| |
| |
| |
J. Arends
Lente-Herfst
Lente
Mijnheer van Dongen was vrijgezel en woonde op kamers: de sombere zolderkamer van een huis, nog gebouwd in een tijd toen de architecten op het standpunt stonden dat het er voor arme mensen niet zo opaan kwam.
‘Het huis is er om de mensen tegen weer en wind te beschermen en om ze een plaats te geven waar ze kunnen slapen.
De huizen van rijke mensen moeten bovendien comfortabel zijn. Materiële rijkdom komt ook de geest ten goede, die door de hulp van het geld meer expansiemogelijkheden heeft. Bovendien: rijkdommen worden vergaard dank zij het brein. Alleen een zeer scherpzinnig verstand is in staat zijn meester behulpzaam te zijn bij het vergaren van veel geld.
Weinig geld kan met de handen worden verdiend.
De rijke moet dus in staat zijn zijn geest in een behagelijke omgeving te koesteren en te verwarmen. Dat is rechtvaardig en in het belang van de gemeenschap.
De arme daarentegen heeft geen belangstelling voor aangelegenheden van de geest. Hij werkt om het nodige geld te verdienen, zodat hij kan slapen, eten en op grove wijze genieten. Aan de behuizing van deze lieden kunnen geen hoge eisen worden gesteld. Als het huis niet al te vochtig is en er zit een stevig dak op, dat er niet af kan waaien en tot op zekere hoogte waterdicht is, kan dat als ruim voldoende worden genoteerd.’
Als hij zijn gedachten op deze wijze liet spelen kwam hij in een aangenaam humeur.
Zijn kamer was niet geriefelijk. Er stond niet meer dan hij nodig had: een bed, een stoel (geen tafel) en een klein kastje waarop de wasbak stond.
Het was dan ook alleen om te slapen. Dat had de juffrouw erbij gezegd toen hij het huurde.
Hij was een van die mensen die geboren zijn om op kamers te wonen en eenzaam te leven. ‘Het meervoud kamers zegt het’, dacht hij soms. ‘Het is een heilloze tocht van de ene
| |
| |
kamer naar de andere. Alle mensen die op kamers wonen zijn bezig te verhuizen of op zoek naar andere kamers.’
Hij was nu 35 jaar.
Hij liep op straat met korte snelle passen alsof hij geen tijd te verliezen had. Maar hij liep zonder vast doel. Zelfs de richting waarheen hij liep deed niet terzake.
‘Mijn begeerten zijn zoals die van andere mensen. Maar ik ben niet in staat een situatie te scheppen waarin ik kan handelen en de weg vrijmaken voor mijn begeerten, zodat zij zich kunnen uitleven. Toch neem ik deel aan het leven zoals anderen dat doen. Ik eet drink slaap, doe het werk dat mij daartoe in staat stelt. Mijn werk wordt door anderen begeerd. Ze staan te wachten tot ik het neerleg of ontslagen word. Ze zouden in staat zijn mij dood te slaan als zij daarmee de weg voor zichzelf zouden kunnen vrijmaken.
Ik eet hun brood en geef daarvoor het geld uit dat hun toekomt.
Zij weten te leven. Hebben idealen. Zijn verloofd of getrouwd. Terwijl zij zodoende bewijzen mensen van de gemeenschap te zijn lopen ze werkloos rond.’
Hij begon nog sneller te lopen.
Het was een warme lenteavond. De zon was nog net niet onder. Hij was op een gracht terecht gekomen. Hij voelde zich melancholiek.
‘Dat zijn veel mensen om deze tijd van het jaar 's avonds. Maar zij hebben de middelen om er zich tegen te verweren. Ze zoeken elkaars gezelschap en sluiten hun ramen en deuren om zich tegen alles wat het onbehagen teweeg brengt te beschermen.’
Voor een groot herenhuis bleef hij staan.
‘Het is een pension. Dat moet. Een kantoor is het niet, anders zou er een groot naambord zijn. Particulieren wonen er ook niet dat is welhaast zeker. Een gezin trekt niet meer in een grachtenhuis; dat is veel te kostbaar en bovendien ongeriefelijk. Het is bijna zeker dat het een pension is.’
Hij aarzelde een ogenblik; toen belde hij aan.
‘Het zal nergens opuit draaien, maar ik doe iets. Mijn stemming zal erdoor veranderen.’
Er kwam een vrouw voorbij. Hoge hakken en geblon- | |
| |
deerd haar. Ze keek naar hem en toen ze voorbij was draaide ze zich nog een paar keer om.
‘Ik voel mij betrapt. Dat is gewoon een juffrouw die voorbij loopt. Dat ze weet waarom ik hier sta is uitgesloten. Zelfs als ik moeite zou doen het haar duidelijk te maken zou ze het niet begrijpen. Toch gedraag ik mij alsof ik betrapt ben, alsof iemand die alles van mij weet mij hier had zien staan en gezegd had ‘Zo sta je daar weer’. Ik heb zelfs niet de moed gehad te wachten tot er opengedaan werd. Ik ben weggelopen met resolute passen alsof ik wilde bewijzen dat ik een doel had en dat er niets was waar ik mij voor schaamde. Maar terwijl ik liep voelde ik de ogen van iemand in mijn rug. Dat maakte mij onzeker, zodat ik had willen wegrennen om te ontkomen. Morgen zal het weer eender zijn en zo slaag ik nooit.’
De zon was nu volledig onder gegaan. De lantarens sprongen aan, juist toen hij in het midden van de stad door een drukke winkelstraat liep.
| |
Herfst
Het was koud en het regende toen mijnheer van Dongen 's avonds om vijf uur zijn kantoor verliet.
Het was druk in de stad. Hij had moeite andere mensen te passeren. Hij liep langzaam. Soms, bij een zijstraat, moest hij lang wachten voor hij kon oversteken omdat een grote stroom auto's en fietsen passeren moest.
