze haters uitgelachen.
Dát is voor mij nog erger dan de dood.
Wij zijn ons huis een nobel eind verplicht.
Gij hebt den roem verworven van een krijgsman;
ondraag'lijk is 't, dat gij laf sterven zoudt.
De glorie van mijn man hoeft geen bewijs;
hij had zijn zonen nimmer willen redden
als zij hun naam bezoedelden, want wie
als edelman geboren is gaat ziek
onder de schande van zijn kinderen.
Ik kan aan 't voorbeeld van mijn echtgenoot,
dat tot navolging noopt, mij niet onttrekken.
Ga met mij na, op welke waarde ik
de hoop, die gij nog koestert, schatten kan.
Gelooft gij nog, dat uit het ingewand
der aard' uw zoon herrijzen zal? Maar wie
is ooit uit Hades' huis teruggekeerd?
Denkt gij misschien, dat wij dién man met woorden
vermurwen moeten? Neen, dat heeft geen zin.
Een bruut moet men ontvluchten; schikken kan
men zich alleen uit vrijen wil in d'aard
van nobele naturen, schoon gevormd.
Bij hen toch vindt ge licht den schroom, die hen
| |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
voor vergelijk als vriend toegank'lijk maakt.
Ik heb mij afgevraagd of ik voor hen,
die kind'ren hier, om ballingschap zou smeken.
Maar ook dat ware gruwelijk, hen met
het lijfsbehoud in armoede te steken.
Immers, men zegt, dat voor een ballingvriend
de gastheer slechts één dag het blij gezicht,
waarmee hij hem ontvangt, zijn blijdschap laat...
Durf dan met ons den dood, die u tóch wacht!
Ik daag uw adel uit! Wie zich met kracht
verzet tegen wat god hem heeft beschoren,
is moedig - met een moed die zinloos is:
van 't noodlot neemt niemand de noodzaak weg!
koorleider
Had ik de kracht nog, die in mijn armen stak,
wie u geweld aandeed zou spoedig wijken.
Maar ik ben niets meer. Gij, Amphitruoon,
zult moeten zien hoe gij 't onheil verjaagt.
amphitruoon
Niet lafheid of verliefdheid op het leven
weerhoudt mij van den dood, maar voor mijn zoon
wil ik zo graag zijn kind'ren redden. Doch
het schijnt, dat ik 't onmooglijke verlang.
[Hij verlaat het altaar, gevolgd door Megara en de kinderen]
Goed dan, hier is voor 't zwaard of mes mijn keel!
Doorsteek mij, moord mij, werp mij van een rots,
maar gun ons een ding, heer, wij smeken u:
dood mij en deez' rampzaal'ge vrouw het eerst,
vóór deze kinderen, opdat wij niet
d'afschuuw'lijk' aanblik hebben te aanschouwen
van hun doodsstrijd, en geen kreet om hun moeder
en vaders vader tot ons dringt. Doe verder
al wat gij wilt; niets weert ons van den dood.
| |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
megara
Op mijn beurt smeek ik u, aan deze gunst
een and're toe te voegen, opdat gij
als eenling beiden ons weldadig zijt.
Gun mij, den tooi der doden aan mijn kind'ren
te leggen in ons huis, ontsluit daartoe
de woning ons versperd, opdat hun van
vaders bezit ten minste dat ten deel valt.
lukos
Goed. Aan mijn dienaren geef ik bevel
de deuren te ontgrendelen. Ga binnen,
dos uwe kind'ren uit, 'k misgun ze niet
hun kleed; maar als hun tooi is aangelegd,
keer ik terug voor uwen gang naar 't graf!
[Lukos met zijn lijfwacht af]
megara
O kind'ren, volgt den doodgewijden stap
van uwe moeder in het vaderhuis.
Wat het bezit, staat and'ren ter beschikking,
de roem ervan is echter nog van ons.
[Megara met de kinderen naar binnen]
amphitruoon
Vergeefs dus, Zeus, heb ik mijn huwelijksbed
met u gedeeld, vergeefs u deelgenoot
in mijnen zoon genoemd. Veel minder dan
gij mij liet denken waart ge mij een vriend.
Ik, sterveling, ben beter van gehalte
dan gij, een god zó groot, want ik heb niet
de kinderen van Herakles verraden.
Gij wist u heim'lijk in mijn bed te dringen
en daar te nemen, wat niemand u gaf.
Maar niet wist gij te redden wat u lief was.
Gij zijt een godheid, die niets heeft geleerd,
of van natuur zonder rechtvaardigheid!
| |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
[Amphitruoon gaat naar binnen]
koor
Strophe I
‘Linos, gij die door schoonheid stierf!’
klaagt na lofzang Apollo,
en hij slaat met de gouden pen
in de snaren van zijn gitaar.
Ik wil zingen van hem die ging
naar het duister van aarde's krocht,
of ik telg hem nu noeme
van Zeus of van Amphitruoon.
Ik wil vlechten een liederkrans
om te prijzen hetgeen hij wrochtt',
daden edel van moed en kracht,
ook den doden een vreugde.
Eerst ontdeed hij het bos van
Zeus van den leeuw, wiens rosse
huid hij sloeg om de schouders,
en zijn blond hoofd dekten gesperd
's monsters gruwzame kaken.
Antistrophe I
't Bergbewonend wilde geslacht
der Kentauren versloeg hij
met zijn moordenden pijl en boog,
schoot ze neer met gevederd schot.
Daarvan weet ook de Pèneios
met zijn kolken 't verhaal te doen,
en de vlakten onvruchtbaar
en de kloven van Pelion,
't buurland ook van de Omola,
waar z' hun vuisten met dennestam
wapenden om 't Thessalisch land
dan in galop te knechten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
En het gouden-gehoornde
hert, het rug-bontgevlekte,
plonderaar van den landman,
doodde hij en wijdde het aan
Artemis in Oinoë.
Strophe II
En hij klom op zijn vierspan
hoog en bedwong met het bit de paarden van Diomedes,
die zonder breidel aan moordende krib met hun kaken verslonden
hun voer dat stroomde van bloed, als tafelschuimers
aan een maal van mensenvlees.
Naar den overkant van zilverstromenden
Hebros drong hij door,
in dienst des konings van Mukene.
Op de Pelische rotskust,
bij de bron van Anauros
doodde hij met z'n pijlen
Kuknos, die den vreemdeling moordd',
't ondier van Amphanaia.
Antistrophe II
Naar de zingende vrouwen
ging hij, den tuin in het westen, om te roven van gouden
takken de appelenvruchten en doodde er 't roodruggig
de draak die kronkelde, ongenaakbaar wakend; [monster,
daalde daarna af in zee
naar der oceanen krochten;
spiegelend glad werd 't watervlak
en veilig konden mensen varen.
Onder 't midden des hemels,
Atlas' woning betredend,
hief hij 't stut van zijn armen,
en het stralende sterrendak
droeg een méns op zijn handen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Strophe III
De ruiterschaar der Amazonen in
het stromenrijke land Maiootis
ging hij te lijf en stak de zwelling over
der Ongastvrije Zee.
Een drom van makkers sloot zich aan
uit Hellas overal, toen hij
ter jacht ging op 't noodlottig weefsel,
den gouden gordel van Hippoluta.
En Hellas maakte buit van Ares' dochter
het kleinood, in Mukene thans bewaard.
't Duizendkoppig gedrocht van
Lerna, bloedoverspoten
slangenhond, liet hij branden.
Gif droop af van de pijlen
waarmee hij doorboorde het drievoudig
lijf van Geruoon.
Antistrophe III
En stralend is de roem die hij verwierf
op and're welgeslaagde tochten.
Toen trok hij naar het tranenrijke huis
van Hades, waar hij bij
zijn laatste taak 't leven besloot:
hij keerde daarvan niet weerom.
Zijn woning is berooid van vrienden,
en Charon's roeiboot, die nooit brengt terug,
wacht voor der kind'ren laatste reis. Naar úw arm
kijkt uit ons huis om recht - maar gij zijt ver...
Als ik kracht van mijn jeugd had
en de speer nog kon drillen
met mijn makkers uit Thebe
zou ik Herakles' zonen
met mijn weerkracht beschermen.
Maar nu schiet ik te kort; 't geluk
van mijn jeugd is verzonken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
[Uit het paleis komen Amphitruoon, Megara en de kinderen, die op hun hoofd wollen banden en kransen dragen]
koorleider
Daar komen in 't kleed der doden gehuld
die de zonen eens heetten van Herakles,
en zijn vrouw hem zo lief, die met slependen voet
hare kinderen leidt, en zijn vader zo oud...