Tenslotte bereikte hij een kiosk. Hij kocht een aantal kranten. Hij legde een gulden neer en streek de munten die de juffrouw er als wisselgeld naast legde op. Daarna pakte hij de kranten die hij met een schichtige beweging onder zijn jas stopte. Hij was nu in een straat waar het wat minder druk was. Hij liep voort met korte snelle passen. Hij at iedere avond in een klein restaurant waarheen hij ook nu onderweg was. Het was een armoedige gelegenheid. Het eten was er niet zo goed maar het was goedkoop.
Toen hij binnenkwam groette de patroon hem beleefd, op
| |
| |
het onderdanige af.
Er was geen personeel. De patroon speelde voor kok, gerant en kelner tegelijk.
Hij ging zitten in de hoek waar hij altijd zat en nam automatisch de spijskaart op hoewel hij het menu van buiten kende.
Toen hij de bestelling had opgegeven, spreidde hij een van de kranten voor zich op het tafelblad uit, met de frontpagina naar boven. Hij deed alsof hij in het nieuws verdiept was maar de betekenis van de copy drong niet tot zijn brein door.
De gerant ging naar de keuken. Hij bleef alleen achter in het zaaltje. Hij sloeg haastig de krant open tot de advertentiepagina. Snel ging zijn blik langs de rubriek ‘vraag en aanbod’ tot hij de kolom ‘kamerverhuur’ vond. Hij begon te lezen, langzaam en nam de inhoud van iedere advertentie in zich op. Na een ogenblik had hij iets gevonden. Hij haalde een boekje uit zijn zak en een potlood en noteerde het adres. Op dat ogenblik kwam de patroon weer binnen. Een klein dienblad liet hij op de toppen van zijn vingers balanceren. Mijnheer van Dongen sloeg de krant snel weer dicht. De patroon zag de frontpagina. Hij maakte een opmerking over een politiek nieuwtje dat met een grote kop uit de krant sprong.
Toen de patroon hem weer alleen gelaten had stopte hij de krant terug onder zijn jas en begon te eten.
Het pension waarvan hij het adres had genoteerd was in een stille straat in een buitenwijk van de stad.
Hij liep erheen. Haastig, zoals hij alles deed dien avond. Van het eten in het restaurant had hij maar een klein gedeelte gebruikt.
Toen hij in de bewuste straat was begon hij langzamer te lopen. Hij wachtte een ogenblik toen hij het opgegeven huisnummer had bereikt. Er liep een paartje achter hem aan. Hij deed nog een paar stappen tot het hem gepasseerd was. Er kwam nog iemand aan.
‘Een straat in zo'n achterafbuurt moest toch rustiger zijn.’ Tenslotte was de straat leeg. Een vrouw deed open. Ze was jong, donker en tamelijk groot.
| |
| |
Hij vertelde dat hij voor de kamer kwam. Hij sprak onhandig. Zijn stem was onzeker.
Ze vroeg hem binnen te komen. Het was een etagewoning. Ze moesten een lange gang door voor ze de trap bereikten.
Toen ze de trap beklommen voelde hij zich onbehagelijk. ‘Het is hier toch ook niet zo geschikt. Misschien valt het wel mee. Ik wil het anders. Maar de vrouw is geloof ik erg goedhartig.’
Ze waren boven. ‘Deze kamer is het.’ Ze had de deur van de kamer open gemaakt en het licht aangestoken. Het was een ruime kamer, licht en goed gemeubileerd. Door het raam zag hij uit op een plein. Er waren veel lantarens, die aan kabels in de lucht hingen en door de wind op en neer gezwaaid werden.
‘U heeft hier een ruim uitzicht.’
De prijs van deze kamer was lager dan die van zijn tegenwoordige.
De vrouw stelde de gebruikelijke vragen. Of hij vast werk had, waar ze informaties over hem kon inwinnen enz.
Hij gaf antwoord op haar vragen, nog steeds moeilijk zijn woorden vindend, maar zijn stem klonk vaster dan bij de buitendeur het geval was geweest.
‘U zult niet veel last van mij hebben.’
Hij dacht: ‘wat heeft het voor zin dat verhaal af te draaien als ik hier toch niet wonen zal’.
‘Ik ben niet veeleisend. Ik ben al blij als ik een kamer heb waar ik rustig zijn kan. Ik woon allang op kamers.’
‘Ik maak het de mensen graag naar de zin’, zei de vrouw. ‘Een man die op kamers woont heeft ook recht op wat huiselijkheid. U hoeft niet de hele avond op uw kamer te zitten. U kunt wel bij ons in de kamer komen. Mijn man heeft graag een beetje aanloop.’
Het gevoel van teleurstelling werd sterker.
‘Maar ik zou U niet tot last willen zijn’, zei hij nog.
‘Wat doet het er toe nog verder te praten ik verspeel hier mijn tijd. De avond is bijna om. Nu vind ik vast niks meer.’ Het was ongeveer negen uur. Naar de stad teruggaan kostte hem zeker een half uur. In deze buurt hoefde hij niet te
| |
| |
gaan zoeken. Dat was zinloos.
‘Maar ik kan toch nog verder zoeken vanavond. Ik kan met de tram naar de stad teruggaan.’
Hij wist een paar grachtenhuizen. Bekende pensions waar de gasten af en aan gingen. Niemand hield het daar lang uit. 's Zomers werden deze pensions als hotel geëxploiteerd.
De vrouw stond nog steeds de voordelen op te sommen die het huren van de kamer met zich bracht. Er was een vaste wastafel, radio; als hij het koud had kon zij hem een peteroliekacheltje lenen. Alles was kraakzindelijk in huis. Iedere week schone lakens, warme dekens, en geen afgedankte spullen, dat zag hij zelf wel.
‘Ze begrijpt zelf ook dat ik haar kamer niet huren zal. Waarom houdt zij zo aan?’
‘Ik zal er over nadenken.’
De vrouw begon opnieuw te vertellen hoe prettig het was bij haar te wonen. De vorige huurder was er acht jaar geweest en alleen weggegaan omdat hij ging trouwen.
‘Ik zal zien. Ik moet erover nadenken. Ik kan nu nog geen beslissing nemen. Ik zal U schrijven.’
Toen ze de trap afliepen vroeg de vrouw of hij spoedig wilde beslissen. Als er anderen kwamen kon ze de kamer niet vrijhouden.
Hij stond buiten.
‘Ik moet de tram nemen. Het is nu bijna halftien. Na tienen kun je nergens meer terecht.’
De tram bracht hem binnen een kwartier weer in de stad terug. Hij was nerveus, opgewonden. Zijn hoofd was gloeiend heet. Hij had koorts.
Het was stil op de gracht waar hij naar toe gegaan was. Hij wist niet precies waar hij zijn moest. Hij zou het wel vinden.
Er was een café, waar een band speelde. De gordijnen waren open, veel licht viel naar buiten, verlichtte een deel van de stoep. Hij keek naar binnen. Het was stampvol. Achter het raam was een bordje waarop stond: ‘Voor kamers boven bellen a.u.b.’.
‘Hier kan ik het proberen.’
Hij belde aan. De deur werd open gedaan door een man,
| |
| |
in hemdsmouwen en met bretels. Hij wilde weglopen, maar de man vroeg al wat er was. Hij wist niets te bedenken dat aannemelijk was en dat het vanzelfsprekend zou maken dat hij direct de deur achter zich dichttrok. De ander was naar beneden gekomen. Ze stonden nu zwijgend tegenover elkaar. Dat duurde een ogenblik. Toen riep de man naar boven: ‘klanten’.
Hij gaf een knipoogje en zei: ‘ze zijn soms wel meer verlegen’.
‘Hij denkt dat ik voor de rose kant van het bedrijf kom.’
De vrouw stond boven in het trapgat te wachten. Hij liep achter de man aan de trap op. De vrouw was blond (geblondeerd), oud en een beetje verlopen.
De vrouw had de deur van een kamer opengemaakt.
‘Ga maar naar binnen’, zei de man.
Het was een grote kamer. Veel kussens en een paar divans. Alles bekleed met fluweel. Obscene plaatjes aan de muur. Voor het raam een koperen kooi met een kakatoe erin.
De man was niet meegekomen in de kamer. De vrouw was op een divan gaan zitten. Ze was opzichtig gekleed in een rode zijden jurk, die belangrijke gedeelten van haar lichaam niet bedekte. Hij stond in het midden van de kamer, naast een tafel. Zijn handen hinderden hem. Het was of ze veel groter waren geworden en zwaarder. Hij wilde ze in de zakken van zijn jas stoppen of ze in zijn zij planten om zich een houding te geven, maar hij kon zich niet bewegen.
‘Wil je iets drinken?’
Hij schudde zijn hoofd, maar de vrouw schonk er geen aandacht aan. Ze haalde een fles en twee glazen uit een kast. Hij dronk een paar glazen. Het was zoete likeur. Onaangenaam van smaak. Toen ze een kwartier hadden gezeten (de vrouw had de gebruikelijke pogingen gedaan), zei ze: ‘ik geloof niet dat we zo verder komen. Ik ben het raar gewend maar dat heb ik nog nooit meegemaakt. Je hebt niet eens je jas uitgetrokken, zo kan het toch niet’.
Ze ging achter hem staan en sloeg haar armen om zijn nek.
| |
| |
‘Wil je niet mannetje?’
En kwaad omdat hij geen antwoord gaf:
‘Je mag wel weggaan hoor’.
Hij bleef zwijgen en bewoog zich niet.
‘Ik zou in staat zijn haar nu alles te vertellen. Misschien zou ze me begrijpen, of mij door haar vent de trap af laten smijten.’
‘Het kan niet.’
‘Wat kan niet? je kunt toch een beetje met me praten. Gezellig doen. Andere mannen vertellen me soms hele verhalen.’
Hij stond op en knoopte zijn jas die hij had losgemaakt weer dicht. Zijn vingers trilden.
‘Ik kwam alleen voor de kamer. Ik moet weer weg.’
De vrouw begon te lachen. Luid en hysterisch.
Hij legde een rijksdaalder op tafel.
‘Neem hem mee’, zei de vrouw, met moeite en nog hijgend van het lachen dat zij gedaan had. ‘Je hebt meer te verduren gehad dan ik. En laat je gezicht niet meer zien’.
Hij liep de trap af. Beneden hem was lawaai. Het schreeuwen van dronken mannen, het gekreun van een trompet die onvakkundig werd bespeeld, het rinkelen van glaswerk en het gedreun van de vloer waarop gedanst werd.
‘Zo vermaken andere mensen zich.’
Toen hij op de gracht stond hoorde hij een torenklok slaan.
‘Het moet nu ongeveer halfelf zijn.’
Het was toch nog druk op de gracht.
‘Vanavond kan ik toch niet meer verder zoeken. Het is te laat. Ik zou misschien nog naar een café kunnen gaan, maar ik ben te onrustig. Ik zou niet in staat zijn er langer dan vijf minuten binnen te blijven.’
Hij liep de gracht af, langzaam. Er waren meer huizen van lichte zeden. Er zaten meisjes voor de ramen die hem riepen.
Hij vluchtte. Bijna op een draf. Hij sloeg een straat in. Daar regelde hij zijn pas weer. Hij liep met korte haastige stappen naar huis.
| |
| |
Toen hij de volgende avond zijn kantoor verliet, regende het. Hij had een drukke dag gehad en voelde zich gedeprimeerd. Er waren een paar stukken zoekgeraakt, niet erg belangrijke weliswaar, maar hij had een standje van zijn chef moeten incasseren. Het was een verlossing geweest toen de grote wijzer van de klok het vijfde uur had volgemaakt. ‘Het is belachelijk dat ik dit werk nog doe. Het brengt mij nergens.’
Hij werkte zich nerveus door de mensenmassa heen.
‘Ik ga vanavond niet eten, dan wordt het weer net als gisteren.’ Hij kocht een paar broodjes in een eethuisje. Het was niet druk binnen. Een man en een vrouw zaten op elkaar te vitten, in een hoekje, met gedempte stemmen. Ze hadden broodjes voor zich en koffie. Alles bleef onaangeroerd staan. Ze hadden het te druk met hun twist. Zij hadden nergens anders oog voor.