Van ellende weerhoud ik mijn tranen niet
en ik huil uit ogen die dor zijn.
megara
Hier zijn wij. Wie is d'offerpriester, wie
de beul, de moordenaar van deez' gedoemden,
in wie mijn eigen leven wordt vernield?
Voor Hades' huis staat d'offerschaar gereed.
O kind'ren, 't is geen fraaie dodenstoet
die hier wordt weggeleid, maar jong en oud
zijn hier te hoop gebracht, grijsaard en moeder.
Ondraag'lijk is mijn lot en van mijn zoons,
die voor het allerlaatst mijn ogen zien.
Ik baarde u, maar heb u grootgebracht
voor spot en hoon en ondergang door haters.
Helaas,
hoe erg bedroog mij de verwachting die
uw vaders woorden eens in mij verwekten.
Jóu wees hij, die nu dood is, Argos toe,
met van Eurustheus het paleis als woning
en heerschappij over 't Pelasgisch land
zo rijk aan vruchten. Om jouw hoofd sloeg hij
de leeuwenhuid waarmee hij zelf zich tooide.
Jíj was bestemd tot heerser der Thebanen,
op wagenwedstrijd zo belust, en kreeg
als erfdeel toegewezen 't weids gebied
van mijne vaderstad: jij wist wel, hoe
het hart te winnen van wie jou verwekte.
In jouw hand legde hij 't beschermend hout,
| |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
de knots, het vals geschenk van Daidalos.
Aan jóu tenslotte zegd' hij toe de stad
die hij met zijnen boog, zo ver van draagkracht,
veroverde, de stad Oichalia.
Voor drie zoons trok de fiere vadertrots
drievoudig op den burcht van 't koningschap.
Ik koos het puik der bruiden voor mijn zoons,
om ze met huw'lijksbanden aan Athene,
aan Thebe en Sparta, als een schip aan kabels,
te meren voor een leven van geluk.
Dat alles is voorbij, het lot sloeg om,
het gaf u doodsgodinnen tot uw bruid,
en 't bruidsbad moet ik vullen met mijn tranen.
Uw vaders vader hier geeft 't huw'lijksmaal,
nu gij met Hades' dochters u verbindt
en schoonvader de god der doden wordt.
Maar o, wien 't eerste, wien het laatst van u
prang ik aan mijne borst, en aan wiens mond
hecht ik mijn lippen 't eerst en wien omhels ik?
Ach, kon ik als een bij, goudbruingevleugeld,
vergaren al uw klachten en tot één
gezwollen traan al dit verdriet verdichten!
O liefste, als tot Hades' rijk de stem
van mensen doordringt, spreek ik dit tot u:
uw vader, Herakles, uw zonen sterven,
en ik, uw vrouw! die eens bij mensen stond
door u in roep van gelukzaligheid.
Snel ons te hulp, verschijn als schim althans!
Ook als een droom zijt gij nog sterk genoeg:
de beulen van uw kinderen zijn lafaards!
amphitruoon
Doe gij, vrouw, alles wat der doden is.
Ik werp mijn arm ten hemel, Zeus, en roep
u aan; als gij die kind'ren hier wilt bijstaan,
help ze dan nú, want weldra zal uw hulp
niet baten meer. Hoe vaak al riep ik u...
| |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
't is al om niet, de dwang des doods staat pal.
Niet veel, gij ouden, is het leven waard.
Als gij er zonder smart, dag in nacht uit,
doorheenkomt is 't al best; de tijd weet niet
te waren uw verwachtingen, hij doet
zijn eigen werk met ijver en vliegt weg.
Ziet mij, die door de mensen om zijn roem
werd aangestaard - maar als een veer, geblazen
naar 't zwerk, ontnam het lot m'in één dag alles.
Geen mens is zeker, hoe vermaard of rijk
hij ook mag wezen. Vrienden van mijn tijd,
vaarwel, wij hebben elkaar voor 't laatst gezien.
[Megara ziet Herakles aankomen]
megara
Blijf staan!
Zie ik mijn lieven man? Wat moet ik zeggen?
amphitruoon
Ik weet niet, dochter; spraak'loos ben ook ik.
megara
Daar is hij, dien w'ons dachten in de hel,
als ik niet bij daglicht een droom aanschouw.
Wát zeg ik? Dát een droom? Ik ben zo bang.
Dat's niemand anders dan uw zoon, grijsaard!
Hier, kind'ren, hangt u aan uw vaders kleed,
komt snel, laat hem niet los, hij is voor ons
geen minder toeverlaat dan Schutsheer Zeus!
[Herakles komt op]
herakles
Heil! dak en gevel van mijn haard, hoe blij
naar 't licht teruggekeerd aanschouw ik u!
Maar wat is dat? Zie ik daar voor 't paleis
mijn kinderen, met doodstooi 't hoofd bekranst,
mijn vrouw omringd door mannen, en mijn vader
| |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
in tranen? Welk onheil is hier geschied?
'k Moet dichterbij, hun vragen wat er is.
Mijn vrouw! welk leed trof onverwacht ons huis?
megara
Mijn liefste!
amphitruoon
O, mijn zoon, uw vaders heil!
megara
Gered komt gij op 't uiterst ons te hulp?
herakles
Wát zegt gij? Vader, welk' paniek is dit?
megara
Verloren waren wij! Vergeef mij, oude,
als 'k u het antwoord op zijn vraag ontruk:
eerder dan mannen uit een vrouw haar klacht.
Mijn kind'ren gingen sterven, en ook ik!
herakles
Apollo! Welk een aanhef geeft g'uw woorden!
megara
Mijn oude vader en mijn broers zijn dood...
herakles
Hoe zegt gij? Door welk wapenfeit of daad?
megara
Lukos, 's lands nieuwe meester, doodde hen.
herakles
Eerlijk op 't slagveld, of bij burgertwist?
megara
Door kuiperij! Nu knecht hij Kadmos' stad.
herakles
Maar wat had gij en d'oude man te vrezen?
| |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
megara
Uw vader, míj, uw kind'ren wild' hij doden!
herakles
Wat duchtte hij van mijn verweesde zoons?
megara
Dat zij den dood van Kreoon zouden wreken!
herakles
Waartoe kledij, die aan gestorv'nen past?
megara
Reeds legden wij der doden tooi ons aan.
herakles
Geweld dreef u naar 't graf? Wee over mij!
megara
Beroofd van vrienden hoorden wij uw dood...
herakles
Van waar bereikt' u dit wanhoopsbericht?
megara
Herauten van Eurustheus meldden 't ons.
herakles
Waarom hebt gij mijn huis en haard verlaten?
megara
Geweld joeg van zijn legerstee uw vader!
herakles
Men schroomde niet te krenken een oud man?
megara
Schroom gaat niet samen met wat híj vereert!
herakles
Dus toen ik weg was, waren vrienden schaars?
megara
Heeft vrienden dan een mens in ongeluk?
| |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
herakles
Mij, die de Minuërs sloeg, spuwden zij uit?
megara
Ik zeg u nogmaals, ong'luk kent geen vriend.
herakles
Werpt af dien doodskrans, die uw haren prangt,
kijkt op naar 't licht, aanschouwt met stralend oog
hoe 't Hades' duisternis heeft opgevolgd!
Eerst ga ik, nu míjn vuisten zijn aan bod,
slechten tot op den grond het pralend huis
van den nieuwbakken heerser; afgehakt
werp ik zijn hoofd den honden voor als buit!
Verplett'ren zal mijn knots Kadmeeërs die
met ondank slechts mijn weldaden vergolden.
Heel den Ismenos vul ik met het bloed
van wie ik met geveerden pijl doorboor,
en rood zal stromen Dirke's helder water.
Wie moet ik eerder wreken dan mijn vrouw,
mijn zoons, mijn grijzen vader? 'k Zeg vaarwel,
gij trotse werken die ik heb gewrocht;
zinloos was uw voltooiing, deed ik niet
wat hier te doen stond. Ook voor dezen hier
moet ik bereid zijn strijdende te sterven,
zoals ook zij dat waren voor hun vader!
Waar blijft mijn roem, tegen hudra en leeuw
ten strijd te zijn getrokken, uitgezonden
door vorst Eurustheus, als ik daarna niet
mijn kinderen zou redden van den dood?