De vrouw aan het buffet had een onvriendelijk gezicht. Hij gaf zijn bestelling op en vroeg zich af hoe oud ze was. Ze was op jaren, daar viel niet aan te twijfelen, maar hoeveel jaren zij achter poeder en verf had verborgen, kon hij niet schatten.
Ze reikte hem een bordje aan met twee broodjes. De nagels van haar handen waren roodgelakt en zeer lang. Toen hij begon te eten bekeek zij hem met een ontevreden blik. ‘Ze doen geen moeite voor mij. Zelfs niet als ik mijn geld kom besteden.’
Hij probeerde een gesprek met haar aan te knopen, maar de vrouw weerde hem af, met vage antwoorden.
‘Als er nog een andere vrouw hier werkte, zouden ze samen om mij lachen wanneer ik wegging. Ze zouden zorgen dat ik het merkte. Ze zouden elkaar aanstoten en opmerkingen maken net vaag genoeg om er niets van te kunnen zeggen, maar duidelijk genoeg om je te kwetsen.’
Maar de vrouw was alleen. Nu was er alleen critiek in haar ogen toen hij vertrok.
Hij kwam moeilijk de deur uit, toen hij de zaak wilde verlaten, liep met stijve benen, stootte zich een paar maal aan stoelen die hem in de weg stonden en bleef met zijn jas aan de knop van de deur hangen. Hij keerde zich om en
| |
| |
lachte verlegen tegen de vrouw. Ze negeerde hem. Hij was dankbaar weer op straat te zijn.
‘Ik kan nu wel gaan.’
Zijn plan was te gaan naar dezelfde gracht waar hij de vorige avond was geweest. Er waren daar nog meer huizen. Ook normale pensions.
‘Op den duur moet ik slagen.’
Hij stond stil voor het huis waarvan hij dacht dat het voor zijn doel in aanmerking kon komen.
‘Het is toch nog te vroeg. Zulke mensen zitten om deze tijd te eten.’
Hij liep de gracht weer af, helemaal tot aan het eind. Toen waren er tien minuten verstreken. Hij kon dat controleren op een klok die voor hem uit aan het einde van de gracht was. Hij sloeg af. In een klein steegje begon hij langzaam op en neer te lopen. Er waren een paar kleine eethuisjes. Het was er erg rommelig. Kinderen speelden op straat. Ergens was een handkar omgevallen. Dozen en pakken lagen op de stenen. Een man maakte ruzie met een opgeschoten jongen die hij voor de dader aanzag.
Hij ging weer terug naar de gracht. Het was nog niet veel later maar hij kon niet langer meer wachten.
Hij stond voor het huis en wilde aanbellen. Op dat ogenblik ging de deur van het daarnaast gelegen huis open en een man kwam naar buiten. Daarom liep hij door. De man was de andere kant opgegaan. Hij wilde niet direct teruggaan. ‘Het is zo'n vreemd gezicht iemand ergens te zien lopen die zich opeens en zonder zichtbare reden omdraait en de andere kant op gaat lopen.’ Dat zou de aandacht trekken.
Iets verderop was een urinoir. Daar ging hij naar binnen. Toen kon hij weer teruglopen naar het huis.
De vrouw die opendeed was klein en mager. Haar figuur onderstreepte het venijn op haar gezicht. Deed het beter uitkomen. Stotterend deed hij het woord. Telkens een woord uitsprekend en het weer terug nemend.
Of ze een kamer vrij had. Dat hij daarvan had horen spreken. Dat haar huis een goede naam had en hij er daarom graag wilde wonen. Dat hij zijn best zou doen een goed
| |
| |
huurder te zijn. Dat hij gelijk zou kunnen betalen, desnoods twee maanden vooruit. Dan wist ze wie ze voor zich had en zou geen schade lijden. Dat de huur van zijn oude kamer spoedig afliep, maar dat hij toch zou wachten tot het haar schikte. Als ze direct niets vrij had, maar het binnen enige tijd zou krijgen, wilde hij zolang in een hotel gaan logeren. Hij kon wel wachten tot het haar uitkwam. Hij zag niet op geld. Hij betaalde liever iets meer als hij op een goed adres terecht kon. Hij zou zijn best doen een goede huurder te zijn. Ze zou geen last van hem hebben. Hij was ook niet iemand die jan en alleman mee naar zijn kamer nam. Hij bemoeide zich niet met de mensen.
Hij probeerde zijn stem bescheiden te laten klinken. Op het nederige af. Maar hij sprak met grote aandrang, toen hij zijn tirade afstak, soms zelfs meeslepend.
De vrouw moest de indruk krijgen dat hij haar een gunst vroeg. Ze had hem zwijgend aangezien toen hij sprak.
Toen hij was uitgesproken zei ze: ‘het kan wel zijn mijnheer wat U daar allemaal zegt en zo, maar ik heb geen kamer vrij. Trouwens wat had U gedacht te kunnen betalen? Ik heb geen kamer vrij. Wel een klein kamertje maar dat gebruik ik zelf. Ik sta het niet graag af. Het is trouwens beneden. Ik verhuur alleen de kamers boven, daar heb ik niets vrij.’
‘Kan ik het niet hebben?’, vroeg hij. ‘Er is er mij veel aan gelegen. Ik wil graag goed wonen. Ik heb wel geleerd de laatste jaren. U zult geen last van mij hebben. U kunt overal informaties krijgen. Ik ben gewend op kamers te wonen. Ik heb wel geleerd niet lastig te zijn.’
‘Ik zal U het kamertje laten zien’, zei de vrouw. ‘Ik zeg al, het is maar klein maar het is goed onderhouden. Ik doe het niet goedkoop weg want ik heb er veel extra werk door en ik ben mijn vrijheid kwijt.’
De vrouw ging hem voor de gang in tot aan de keuken die open stond. Van de daarnaast gelegen kamer opende zij de deur. Het kamertje was zo klein. Het was niet groter dan een cel. Het was een soort kabinet maar het had geen vensters; er kon dus geen daglicht in doordringen. De lamp zou altijd moeten branden.
| |
| |
‘Het licht kan niet de hele dag branden’, zei de vrouw, ‘dat zou teveel gaan kosten. Dan heb ik er geen contrôle op. Overdag zet ik de meter af anders zitten ze boven met electrische kacheltjes.’
Het kamertje was schaars gemeubileerd. Wat hem op een andere huurkamer zou hebben bevallen was een klein schilderij dat op het kastje stond. Het was een stilleven uit de haagse school. Niet van een bekende meester, maar heel knap geschilderd. Hij betwijfelde of het in de bedoeling van de schilder had gelegen dat het tenslotte hier terecht gekomen was. Veel meer was er in het kamertje niet te zien. Er stonden een tafeltje en een stoel. Er lagen wat kleedjes op de grond. Een foei-lelijk beeldje en een paar vazen die gebarsten waren moesten de aanblik van het geheel verrijken. ‘Overdag ben ik niet thuis. Dan heb ik dus geen licht nodig. Ik heb vast werk.’
‘Dat is dan goed’, antwoordde de vrouw. Ze noemde nu de prijs die onbeschaamd hoog was, maar hij was gelukkig dat alles zo'n goed verloop had.
Ze had ook bedongen dat hij zijn maaltijden bij haar zou gebruiken.
‘Ik doe het niet anders. Het loont niet kamers te verhuren zonder pension’, zei ze.
Het was nu Dinsdag. Ze kwamen overeen dat hij Zaterdag zou intrekken.
Nu alles in orde was was hij het liefst de straat opgelopen en had hij het uitgeschreeuwd.
‘Het is prachtig dat ik hier gekomen ben. Ik had nergens beter kunnen slagen’, dacht hij.
Toen hij buiten kwam stonden er een paar mensen op de stoep. Ze keken naar hem. Hij voelde zich zo gegeneerd dat hij niet wist waar hij zijn benen moest neerzetten.
Hij had vier dagen de tijd om alles te regelen. Hij moest de huur van zijn tegenwoordige kamer nog opzeggen. Hij wist geen reden te bedenken die hem aannemelijk voorkwam. Tenslotte bedacht hij toch iets. Een verhaaltje zo onhandig en doorzichtig, dat de hospita haar schouders ophaalde.
‘U moet zelf maar doen wat U het beste vindt’, zei ze.
| |
| |
De uren op kantoor verliepen traag.
‘Ik zou net zo goed ontslag kunnen nemen.’
's Avonds liep hij op straat tot hij volkomen uitgeput was. ‘Ik moet zorgen dat ik zo moe ben dat ik niet ga denken als ik thuiskom, maar direct ga slapen. Dat is de enige manier om het uit te houden.’
Hij liep dikwijls langs het huis waar hij de kamer had gehuurd. Het zou kunnen gebeuren dat de deur openging en dat de vrouw hem dan zou zien. Hij was er bang voor dat dit gebeuren zou. Hij dacht: ‘ik moet zorgen dat ze mij niet ziet’.
Ze zag hem toch. Hij probeerde nog een portiek in te schieten maar het was te laat. Zij had hem al gezien en ook de poging die hij deed om zich te verbergen.
Ze groette hem vaag en een beetje vanuit de hoogte. Ze liep verder zonder op hem te letten. Ze keek zelfs niet om.
Voor zaterdagmorgen had hij vrij gevraagd van kantoor. Hij wilde zijn handen vrij hebben voor de verhuizing.
‘Zoiets kan het best 's morgens gebeuren.’
Hij bezat niet veel. Hij moest twee keer lopen om alles over te brengen. Eerst een koffer met kleren. Daarna in dezelfde koffer bracht hij zijn boeken over. Al zijn kleren had hij naar een wasserij gebracht. Er mocht niets op hem aan te merken zijn. Alles goed verzorgd en schoon.
‘Daar stellen vrouwen prijs op.’
's Avonds was hij geïnstalleerd op zijn nieuwe kamer. De kamer was donker, zelfs met de lamp aan, die maar zwak en vuil licht verspreidde. Het licht drong zelfs niet dooi tot in de hoeken. Alleen het centrum van de kamer was dragelijk verlicht.
‘Zie maar wat U er van maakt’, zei de vrouw. ‘De wc is in de gang onder de trap. Er is licht. Past U wel op.’
De volgende dag, Zondag, bleef hij de hele dag in huis. Hij lag op bed met zijn ogen gesloten. 's Morgens had de vrouw hem geroepen voor het ontbijt. Het was sober met een plakje worst, een kop thee (niet al te warm) en vier, dun besmeerde, sneetjes brood.
Na het ontbijt was hij weer op zijn bed gaan liggen en weer ingeslapen. 's Middags riep de vrouw hem weer voor
| |
| |
het middageten.
Er werd op de eerste etage gegeten. Een grote kamer was daar als eetzaal ingericht. Hij was de enige aanwezige van de gasten. De vrouw stond aan het buffet serviesgoed te sorteren. Hij probeerde een praatje met haar te maken, maar zij weerde hem af.
‘Ik heb geen tijd. Ik heb ook liever niet dat U hier blijft zitten.’
En toen hij wilde weggaan:
‘Wilt U zelf uw boel mee naar beneden nemen, de keuken is toch naast uw kamer.’
Hij ging weer naar bed maar kon niet meer in slaap komen. Het was dag, dus brandde het licht niet. Het was volkomen donker in het kamertje. Zelfs door de spleten van de deur drong geen licht naar binnen.
‘De gang is precies even donker. Het huis is er zeker op gebouwd alle licht te weren.’
De vrouw klopte aan. Ze had een pakje boterhammen in haar hand.
‘Voor vanavond. De andere heren zijn er Zondags meestal niet. Ik wil zelf ook wel eens uitgaan. Blijft U iedere Zondag thuis? Er is toch wel iets te doen zou ik zeggen. U moet de stad uitgaan, of naar een bioscoop of zo.’