Terecht zou ik mijn naam van ‘Herakles -
die-alles-overwint’ niet langer dragen.
koorleider
't Is ouderplicht zijn kinderen te helpen,
zijn vader en zijn huw'lijksdeelgenoot.
| |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
amphitruoon
Het siert u, zoon, vrienden een vriend te zijn
en vijanden te haten. Maar neem tijd!
herakles
Waarmee, mijn vader, overhaast ik mij?
amphitruoon
Veel arme lieden, slechts in woordenschijn
welvarend, sloten zich bij Lukos aan.
Zíj waren het, die burgertwist verwekten
en onze stad te gronde richtten; roof
van 't goed der buren was hun doel, want zelf
verspilden zij met nietsdoen hun bezit.
Zag men de stad u binnengaan? zo ja,
pas óp en kom niet onverwacht ten val
door vijanden, verenigd door uw komst!
herakles
Het deert mij niet, al zag mij gans de stad!
Maar 'k zag een vogel op geen gunstige plek,
en ik begreep, dat onheil trof mijn huis.
Daarom kwam ik uit voorzorg heim'lijk hier.
amphitruoon
Zeer goed! Ga binnen thans en groet uw haard
en gun uw vaderhuis uw oog te zien.
De heerser komt straks zelf om uwe vrouw
en kind'ren weg te slepen naar den dood
en daarna mij te slachten. Wacht hem daar,
en alles zal verlopen naar uw wens
met vol profijt van veiligheid; voordien,
voordat gij van succes verzekerd zijt,
moet gij uw stad niet in beroering brengen.
herakles
Dat zal ik doen. Gij hebt gelijk: 'k ga binnen.
Na zoveel tijd terug uit duistre krocht
van Hades en zijn bruid, versmaad ik niet
de goden van mijn huis 't eerst te begroeten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
amphitruoon
Gij waart dus heus naar Hades' huis gegaan?
herakles
En 'k bracht 't driekoppig ondier naar het licht!
amphitruoon
Na strijd, of schonk het u de doodsgodin?
herakles
Na strijd, die 'k won, gewijd door het mysterie.
amphitruoon
En is het beest nu in Eurustheus' huis?
herakles
In 't bos der doodsgodin, bij Hermioon.
amphitruoon
Eurustheus weet niet van uw wederkeer?
herakles
Neen. Eerst wou 'k weten hoe 't ging bij mij thuis.
amphitruoon
Maar waarom bleef gij zolang onder d'aarde?
herakles
Theseus nam 'k mee terug; dat kostte tijd.
amphitruoon
En waar is Theseus? Ging hij naar zijn land?
herakles
Blij naar Athene, aan de hel ontsnapt!
Komt kind'ren met uw vader mee naar 't huis.
Uw binnengaan kan waarlijk schoner zijn
dan uw vertrek geweest is. Schept dus moed
en laat geen traan u meer in d'ogen wellen.
Gij, o mijn vrouw, verzamel nieuwe kracht,
huiver niet meer. En laat mijn mantel los,
ik heb geen vleugels, 'k wil u niet ontvluchten.
Ah!
| |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
Zij laten mij niet los, maar klampen zich
te hechter vast aan mijn gewaad. Waart gij
zózeer op 't scherp gekomen van het mes?
Ik zal ze leiden aan mijn hand als bootjes
gesleept door een groot schip; 'k ontzeg mij niet
te zorgen voor mijn zoons; een ieder mens
is daarin toch gelijk: wie niets is, houdt
niet minder van zijn kind'ren dan de rijke.
Bezit is wat hen onderscheidt, de een
heeft geld, de ander niet - maar al wat leeft,
het ganse mensdom heeft zijn kind'ren lief.
[Allen gaan het paleis binnen, behalve het koor]
koor
Strophe 1
Lief zal de jeugd altijd mij zijn,
ouderdom is een last die
zwaarder dan Etna's rotsmassief
drukt op mijn hoofd en mij het licht
in mijn ogen verduistert.
Rijkdom van Aziatisch vorst
zou 'k versmaden, ik nam niet
een paleis tot de nok vol goud
ooit in ruil voor het jongzijn.
Schoon is de jeugd als voorspoed bloeit,
schoon is zij nog in nooddruft.
Maar ik haat triesten ouderdom,
die mij moordt. Dat hij zinken mocht
in de golven en nooit een huis,
nooit een stad meer benaderde,
doch in eeuwige vlucht verdween
voortgesleept door den aether.
Antistrophe I
Was er verstand, wijsheid zoals
onder mensen bij goden,
| |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
dubbele jeugd als stempel kreeg,
onmiskenbaar, de mens die deugt;
was hij eenmaal gestorven,
dan kwam hij naar 't zonlicht terug
en liep nogmaals zijn levensbaan.
Doch de van oorsprong slechte
kreeg één leven maar toegekend.
Daaraan zou men herkennen
wie goed, wie ondeugdelijk is,
net zoals tussen wolken
schippers tellen het sterrental.
Maar géén god trok een scherpe grens
tussen goeden en kwaden; slechts
rijkdom gedijt en groeit in een tijd
die zich wentelt oneindig.
Strophe II
Nooit houd ik op, tover van taal
aan mijn dichtkunst te paren,
allerzoetste verbinding.
Moog' ik nooit zonder dichterschap
leven, maar met zíjn krans altijd getooid.
Ook als oud man zingt de zanger
van hetgeen huist in zijn geest.
Herakles wil ik zingen,
't zegelied van zijn daden.
Bij den wijn die Bromios schenkt,
bij den zang van de zevensnaar,
bij het lied van de Libysche fluit,
nimmer leg ik 't zwijgen op
aan de kunst die mij opriep.
Antistrophe II
Een paiaan voor d'edelen zoon
van Lato voor z'n tempel
zingen Delische meisjes
cirkeldansend in schonen rei.
| |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
Een paiaan voor uw vorst'lijk huis, en méér,
als een zwaan zal ik, oud poëet,
zingen, zijn mijn kaken ook grijs.
Want veel schoons is beschikbaar
voor dat lied: hij is zoon van
Zeus, maar hoger dan door geboort'
steeg hij door wat hij heeft gewrocht:
hij kalmeerde de ruwe zee
van ons leven en bande uit
't schrikbeeld van barre monsters.
[Lukos komt met lijfwacht op; Amphitruoon komt uit de poort van het paleis]
lukos
Te rechter tijd, Amphitruoon, komt gij
het huis uit. Lang heeft het geduurd, het kleed
u aan te leggen en den tooi der doden.
Vooruit, beveel de zoons van Herakles
en zijne vrouw hierbuiten te verschijnen,
stervensbereid, zoals g'u hebt verplicht.
amphitruoon
In mijn ellende, vorst, vervolgt gij mij,
brutaliseert mij, nu mijn zoon is dood.
Al zijt gij hier de meester, bij dit werk
had gij uw ijver dienen in te tomen.
Doch waar gij op ons legt den dwang des doods,
moet men zich schikken, doen wat gij verlangt.
lukos
Nu, waar is Megara, waar Alkmene's nest?
amphitruoon
Ik meen, dat zij, te oordelen van hier...
lukos
Zeg op! Hebt gij bewijs voor wat gij meent?
amphitruoon
bij d'heiligen haard als smeek'ling is gezeten...
| |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
lukos
nutteloos biddend om haar lijfsbehoud!
amphitruoon
en tevergeefs aanroept haar doden man...
lukos
die er niet is, en nimmer wederkeert!
amphitruoon
Neen - tenzij dat een god hem doet herrijzen.
lukos
Ga naar haar toe en breng haar uit het huis!
amphitruoon
Aan moord was 'k medeplichtig als 'k dat deed!
lukos
Als dát uw geest bezwaart - wij, vrij van vrees,
zullen de kind'ren halen, mét hun moeder!
Volgt, dienaars, mij en maakt met mij verheugd
een eind aan dit getalm met onze taak!
[Lukos gaat met zijn lijfwacht het paleis binnen]
amphitruoon
Ga dan! En ga waarheen gij moet! Misschien
zal 'n ander 't anders keren. Maar verwacht
zelf kwaad te ondergaan als gij kwaad doet.
O grijsaards, 't is gelukt, hij gaat in 't net
waarvan de mazen 't zwaard hem weven zal,
de booswicht, die zijn naasten dacht te doden!