Hij begreep dat zij het hinderlijk vond hem de hele Zondag thuis te hebben.
Hij was weer alleen.
‘Het licht moest nu eigenlijk gaan branden, het is bij vijven.’ Hij had de knop 's middags al omgedraaid.
‘Als ze de meter aanzet, begint het licht gelijk te branden.’
Ze had de meter blijkbaar vergeten. Het bleef nog een paar uur donker. Het was ongeveer negen uur toen de lamp aansprong. Hij had intussen geslapen. Hij was wakker geworden met hoofdpijn en pijn tussen zijn schouderbladen.
Hij staarde naar de lamp tot er tranen in zijn ogen sprongen. De schaduwen van de meubelen en de muren vielen vreemd in elkaar. Het was of er meer dan een lamp brandde. Tot in de hoeken van de kamer kon hij niet zien, daarvoor was het licht te zwak.
‘Ik ben nu al onmachtig om iets te doen. Als het zo door- | |
| |
gaat zak ik weg.’
Hij verborg zijn hoofd in het kussen van zijn bed. Schuin, zodat hij toch nog met een oog de kamer inzag. Hij opende en sloot het om beurten.
‘Ik moet mij toch nog verzetten. Dat verontschuldigt mij voor later.’
Hij was bijna weer ingeslapen. Er werd op de deur getikt, die opensprong voor hij had geroepen.
‘Bent U toch de hele avond thuis geweest?’
Hij voelde zich onbehagelijk. De bovenste knopen van zijn pyama zaten er niet meer aan. Hij trok de dekens hoog op over zijn schouders. Hij probeerde langs haar heen te kijken. In de keuken brandde licht. Het viel in de gang.
Hij dacht: ‘ik zal de eerste tijd Zondags uit moeten gaan.’ Hij zei: ‘ik was niet erg in orde vandaag.’
Maar de daarop volgende Zondag bleef hij weer thuis. De dag verliep hetzelfde als de eerste Zondag. Het ontbijt was hetzelfde. Zelfs op hetzelfde bord klaar gezet. Hij had zijn eigen bestek.
‘Alsof ik ziek ben. Ze wast het misschien zelfs in ander water af.’
's Middags de warme maaltijd. Het pakje boterhammen voor 's avonds lag nu naast zijn bord.
Hij had zich heel rustig gevoeld de afgelopen week. Of de wereld onmetelijk veel ruimer was geworden, en de organische samenhang verstoord. De grachten breder, de huizen hoger. Soms als hij op enige afstand van een huis stond waarvan de kamers helder verlicht waren en de gordijnen open zodat hij binnen kon zien, waar hij mensen samenzag, soms ook een vrouw die een paar passen liep, zich dan boog alsof zij iets schikte terwijl hij toch niet nauwkeurig kon vaststellen wat voor een handeling zij verrichtte, wilde hij zich wel voorover op de grond laten vallen, zijn hoofd tegen de straatstenen kapot slaan, tot hij zich niet meer bewegen zou.
Op kantoor was de week heel rustig verlopen.
‘Er is iets waar geworden. Een deel van mezelf heb ik kunnen bevestigen. Het is niet meer het wachten op iets, terwijl
| |
| |
je er aan twijfelt of het ooit komen zal. Sommige dingen zijn nu onbelangrijk geworden. Eigenlijk heb ik al een beslissing genomen. Mijn werk doet niet meer ter zake. Daarom gaat het mij goed af. Ik ben niet krampachtig meer, omdat ik bang ben dat ik mij vergissen zal.’
Hij had enige malen een compliment van zijn chef gehad voor de wijze waarop hij zijn werk deed.
Hij was nu gewend aan de kamer, in staat om in donker alles te vinden. Hij kon zelfs niet meer struikelen over een plaats waar de vloer ongelijk was van een reparatie. Dat was weinig zorgvuldig gebeurd. Er was een dik stuk vierkant hout over een plaats gespijkerd waar vermoedelijk een gat was geweest. Een spijker was niet helemaal tot de kop toe in de plank geslagen. Hij had er zijn voet aan opengehaald.
Het behang op de muren was erg ouderwets, zelfs voor dit grachtenhuis, met grote bloemen. Op sommige plaatsen was het gescheurd, zodat de witte kalkmuur was vrijgekomen. De kalk was vuil. Door het uitslaande vocht waren plekken aangetast door schimmel. Rose en groen. Hij had het betast met zijn vingers. Het was dik en zacht. Door het vocht ook was het behang uitgezet zodat het op vele plaatsen was losgeraakt van de muur. Dat gaf de indruk of de wanden zelf van papier waren en je er met je vuist doorheen zou kunnen slaan zodat er een gat kwam.
Er waren wandluizen.
Toen hij de eerste zag dacht hij dat het een klein kevertje was, of een lieve-heers-beestje, dat hier verdwaald was en door het donker de kleur van zijn bast verloren had.
Na de eerste nacht had hij nog niet willen toegeven dat het wandluizen waren, maar nu was ook dit feit hem vertrouwd als de rest.
Hij had er een gevangen en gepeld met zijn nagels. De bast was vezelachtig. Net of er kleine vleugeltjes in zaten die niet tot ontwikkeling waren gekomen.
's Nachts hielden ze hem uit de slaap. Als hij eenmaal was ingeslapen had hij er geen last meer van. Maar als hij nog niet sliep, maar net zo sluimerde dat zijn gedachten oncontroleerbaar en chaotisch waren als in een droom, schrok
| |
| |
hij soms als hij gebeten werd. Een schok ging dan door zijn lichaam en concentreerde zich in de schouders die door de druk opsprongen. Hij moest dan eerst helder worden, zijn ogen opendoen, zijn bed uitgaan en soms zelfs de gang op naar de wc, waar hij zich waste, voor hij de moed had weer te gaan liggen.
‘Dan weet ik pas dat er niets gebeurd is dan alleen dat ik door een luis gebeten ben. Je kunt er aan wennen. Gewoon je ogen dichtdoen en weer verder gaan slapen. Als je zo volkomen wakker bent, duurt het uren voor je weer slapen kunt.’
Maar hij wende er niet aan. Telkens als hij een schok kreeg moest hij zijn bed uit en de kamer verlaten.
Het was Zondagnacht. Hij kon niet slapen.
‘Het is vreemd dat ze direct alles aanvaard heeft wat ik haar vertelde. Ik heb mij gedragen alsof ik volkomen afhankelijk van haar was. Of ik nergens anders terecht kon. Maar ze had geen enkele reden dat te geloven. Er zijn duizenden kamers in de stad beter dan de hare. Ze had wantrouwig moeten zijn, zoals de meeste mensen wanneer zij onevenredig voordeel voorgespiegeld krijgen. Ze begrijpt waar het om gaat. Ze probeert haar voordeel niet te bestendigen door extra zorg. Ze begrijpt dat dat niet nodig is. Ze heeft mij in haar huis genomen maar ze is mij vijandig gezind. En toch begrijpt ze alleen dat ik haar nodig heb maar ze weet niet waarom. Ze ziet me zoals ik wilde dat ze me zou zien. Als een getrapte hond die ergens wil schuilen, onverschillig ten koste van wat.’
Van de andere huurders in het huis merkte hij weinig. ‘Het zijn nette heren die het beste van het leven al achter de rug hebben. Daar heeft zij de minste last van.’
De volgende dag, Maandagmorgen, stond hij niet op. Hij was op het normale uur wakker geworden. Hij had zich uitgeput gevoeld, leeg en hij had zware hoofdpijn.
‘Ik moet nu opstaan. Een ogenblik nog. Als ik nu nog volhoud is dat een excuus voor later. Dat is waanzin. Ik ga toch niet verder. Maar ik ben er niet zeker van; misschien wil ik toch doorgaan op de oude manier. Als ik al mijn
| |
| |
schepen achter mij verbrand... Ja ik zal direct opstaan, nog een paar minuten. Het doet toch niets meer ter zake. Ik mag wel wat te laat komen, dat kan ik verontschuldigen. Ik ben altijd op tijd. Misschien ben ik toch ziek. Je weet het niet. Ik sta direct op... Straks kom ik, een ogenblik nog.’
Hij was niet in staat zijn tegenzin te overwinnen en sliep weer in.
Een uur later wekte de vrouw hem en vroeg waarom hij niet naar kantoor was. Hij legde haar uit dat hij ziek was, en vroeg haar of zij wilde opbellen om het zijn werkgever te melden. Daarna was hij weer ingeslapen.
Pas laat in de middag werd hij wakker. Zijn hoofdpijn was over maar hij voelde zich dof. Zijn eigen zweetlucht hinderde hem.
‘Ik moest nu op een betegelde vloer liggen, naakt onder een warme douche en langzaam schoonspoelen, tot er niets meer over was.’
De dokter was gekomen en onderzocht hem nu.
Het was een lange schrale man met een bleek gezicht en een bril met een zwart zwaar montuur.
‘Ik kan niets belangrijks vinden. Zoals ik het zie bent u zo gezond als een man maar zijn kan.’
De dokter sprak op een warme beschermende toon. De toon van de dokter die de juiste sfeer gaat maken, zodat het voor de patiënt gemakkelijker zijn zal zijn vertrouwen te geven. Maar heel zelfverzekerd in zijn optreden en sprekend vanuit een heel andere wereld. De wetenschap is al zo ver gevorderd. De gewone man heeft er geen idee van.
‘Nee U bent niet bepaald ziek, tenminste voorzover ik dat kan vaststellen.’ De dokter liet dus uitkomen dat ook hij niet alwetend was en de mogelijkheid openliet dat hij zich vergiste. Dat was een kwestie van gewoonte, bescheidenheid. De laatste twintig jaar had hij geen fout meer gemaakt.
‘Als U hier blijft liggen wordt U zeker wel ziek.’
Ook zijn voorlichtende taak had hij niet thuis gelaten. ‘Dit is geen plaats waar mensen kunnen wonen.’
Hij drukte met de knoken van zijn vingers tegen de muur. ‘Bovendien, het is hier niet zindelijk.’
Hij schreef een recept. Ook uit gewoonte. Om de patiënt
| |
| |
niet teleur te stellen.
‘Morgen maar weer naar kantoor.’
Toen de dokter weg was stond mijnheer van Dongen op, kleedde zich aan en ging naar buiten. Het was koud. Het vroor. De kleine plassen op straat lagen dicht, maar op het water van de grachten had zich nog geen ijs gezet.
Bij een apotheker gaf hij het recept af dat de dokter had geschreven.
‘Het wordt vanavond nog bezorgd’, zei de juffrouw.
‘Doet U geen moeite. Ik kom het zelf straks halen. Of als dat niet schikt morgen.’
Toen hij bij de deur was draaide hij zich om.
‘Ze lacht. Maar het is ook een vervelend baantje zo de hele dag te staan. Ze moet van tijd tot tijd iets hebben waarmee ze zich vermaken kan.’
Hij kreeg de deur met moeite open.
Toen hij thuis was om te eten (hij was altijd alleen in de eetkamer, ze had het zo aangepakt dat hij de andere bewoners bijna niet zag) kwam ze naar hem toe en vroeg of hij die avond wilde uitgaan.
Dat was niet ongewoon.
De eerste week was hij iedere avond op zijn kamer geweest. Toen was ze binnen gekomen en had gezegd dat ze zijn kamer moest schoonmaken. Ze was er overdag niet toe gekomen. Hij wist dat het een bedenksel van haar was om hem de straat op te krijgen. Ze wilde van hem af. Zo veel mogelijk. Ze deed niets aan zijn kamer. Misschien werkte ze daarvoor wat meer op de andere kamers boven, werden daar hogere eisen gesteld.