Ik ga naar binnen, 'k wil zijn lijk zien vallen.
Genot schenkt van een vijand die men haat
het sterven, nu hij boet wat hij misdeed.
[Amphitruoon gaat naar binnen]
koor
Het kwaad is gekeerd!
Groots kwam onz' vroeg're heer
| |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
van Hades terug,
te leven weer op aard.
Ik juich!
Gods recht zegeviert,
de stroom van 't lot sloeg om!
Gij zijt thans eind'lijk daar, waar met uw dood
gij boeten zult voor 't schenden van uw beet'ren!
Machtige vreugde stort
in tranen zich uit,
Terug is gekeerd,
- wat nooit ik had gehoopt, -
de heer van ons land!
Maar laat ons, ouden, ook in 't huis gaan zien
of 't iemand daar vergaat zoals ik wens.
lukos
[binnen]
Wee, wee mij!
koor
Hoe welkom mij verheft
in 't huis zich dat lied!
De dood is niet ver;
die jammerkreet leidt in
's mans einde in bloed!
lukos
[binnen]
O land van Kadmos, 'k sterf door vuigen moord!
koor
Gij moord'naar zelf! Vergelding moet gij dragen,
en boete doen voor al wat gij misdreef.
Wie heeft, sterf'lijk mens,
van recht en wet verstoken,
de goden besmeurd
en 't dwaze woord gekald
van d'onmacht van Zeus?
| |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
koorleider
Grijsaards, de goddeloze is niet meer.
Het huis is stil. Verheffen wij ons lied!
koor
Strophe I
Aan zang en dans, feest'lijke vreugd,
wijdt zich de stad, 't heilige oord van Thebe.
Want ommekeer stilde haar tranen,
ommekeer bracht ons geluk
en baarde lust tot zingen.
De nieuwe meester is heengegaan; die 't vroeger was
verliet de haven van Acheroon en heerst thans weer!
Buiten verwachting werd onz' hoop vervuld!
Antistrophe I
De godheid wijdt zich aan de taak
het onrecht van godstrouw te onderkennen.
Het goud en voorspoed voert den mens
wég uit zijn baan, sleept hem naar macht
die onrecht is. Nog niemand
verdroeg, wat hem voor 't eindpunt wacht, t'aanschouwen, die
het recht versmadend, onrecht ter wille was.
De wagen van zijn voorspoed wordt verbrijzeld!
Strophe II
Tooi met kransen u, o Ismeen!
Stad van de zeven poorten, dans
in uw gebaande straten.
Dirka, bron die zo helder stroomt,
en gij dochters van Asopos,
komt uit uw vaders golven.
Zingt met mij van de zege die
Herakles nu bevochten heeft.
Bos en rots van Apollo,
en gij woning der Muzen van
d'Helikoon, met uw blijde lied
| |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
prijst mijn stad en mijn burcht,
waar der Sparten geslacht verscheen,
bronzengeschilde krijgerschaar,
die dit land in opeenvolging,
kind na kind, ons als erfdeel gaf,
't heilig stralende Thebe!
Antistrophe II
O, gij huwelijksbed, dat eens
in één wezen hebt voortgebracht
hem die zoon van een mens is
en van Zeus, die het bed besteeg
van een bruid die van Perseus stamt.
Zeker, Zeus, van dien ouden band
mag ik zijn, nu uw aandeel
in dien zoon zo verrassend bleek.
Helder toonde de tijd de kracht
die van Herakles uitstraalt.
Uit 't gewelf diep onder den grond,
't rijk van Ploutoon, keerde hij weer.
Groter zijt gij als heerser
dan de misgeboort' van een man
die, getoetst aan het scherpe zwaard,
ons liet zien, dat het recht nog heeft
't welbehagen der goden.
[Iris en Lussa verschijnen boven het paleis]
koorleider
Wee!
Vervallen wij in d'ouden riemslag van
verbijstering en vrees? Welk spook
doemt hoog op boven 't dak van dit paleis?
koor
Vlucht weg, vlucht weg,
tilt op uw tragen voet, maakt dat ge wegkomt!
O heer Paiaan,
weer af van mij het onheil dat mij dreigt!
| |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
iris
Weest niet bevreesd, gij ouden. Wat gij ziet
is Lussa, dochter van den nacht, en ik
ben Iris, bode en dienares der goden.
Wij kwamen niet om Thebe leed te doen.
't Huis van één man slechts is ons oorlogsdoel,
die zogenaamd stamt van Alkmene en Zeus.
Zolang zijn harde taak niet was volbracht,
beschermde hem het lot, liet vader Zeus
niet toe, dat ik of Hera hem belaagde.
Nu hij Eurustheus' opdracht heeft voltooid,
is 't Hera's wil en mijne, hem te smetten
als moordenaar met zijner kind'ren bloed.
Van donk'ren nacht gij ongehuwde dochter,
ik grijp u in het onvermurwbaar hart:
jaag op tegen dien man verbijstering,
de razernij, die kinderen doet doden
met vreugdedansen; vier van moord den schoot
opdat hij, moordenaar met eigen hand,
der zonen krans, waarin hij zich verlustigt,
over de voorde brengt van Acheroon
en hij begrijpt hoe fel is Hera's haat
en die van mij! Niets zouden goden zijn,
en 't mensdom alles, werd hij niet gestraft!
lussa
Van eed'le moeder en verheven vader
ben ik de telg, van Nacht en Ouranos.
Het ambt dat ik vervul wordt niet benijd,
en 'k kom niet graag bij 'n mensenvriend in huis.
Daarom wil ik, voordat ik u zie falen,
Hera en u, als g' aan mijn woorden hecht,
waarschuwen. Deze man, wiens huis gij thans
mij binnenzendt, is geenszins zonder naam,
op aarde noch bij goden. Grondgebied,
dat ontoegank'lijk was heeft hij gezuiverd,
als ook de zee getemd; en gans alleen
| |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
herstelde hij den dienst der goden, eens
door mensen goddeloos ten val gebracht!
Daarom raad ik uw boze plannen af!
iris
Spaar mij uw critiek op Hera's plan dat ook het mijne is!
lussa
'k Wil op 't rechte spoor u brengen, nu gij het verkeerde zoekt.
iris
Niet om matiging te preken zond Zeus' gemalin u hier!
lussa
'k Roep de zon aan tot getuige, dat 'k niet wil wat ik ga doen!
Als ik dan genoopt ben Hera en ook u ter will' te zijn,
als een hond die snel en grommend met den jager trekt ter jacht
zal ik gaan! Geen zee bruist feller met onstuimigen golvenslag
en geen aardschok en geen bliksemschicht verwekt ontsteltenis
zoals ik thans storm zal lopen naar de borst van Herakles!
'k Sleur het dak van 't huis omlaag en werp 't gebouw er boven op!
Maar eerst dood ik zijne kind'ren; pas wanneer mijn razernij
van hem aflaat, zal hij weten, dat hij slachtte 't eigen bloed!
Ziet, reeds schudt hij op de tinnen 't hoofd, waanzinnig is zijn blik,
ogen rollen in hun kassen, zijn stem zwijgt, zijn adem jaagt,
als een stier die wil gaan stoten met zijn horens, en hij loeit
machtig bij der doodsgodinnen aanroep in den Tartaros.
Weldra zal 'k jou erger laten dansen op mijn fluit van angst!
Iris, stijg naar den Olumpos, hef uw eed'len voet van d'aard.
Ik ga thans onzichtbaar binnen in het huis van Herakles.
[Iris en Lussa verdwijnen]
| |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
koor
Helaas, wee, helaas,
gesnoeid, gesneden wordt
van onze stad de bloem,
die aan Zeus ontsproot.
Rampspoedig Hellas, dat
den weldoener des lands
te loor te loor ziet gaan
door Lussa's wild gefluit,
in dans van razernij!
Gegaan is met haar wagen zij die smarten brengt,
priemend het span der paarden,
ten verderve ze jagend,
Gorgo, dochter des Nachts, het hoofd
sissend van adders honderdvoud,
Lussa fonkelogig.
Een daimoon wierp om
't geluk van mijn held;
den adem blaast uit
zijn kroost door vaders hand.
[Amphitruoon verschijnt in de poort van het paleis]
amphitruoon
O rampspoed, wee mij!
koor
O Zeus, zonder kroost
zal dra uw kind nu zijn!
Naar bloed dorst de wraak,
waanzinnige vergelding
strekt in ellende hem.
amphitruoon
Wee over ons huis!
koor
De dans begint, van bekkenslag gespeend,
dans die niet past bij Bromios' staf.
| |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
amphitruoon
Wee over ons dak!
koor
Om bloed is het te doen, niet om het sap
uit Dionusos' druiven geplengd....
amphitruoon
O kind'ren, vlucht in allerijl!
koor
Hoe gruw'lijk blaast de fluit haar lied.
Vervolging jaagt de kind'ren na:
niet zonder doel, niet zonder prooi
raast Lussa in het huis!
amphitruoon
Helaas, helaas!
koor
Helaas, oude man,
vader die ik beklaag,
en gij, die uw zoons,
moeder, hebt grootgebracht,
vergeefs was uw zorg!
O kijk, o ziet!
Een stormvlaag schokt het huis, het dak stort in!
Wat doet gij, kind van Zeus, op 't dak?
O Pallas, als Enkelados eens
verplettert gij het huis, vertrapt
ten Tartaros het paleis!
[Een bode komt uit het paleis]
bode
O mannen wit van ouderdom...
koor
Wat roept
gij mij?
| |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
bode
in 't huis gebeurde wat ik nooit
vergeten zal...
koor
Geen ziener dan mijzelf
geef ik het recht...
bode
De kinderen zijn dood!
koor
Mijn god!...
bode
Klaagt dan zoals geklaagd moet worden...
koor
Wee!
Gemoord door de hand
van wie hun vader was!
bode
Geen mens verhaalt iets ergers dan ik zag!
koor
Welk eind meldt gij ons,
welk klaag'lijk ondergang
van zoons omgebracht
door eigen vaders hand?
Zeg ons, hoe door wil
der goden dit onheil
zich stortt' op het huis
en op 't rampzalig kroost!
bode
Het heilig offer stond voor Zeus' altaar
ter reiniging van 't huis gereed, nadat
door Herakles de heerser van dit land
gedood was en zijn lijk er uit gegooid.
Daar stond de kring der kind'ren, schoongevormd,
| |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
met d'ouden man en Megara; in het rond
was om 't altaar reeds d'offermand gegaan.
In vrome aandacht hielden wij ons stil.
Toen hij de fakkel met zijn rechterhand
zou domp'len in 't gewijde water, bleef
Alkmene's zoon in zwijgen lang verzonken.
Zijn talmen deed de kind'ren naar hun vader
hun oog opslaan - hij was zichzelf niet meer:
verwrongen, met verdraaide ogen, die
hun wortels bloedbelopen lieten puilen,
spatte hij schuim op d'haren van zijn baard,
en met den lach van een waanzinnige
zei hij: ‘Waarom breng ik ter reiniging
dit brandoffer, vóór ik Eurustheus doodde?
Met één slag kan ik alles afdoen hier!
Als ik Eurustheus' hoofd hierheen breng, heilig
ik tegelijk mijn hand van wie hier stierf!
Giet uit dat water, werpt die mand terzij!
Wie brengt mijn boog, wie 't wapen voor mijn vuist?
'k Ga naar Mukene; koevoet en houweel
neem 'k met mij mee, om 't fundament van wat
Kuklopen samenvoegden met den beitel
en rode krijtlijn, weer met borend ijzer
door barst en breuk in brokken stuk te slaan!’
Met grote passen ging hij naar het tweespan,
dat zijn verbeelding klaar zag staan en deed
alsof hij in den bak klom van zijn wagen,
alsof hij paarden prikte met een priem.
Zijn dienaars zwalkten tussen lach en vrees,
zij keken elkaar aan: een enk'le zei:
‘Maakt onze heer een grap of is hij gek?’
Daarop zwierf hij door 't huis van dak tot vloer,
stortte zich in de grote zaal en riep,
‘dat hij gekomen was in Nisos' stad,
in een paleis ontvangen werd’, en ging,
zoals hij was, aanliggen op den grond,
| |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
en meende, dat een feestmaal werd bereid.
‘Hij kwam door Nisos' stad voor kort verblijf,
moest verder naar 't beboste dal van d'Isthmos...’
Toen gespte hij zijn kleren los, stond naakt,
trad in het krijt tegen wie er niet was,
vroeg aandacht voor zijn zegepraal op niemand,
en riep zichzelf tot overwinnaar uit!
Toen barstte hij tegen Eurustheus los
en riep te zijn gekomen in Mukene.
Op dat moment pakte zijn oude vader
hem bij den machtigen arm en sprak hem toe:
‘Wat overkomt u, zoon, waar dwaalt gij heen?
Het bloed van hem, dien gij hier hebt gedood,
heeft u toch niet verbijstering gebracht?’
Maar hij verbeeldt zich, dat Eurustheus' vader,
in angst voor zijnen zoon, hem smekend pakt
bij d'arm - hij stoot hem weg, hanteert zijn boog
en pijlenkoker tegen d'eigen kind'ren,
in waan dat hij die van Eurustheus moordt.
In doodsangst vluchtten zij naar alle kanten,
de een zocht heul bij moeders wijd gewaad,
de ander school in schaduw van een zuil,
de derde dook bij 't altaar als een vogel.
De moeder schreeuwt: ‘Gij zijt hun vader, wilt gij
uw kind'ren doden?’ Met haar schreeuwt de grijsaard,
schreeuwt heel de schare der bedienden mee.
Maar hij omcirkelt rond de zuil zijn kind,
en met een gruw'lijk knappe wisseling
van pas krijgt hij het voor zich, en hij treft
het in de lever. 't Kind valt neer en sproeit
bloed in zijn dood op 't voetstuk van de zuil.
Maar hij verheft zijn stem en juicht en snoeft:
‘Eén kuiken van Eurustheus heeft geboet
met dood den haat, dien 'k voor zijn vader koester!’
Toen richtte hij zijn boog op d'and'ren zoon
die weggekropen was bij het altaar,
| |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
en daar achter de treden dacht te schuilen.
Het kind valt hem te voet en komt hem vóór,
en strekt naar kin en hals zijn armen uit:
‘O vader’, schreeuwt het, ‘dood mij niet, ik ben
uw eigen kind, uw zoon, níet van Eurustheus!’
Maar hij, als Gorgo woest het oog verdraaid,
nu dat het kind te dicht is voor den pijl,
heft als een smid, die 't gloeiend ijzer smeedt,
boven zijn hoofd de knots en laat haar suizen
op 't blonde kinderhoofd, verbrijzelt het.
Na zo zijn tweede kind gemoord te hebben,
wendt hij zich tot het derde, om 't als offer
te slachten voor de and'ren. Doch de moeder,
rampzalig, is hem voor, pakt beet haar kind,
vlucht naar een kamer, grendelt af de deur.
Als stond hij écht voor der Kuklopen muur,
ging hij met bijl en koevoet toen te keer
tegen de vleugels van de deur, ontwortelde
de posten - om daarna zijn vrouw en kind
terneer te strekken met één enkel schot!
Vervolgens sprong hij als een ruiter af
op d'ouden man... Doch toen verscheen het beeld,
voor allen zichtbaar, zwaaiend met haar lans,
van Pallas, die een rotsblok slingerde
tegen de borst van Herakles. Gestuit
in moordlustrazernij werd hij in slaap
gedompeld. Hij viel neer en botste met
zijn rug tegen een zuil, die toen het dak
was ingestort, in tweeën was gebroken
en nu in stukken op haar voetstuk lag.
Wij, van den nood ons uit den voet te maken
bevrijd, hebben met hulp van d'ouden man
met strengen, hecht geknoopt, toen aan die zuil
hem vastgebonden: als hij wakker wordt
zal hij geen nieuwe wandaad voegen bij
hetgeen hij heeft gedaan. Hij slaapt, maar niet
| |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
den slaap van een gelukkig mens - hij die
zijn vrouw en kind'ren heeft vermoord. Ik ken
geen sterveling, ellendiger dan hij.
koor
De moord eens gepleegd
door de dochters van Danaos,
waaraan Argos' rots
d'herinnering bewaart,
was in Hellas wijd berucht,
vond nauw'lijks geloof...
Wat hier werd misdaan,
laat dat alles achter zich!
Dat Proknè haar zoon,
haar een'gen telg gemoord heeft,
ik mag daarin zien
een offer aan de Muzen.
Maar gij, vijand wreed,
drievoudig vader, hebt
om uw razernij te stillen
drie zoons afgemaakt!
Hoe klaag ik dit leed?
Welk doodslied, welk koor
van Hades hef ik
in deze jammer aan?
[Deur van het paleis gaat open. Men ziet Herakles liggen slapen, vastgebonden aan een zuilstronk. Naast hem de lijken van Megara en de kinderen]
O ziet, hoe de deur
van 't hoogpoortig huis
in twee vleugels splijt
en wijd open gaat!
Wee over mij!
| |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
Ziet hoe 't rampzalig kroost daar ligt
bij den vader beklagenswaardig die
thans slaapt zijn barren slaap na kindermoord!
In netwerk van touw,
in lussen gans verstrikt,
ligt Herakles gebonden.
De machtige tors is vastgemaakt
aan een stenen zuil van het huis.
Maar als een vogel, die zijn broed bejammert,
dat ging te loor voordat het vleugels kreeg,
komt moeizaam, stap voor stap, de grijsaard hier.
amphitruoon
Weest stil, ouden, zwijgt,
Thebanen, laat in stilte
hem die daar ligt, in slaap
vergeten wat hij deed...
koor
om u, oude, stort
ik tranen in klacht,
en om die kind'ren daar,
en om dat hoofd zo fier...
amphitruoon
Gaat verder weg, maakt geen gerucht,
schreeuwt niet, de slaap is kalm en diep
waarin hij is verzonken.
En maakt hem nu niet wakker...
koor
Helaas, hoeveel bloed...
amphitruoon
houdt op, gij brengt mij om!
koor
vergoot deze man!
Het rijst mij naar de ogen!
| |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
amphitruoon
Wílt gij dempen uw klacht, uw kreet!
Grijsaards, laat hem slapen!
Als hij ontwaakt, zijn boeien breekt,
moordt hij de stad uit! haalt omver
zijn huis en doodt zijn vader!
koor
Ik kàn niet, ik kàn niet zwijgen!
amphitruoon
Stil! dat ik luister hoe
klinkt in mijn oor zijn adem...
koor
Slaapt hij?
amphitruoon
Ja, hij slaapt,
een slaap gruwelijk,
hij die zijn vrouw gedood,
gedood heeft zijn kroost
met 't gonzen van zijn boog!
koor
klaag dan...
amphitruoon
ik klaag!
koor
Over hun ondergang...
amphitruoon
Wee mij...
koor
Over die van uw zoon...
amphitruoon
Helaas...
| |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
koor
O, oude man...
amphitruoon
Stil, weest stil!
Hij komt tot zichzelf,
hij keert zich, ontwaakt!
Ik berg 't oude lijf,
verschuil mij diep in 't huis!
koor
Schep moed, nácht ligt op
d'oogleden van uw zoon!
amphitruoon
Maar kijkt dan, kijkt! Te verlaten het licht
des levens in rampspoed vrees ik niet,
maar als hij mij doodt, die zijn vader ben,
stapelt hij kwaad op kwaad en wordt
bloed van verwanten schuldig!
koor
Beter waart gij gesneuveld
toen gij uw vrouw en broers
wreekte en van de Taphoi
slechtte d'omspoelde stad!
amphitruoon
O vlucht, gij ouden, vlucht vèr van 't paleis!
weg van de razernij van dezen man!
Ontwaakt is hij en moord op moord
stapelend zal hij tieren door de stad!
koor
U Zeus, waarom vervolgt g'uw zoon met haat
en drijft g'hem wrokkend in een zee van leed?
[Koor en Amphitruoon naar rechts]
| |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
herakles
Ha.......!
k Ben tot mijzelf gekomen en aanschouw
wat ik behoor t'aanschouwen, 't hemellicht,
de aarde en de stralen van de zon!
In vloedgolf en verbijstering van geest
was ik vervaarlijk neergezonken; nog
blaas ik een heten adem stokkend uit.
Maar waarom lig ik als een schip voor anker,
mijn stoere borst en armen vastgemeerd
aan 'n half verbrijzeld stenen brokstuk, met
naast mij slechts lijken, die mijn ligplaats delen?
Mijn boog en mijn geveerde pijlen liggen
over den vloer verspreid; zij dekten altijd
als trouwe wachters mijne flank en armen
en werden steeds zorgzaam door mij behoed...
Ik ben toch niet opnieuw de baan gegaan
naar Hades' rijk, zoals Eurustheus wilde,
den tocht waarvan ik juist was weergekeerd?
Maar 'k zie geen rots van Sisuphos, geen Ploutoon,
geen scepter van Demeters enig kind!
Ik ben verbijsterd: waar ben ik verdwaald?
Hallo! is hier dichtbij of ver een vriend
die mijn onwetendheid genezen kan?
Niets wat mij is vertrouwd herken ik hier!
amphitruoon
Grijsaards, zal 'k gaan naar wie mij ong'luk bracht?
koorleider
En ík met u - 'k laat u niet in den steek!
herakles
Vader, wat weent gij en verhult uw oog
en blijft g'op afstand van uw liefsten zoon?
amphitruoon
O kind - gij zijt het, ook in diepst' ellende...
| |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
herakles
Ellende? Om welk' ramp beweent gij mij?
amphitruoon
Wat ook een god, had hij gevoel, beweende!
herakles
Vervaarlijk woord! Maar gij verzwijgt het feit.
amphitruoon
Zijt gij weer bij verstand, dan ziet ge 't zelf.
herakles
Welk' aanklacht onderschrijft gij tegen mij?
amphitruoon
Ik spreek, als vrij gij zijt van Hades' ban!
herakles
Alweer een raadsel, dat mijn argwaan wekt.
amphitruoon
'k Moet weten, of gij hecht zijt bij verstand!
herakles
Dat 'k ooit waanzinnig was herinner 'k mij niet.
amphitruoon
Zal ik zijn boeien slaken, grijsaards? zegt mij.
herakles
En zegt wie mij geketend heeft - een schande!
amphitruoon
Meer hoeft gij niet te weten, laat de rest!
herakles
Zegt zwijgen mij dan wat ik weten wil?
amphitruoon
O Zeus, ziet gij dit aan van Hera's troon?
herakles
Kwam dus vandaar 't vijandige dat mij trof?
| |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
amphitruoon
Láát de godin; verzorg uw eigen rouw.
herakles
Dat woord duidt op een ramp! Ik ben verloren!
amphitruoon
Aanschouwt dan hoe uw kind'ren zijn geveld.
herakles
Wee mij, welk aanblik biedt zich aan mijn oog!
amphitruoon
Krijg die geen krijg was, tegen kinderen!
herakles
Gij spreekt van krijg? Maar wie heeft hen gedood?
amphitruoon
Gij en uw boog... en 'n god die d'oorzaak was.
herakles
Wat zegt gij dat ik deed, gij ong'luksbode?
amphitruoon
Gék waart gij; gruw'lijk is 't u 't uit te leggen.
herakles
En ook mijn eigen vrouw heb ik vermoord?
amphitruoon
Dit alles is het werk van u alleen.
herakles
Wee mij, een wolk van jammer heeft m'omhuld!
amphitruoon
Dat is 't waarom ik klaag over uw lot.
herakles
Ook 't huis verwoestte, wat mij heeft bezeten?
amphitruoon
Ik weet slechts een ding: gij zijt gans te gronde.
| |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
herakles
Waar heeft de dolheid mij, wanneer gegrepen?
amphitruoon
Toen 't altaarvuur uw handen heiligde.
herakles
O, waarom waarlijk spaar ik nog mijn leven,
ik moordenaar van zonen mij zo dierbaar,
en waarom spring ik niet van steile rots
of stoot het zwaard mij in de lever om
den kind'ren voor hun bloed zelf recht te doen?
Of moet ik 't vlees, dat razend werd door Hera,
prijsgeven aan het vuur en zo verjagen
de schande die mijn verder leven wacht?
Maar daar komt tussen mij en mijn doodsdrift
Theseus, mijn bloedverwant en goede vriend!
Hij zal mij zien! Bezoedeling van moord
op kinderen gepleegd zal smetten 't oog
van mijn vertrouwdsten gast: wat moet ik doen?
waar vind ik eenzaamheid voor mijn ellende?
op vleugels of verdwenen in den grond?
Laat duisternis althans mijn hoofd omhullen,
ik schaam mij voor het kwaad dat ik bedreef;
bevlekt met bloedschuld die om delging vraagt
wil 'k geen onschuldige daarmee besmeuren!
[Theseus komt op met lijfwacht]
theseus
Ik ben met and'ren, grijsaard, hier gekomen,
die in de wapens wachten bij den stroom
van den Asopos, jong'lingen uit Athene.
Wij brengen hulp van lans en speer uw zoon.
Want tot Erechtheus' stad drong door de mare
dat Lukos greep de macht over dit land
en thans in strijd en oorlog ligt met u.
| |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
Omdat 'k vergelden wou, wat Herakles
voor mij gedaan heeft, toen uit 't dodenrijk
hij mij verloste, sta ik hier: misschien
kunt gij mijn arm als bondgenoot gebruiken!
Maar wat is hier gebeurd? de grond vol lijken?
Ben ik te laat? heeft iets verschrikkelijks
zich hier al afgespeeld? wie heeft gedood
die kind'ren daar? van wie was zíj de vrouw?
Die jongens kwamen niet in speers bereik!
Iets anders, gruw'lijks is 't wat ik hier vind!
amphitruoon
O gij, heerser van
d'olijvenheuvel ginds...
theseus
Waarom vermeldt zo somber mij uw aanhef?
amphitruoon
Onzegbaar is 't leed
door de goden ons opgelegd!
theseus
Wie zijn die kinderen om wie gij huilt?
amphitruoon
Ze waren voortgebracht
door míjn telg, helaas,
die zich belaadde met
het bloed van kindermoord!
theseus
Houdt rein uw mond!
amphitruoon
Hoe graag deed ik dat!
theseus
Uw woord was gruw'lijk!
amphitruoon
Verloren zijn we, weggevaagd!
| |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
theseus
Hoe, zeg mij, deed hij dit?
amphitruoon
Razend van drift in verbijstering,
met de pijlen in Hudra's gif gedoopt!
theseus
Dat's 't werk van Hera! Maar wie ligt daarnaast?
amphitruoon
Dat is mijn kind, mijn zoon,
die zoveel heeft doorstaan!
Tegen giganten trok
hij met de goden op,
als drager van hun schild
op de Phlegraeïsche vlakte.
theseus
Welk mens was ooit rampspoediger dan hij?
amphitruoon
Niemand anders zoudt gij
kunnen noemen, die zwaarder beproefd, die erger geteisterd is.
theseus
Waartoe omhult hij zijn rampzalig hoofd?
amphitruoon
Hij schaamt zich voor uw ogen,
voor vriend- en bloedverwantschap,
en voor der kindren moord...
theseus
Ontsluier hem: ik kwam zijn leed hier delen!
amphitruoon
O mijn zoon
leg af van uw oog
het doek, werp het weg,
toon de zon uw gelaat.
| |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
Tegen uw tranen moge
een tegenwicht thans strijden,
Wij smeken u bij uw kin en knie
en handen en vallen u te voet,
een grijsaard stort zijn tranen.
O zoon, beheers uw wil,
het leeuwenhart dat gromt
om nieuw heilloos bloed
van onzaal'gen moord,
en kwaad hechten wil
aan 't kwaad dat is geschied.
theseus
Kom, gij die daar in uw ellende neerzit,
ik zeg u, toon uw vrienden uw gelaat.
Geen zwarte wolk heeft duisternis genoeg
om te verbergen 't onheil dat u trof.
Waarom schudt gij uw hand en wijst naar 't bloed?
Gij wilt niet, dat door 't woord tot mij te richten
gij met onreinheid mij besmetten zult?
Het deert mij niet, of 'k uw ellende deel,
samen met u heb 'k ook 't geluk gekend!
Naar ginds behoort mijn geest terug te keren
toen gij m'uit 't doodsrijk redde naar het licht!
Ik haat een vriendendankbaarheid die oud wordt,
ik haat, wie wel van voorspoed profiteert,
maar niet meevaren wil in ongeluk.
Sta op, onthul uw zo rampzalig hoofd
en kijk mij aan! Wie edel is van geboorte
draagt onversaagd de slagen van het lot!
[hij ontsluiert het hoofd van Herakles]
herakles
Theseus, zaagt gij den eindstrijd van mijn zoons?
theseus
Ik hoord' ervan, 'k aanschouw waarop gij doelt.
| |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
herakles
Waarom onthult gij dan de zon mijn hoofd?
theseus
Gij smet als sterv'ling niet wat godd'lijk is.
herakles
Vlucht, roekeloze, 'k ben heilloos bezoedeld!
theseus
Geen wraakgeest rijst uit vrienden tegen vrienden.
herakles
Mijn dank! Dat ik u hielp wordt niet beschaamd.
theseus
Ik, eens door u gered, heb deernis nu.
herakles
'k Heb deernis nodig, 'k doodde mijn eigen zoons!
theseus
Recht hebt gij op mijn tranen in uw rampspoed.
herakles
Vond gij ooit and'ren in een groter leed?
theseus
Uw ongeluk rijst tot den hemel op!
herakles
Tegen dien hemel ben 'k goed afgericht!
theseus
Denkt gij met gramschap goden t'imponeren?
herakles
Grof tegen mij, ben ik het tegen hen!
theseus
Beheers uw tong, bral niet om erger leed!
herakles
Daar is geen plaats meer voor - 'k ben boordevol!
theseus
Maar wat wilt gij dan doen, waar toornt gij heen?
| |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
herakles
Terug van waar ik kwam - onder den grond!
theseus
Gij spreekt daarmee de taal van alleman.
herakles
Zelf buiten schot, hebt gij gemakk'lijk praten!
theseus
Spreekt zó de man, die tegen alles opkon?...
herakles
Niet tegen dit! Elk lijden heeft zijn grens.
theseus
de weldoener, de grote vriend der mensen?
herakles
Die mij niet helpen! Hera triomfeert!
theseus
Hellas verdraagt niet, dat gij zinloos sterft!
herakles
Maar luister dan, met welke argumenten
ik uw vermaningen bestrijd. Waarom
thans en al vroeger 't leven werd voor mij
onleefbaar, zal 'k ontvouwen. Zoon ben ik
van iemand die mijn moeders ouden vader
gedood heeft en bevlekt met deze schuld
Alkmene huwde, die mij heeft gebaard.
Wanneer van een geslacht de eerste steen
slecht is gelegd, dan wankelt wat er op staat.
Zeus - wie is Zeus - bracht in mij voort een wezen
dat Hera zich tot vijand heeft gekozen.
-Wees, grijsaard, niet door wat ik zeg bezwaard:
in plaats van Zeus beschouw ik u als vader -
Ik was nog aan de borst toen zij, die deelt
het bed van Zeus, aan slangen wild van blik
toegang verschafte tot mijn wieg - en dood.
| |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Toen mij in bloei van jeugd het harde vlees
omhulde als een mantel, 'k hoef wel niet
te spreken van de werken die 'k toen wrochtt'.
Wat heb ik niet aan leeuwen, aan giganten,
aan Tuphoons met drie lijven en aan strijd
tegen vierpoot'ge horden van Kentauren
moeten bestaan? De Hudra, slangenhond
met honderd koppen, steeds weer aangegroeid,
heb ik in bloed gesmoord, gevaren duizendvoudig
tezaamgedromd doorstaan; zelfs tot de doden
ben ik gegaan en heb den driekophond
die Hades' poort bewaakt naar 't licht gesleept,...
om te voldoen aan d'opdracht van Eurustheus.
Dit is het laatste dan van mijn beproeving,
dat ik mijn kind'ren doodde en de kroon
gezet heb op d'ellende van mijn huis...
Dit is mijn dwangpositie: blijven wonen
in Thebe, mij zo lief, waar' heiligschennis.
En blijf ik toch, in welken tempel kan ik,
in welken vriendenkring mij tonen? Vloek
die elken omgang afsnijdt draag ik mee.
Ik kan naar Argos gaan? Onmogelijk,
'k ben immers uit mijn vaders land verbannen.
Maar 'k kan toch zeker naar een and're stad
mijn schreden richten? Ja, en dan, herkend,
met argwaan worden aangezien, terwijl
de beet van scherpe tong mij achter slot
en grendel jaagt; ‘Is dát niet de zoon van Zeus,
die eens zijn kinderen en vrouw vermoordde?
Waarom brengt hij niet, ver van hier, zich om?’
Waartoe zou ik nog leven? wat kan mij
nog bieden een bestaan vervloekt en doelloos?
Laat dansen nu Zeus' gemalin roemruchtig,
en stampen met haar schoeisel op den vloer
zo spiegelglad van den Olumpos, want
| |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
wat zij gewenst, gewild heeft is bereikt:
de eerste man van Hellas is omver
gesmeten, met den grond waarop hij stond!
Tot díe godin zou men zijn beden richten?
Omdat zij Zeus 't bed van een vrouw niet gunde
heeft zij den weldoener van Griekenland
te grond' gericht - en hij was zonder schuld!
theseus
Geen and're godheid heeft dit pleit gebrouwen -
gij hebt gelijk - dan d'echtvriendin van Zeus.
Maar wie 't ook was, 't is beter dat g'u schikt,
dan dat gij nog veel ergers ondergaat.
Geen mens blijft door het noodlot ongerept
en ook geen god, als 't dichterwoord niet liegt!
Hebben niet goden, tegen elk gebod,
het bed bestegen dat van d'ander was?
Hebben zij niet, om d'heerschappij te grijpen,
met ketenen hun vader zelf geschonden?
Maar desondanks bewonen zij d'Olumpos
en dragen hun vergrijpen als... een god!
Wat wilt gij dan als mens? Protest indienen
tegen het noodlot - en de goden niet?
Verlaat ter wille van de wet dan Thebe
en ga met mij mee naar de stad van Pallas!
Daar zal 'k uw handen reinigen van smet,
een huis, een deel van mijn bezit u geven.
De gaven die de burgerij mij schonk
toen ik den stier van Knossos had gedood
en twee maal zeven maagden had gered,
zal ik u schenken. Overal in 't land
heeft men domeinen voor mij afgeperkt:
uw naam, zolang gij leeft, zullen zij dragen!
En na uw dood, als gij weer zijt bij Hades,
zal heel Athene's stad met offeranden
en machtig monument van steen u vieren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
Een schone krans zal 't voor mijn burgers zijn,
met roem door Griekenland erkend te zien,
dat zij een nobel mens geholpen hebben!
En wat mijzelf betreft: gij waart mijn redder,
nu gij een vriend behoeft ben ik uw man!
Slechts godengunst maakt vrienden overbodig:
zíj kunnen helpen als 't hun maar belieft!
herakles
Helaas, in mijn leed is dat alles bijzaak,
'k Heb nooit geloofd, en zal ook nooit geloven,
dat goden ooit een hun verboden bed
hebben begeerd, noch dat z'elkanders armen
met ketens kluisterden, of dat de een
als meester wou regeren over d'ander.
Een god, die waarlijk god is, heeft niets nodig;
dat zijn maar fabels, door 'n poëet verteld!
Ik heb, al zit ik dan in mijn ellende,
toch overwogen of 't niet laf zou zijn
als ik van 't levenslicht dan afscheid nam.
Wie niet bestand is tegen ongeluk,
kan ook geweld van wapens 't hoofd niet bieden!
Ik zal den dood trotseren! Naar uw stad
begeef ik mij, in dankbaarheid voor uw
onmetelijke gaven. Ook de moeiten
die 'k heb geslikt waren onmetelijk.
Aan geen daarvan heb 'k me onttrokken, noch
een traan er bij gestort. Nooit had 'k gedacht
nog eens zover te komen dat ik huilde.
Maar 'k weet het nu: slaaf is men van het lot!
Goed dan! Gij ziet, grijsaard, mijn ballingschap,
gij ziet mij moordenaar van eigen zoons.
Geef hun een graf, doe hun het doodskleed aan
en eer hen met uw tranen - mij laat dat
de wet niet toe. Druk z'aan hun moeders borst,
leg z'in haar armen in het smartelijk
| |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
bijeenzijn, dat door mij, rampzalige,
tegen mijn wil vernield werd. Als gij hen
met aarde toegedekt hebt, blijf dan wonen
in deze stad, in droefenis, maar toch:
doe uw gemoed geweld aan, dwing uzelf
met mij te dragen 't leed dat ons bezocht.
O kind'ren, hij, de vader die u voortbracht,
die u het leven schonk - ik bracht u om!
Geen voordeel had gij van mijn heldendaden
die ik gewrocht had tot uw levensroem
als schone vrucht, door vader u vermaakt.
En gij, mijn arme vrouw, die 't huw'lijksbed
onwrikbaar hebt behoed, u uitgeput
bestierende mijn huis dag in dag uit,
hoe schroom'lijk met den dood heb 'k u beloond!
Wee om mijn vrouw en kind'ren, wee om mij!
Hoe deerlijk is het mij vergaan, hoe deerlijk
is deze scheiding van mijn zoons en gade.
O smartelijk genot van dezen kus...
O smartelijk hervatten van mijn wapens!...
Wat moet ik doen? Neem ik ze mee of niet?
Kletterend op mijn schouders zullen ze zeggen:
‘Met ons hebt gij uw zoons en vrouw gedood,
in ons draagt gij de moorders van uw kind'ren!’
Zal ik ze dan nog dragen aan mijn armen?
Met welk' rechtvaardiging? Maar moet ik dan,
ontbloot van wapens, waarmee ik in Hellas
de schitterendste daden heb volbracht,
bukken voor vijanden en schand'lijk sterven?
'k Laat ze niet hier! Hoe wrang ook, 'k moet ze houden!
In één ding, Theseus, help mij. Kom naar Argos
en regel er met mij het loon waarop
ik recht heb nu 'k den helhond heb gebracht,
opdat ik niet, van smart om mijne kind'ren,
als ik alleen ben, 'n ongeluk bega.
| |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
O land van Kadmos, en gij volk van Thebe,
scheert kaal uw hoofd en treurt en gaat naar 't graf
van mijne kind'ren, rouwt om deze doden
en rouwt om mij. Wij allen zijn vernietigd
door 't barre lot waar Hera ons mee sloeg.
[hij valt neer]
theseus
Sta op, rampzaalg', er is genoeg geweend.
herakles
Ik kan het niet, mijn leden zijn verstijfd.
theseus
Dus ook de sterksten velt het ongeluk?
herakles
O!
Kon ik, versteend, hier al mijn leed vergeten!
theseus
Schei uit! geef aan een helpend vriend uw hand!
herakles
Pas op, dat ik geen bloed smeer aan uw kleed.
theseus
Besmeur het, spaar het niet, 'k heb geen bezwaar.
herakles
Van zoons beroofd, vind ik in u mijn zoon...
theseus
Sla om mijn hals uw arm, ik zal u leiden.
herakles
Een vriendenspan, voorwaar - d'één is rampzalig...
Zó'n man als vriend, o grijsaard, heeft men nodig!
amphitruoon
Zijn vaderland heeft dan ook eed'le zonen!
herakles
Theseus, keer om, ik wil mijn kind'ren zien!
| |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
theseus
Waartoe? Brengt laaf'nis u die bitt're drank?
herakles
'k Versmacht! 'k Wil aan mijn vaders borst althans!
amphitruoon
Hier ben ik, kind, gij vraagt om wat ik wens...
[wenend omhelzen ze elkaar]
herakles
Zo weinig telt gij nog uw eigen leed?
amphitruoon
Wat ik doorstond is niets bij deez' ellende.
theseus
Te huilen als een vrouw brengt u geen lof!
herakles
Klein word ik in uw oog? 'k Was 't vroeger niet!
theseus
Te klein! Waar bleef de grote Herakles?
herakles
Hoe waart gij in uw nood onder de aarde?
theseus
In moed de mindere van iedereen...
herakles
En toch zegt gij, dat ik in rampspoed krimp?
theseus
Ga mee!
herakles
Vaarwel, oud man.
amphitruoon
En gij, mijn kind!
herakles
Begraaf zoals ik zei mijn zoons.
| |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
amphitruoon
Wie mij?
herakles
Ik zelf!
amphitruoon
Wanneer?
herakles
Als gij hen hebt begraven...
amphitruoon
Wat dan?
amphitruoon
breng ik uit Thebe u naar Athene!
Bestel der kind'ren droef bestel ter aarde.
Ik, die mijn huis in schande heb verspeeld,
ga mee met Theseus, als een schip op sleep,
en gans teloor. Wie boven een goed vriend
bezit van kracht of rijkdom stelt, is dwaas...
koorleider
Gaan wij dan in rouw en in tranen gehuld,
nu wij 't beste aan vriendschap verloren.
[Theseus en Herakles rechts af, het koor links. Amphitruoon gaat naar de kinderen. Deur van het paleis gaat dicht]
|
|