Zijn kamer was vervuild. Niet zomaar een paar weken lang slecht onderhouden. Een vervuiling die jarenlang had voortgewoekerd had zich vastgezet tussen het behang en de muur, op de vloer, aan het plafond en verpestte in haar werking de lucht. Wanneer ze hem vroeg uit te gaan had hij dat altijd heel gedwee gedaan. Hij bleef dan een paar uur buiten, maar ging niet ver van huis, wandelde heen en weer op de grachten tot hij dol werd van het roepen dat de hoeren deden en van het gelach dat hij achter zijn rug wist. Een paar avonden waren bijzonder mooi geweest. Een keer
| |
| |
was hij buiten de stad gegaan. Dat was niet zo ver. Hij was met een bootje de vaart over gestoken. Het was al donker toen hij aan de overkant kwam. Hij liep over een pad van kolengruis tussen de weilanden door. Hij had zich gelukkig gevoeld en bevrijd.
Toen hij voor het eerst na zo'n wandeling 's avonds thuis was gekomen, had het licht op zijn kamer niet willen branden. Ook niet nadat hij de knop een paar keer had omgedraaid. Hij was in donker gebleven en had zijn beklag niet gedaan. Toen hij de daarop volgende avond van kantoor was thuis gekomen, brandde het weer normaal. Hij maakte die avond weer een wandeling. Toen hij thuiskwam ging het licht weer niet. Tot hij ontdekte dat ze de lamp had losgedraaid. Hij draaide de lamp weer vast, maar schakelde het licht dat toen ging branden weer uit. ‘Zo wil ze het, dan zal ik het zo laten.’
Een paar weken later was hij weer blijven liggen. De dokter kwam nu 's morgens. Precies als de eerste keer werd hij grondig onderzocht. De dokter hield niet van half werk, maar zijn diagnose had hij de vorige week al gesteld.
‘Een man die niet werken wil. Een simulant die streng moet worden aangepakt. Voor zijn eigen bestwil.’
‘U zegt dat U niet op kunt staan. Daar moet U zich maar overheen zetten. Het komt bij veel mensen voor dat zij zich 's morgens niet fit voelen. Steek uw hoofd maar onder de kraan. Laat het koude water in uw nek lopen, dan bent U direct een stuk beter.’ Hij knoopte zijn jas dicht en pakte de paar instrumenten, die hij voor de dag gehaald had om te bewijzen dat hij zijn taak ernstig opvatte, weer in zijn tas. ‘U moet nu gelijk opstaan en gaan werken. Binnen een half uur kunt U op kantoor zijn. Ik zal ze daar op de hoogte stellen, precies op de hoogte stellen, begrijpt U goed, van wat ik van dit geval denk.’
De dokter verliet de kamer, de deur sloeg met een klap achter hem dicht.
Hij stond niet op.
‘Morgen is het weer hetzelfde. Dan komt er geen eind aan.’ Het was koud in de kamer. Hij rilde.
| |
| |
‘Ik heb te weinig dekens, ze zijn te dun.’
Hij schikte de dekens zo goed mogelijk om er veel profijt van te hebben.
‘Als ik nu rustig blijf liggen word ik warm zodat mijn bloed gaat stromen, anders kan ik niet slapen.’
's Avonds bracht de vrouw hem een bord eten.
‘Als U ziek blijft moet U hier weg. Ik kan U niet de hele dag achterna lopen. Dan wordt het hier een rusthuis. En ik ben ook niet de meid voor alles.’
Ze zette het eten neer en verdween.
Hij at weinig. Het meeste van de magere maaltijd liet hij staan.
Hij stond op en liep in de kamer op en neer. Er was niet veel ruimte. Telkens als hij zich keerde stootte hij ergens tegen aan. Hij had zich niet aangekleed. Toen hij de vrouw op de gang hoorde schoot hij haastig in zijn bed.
De volgende dag was er iemand van kantoor die kwam informeren. Hij lag toen in bed. Het was de procuratiehouder, zijn chef. Het was een kleine man met een rond rood hoofd waarin altijd een grote drukte aan de gang was.
‘Dat kan zo niet langer, dat begrijp je wel. Er moet op je gerekend kunnen worden. De dokter zegt dat je niet ziek bent en simuleert. Wanneer je van plan bent je werk van nu af ernstig te nemen, kan het nog door de vingers worden gezien. Hoewel...’, de procuratiehouder zuchtte, ‘we zijn op kantoor ook niet over je te spreken. Je doet je werk niet met de nodige aandacht. Je werkt langzaam, maakt fouten, het laatste jaar kwam je drie keer te laat. Anderen ontslaan we daar al voor.’
Toen de procuratiehouder was verdwenen, kwam de vrouw weer binnen.
‘U gaat zeker weer naar kantoor. Het is mijn zaak wel niet maar als de verdiensten ophouden heb ik de schade. Maar als U ziek blijft moet U meer kostgeld betalen. Ik kan U niet de hele dag voor niks achterna lopen. En al dat licht brandt ook maar als er steeds van die mensen komen.’
‘Ik zal wat meer betalen. Ik wil niet parasiteren. U krijgt wat U toekomt. Ik ben werkelijk ziek. Ik kan nu niet gaan werken.’
| |
| |
De vrouw ging weg. Hij ging niet meer naar zijn werk terug. Een paar dagen na het bezoek van de procuratiehouder, kreeg hij een brief thuis. Zijn ontslag en een wissel voor het salaris, dat hij nog te goed had.
Hij voelde zich tamelijk fit.
‘Voorlopig zal ik mij nog wel kunnen redden. Vandaag ben ik beter dan van de week, maar dat schommelt natuurlijk en het gaat langzaam bergafwaarts. Ik kan wel weggaan voor die wissel, maar ik ben toch heel moe.’
Hij ging naar de wc waar een wasbak was en begon zich uitvoerig te wassen. Niet alleen zijn gezicht maar ook onder zijn oksels en zijn voeten. Daarna schoor hij zich. Zijn baard was lang en hard, hij had er in geen weken wat aan gedaan. Voor het inzepen nam hij veel tijd. Toen hij zich tenslotte schoor was zijn baard nog te hard. Het mesje was bot. Hij haalde zijn huid open en bette het wondje aan het jasje van zijn pyama. Tenslotte was hij klaar. Hij maakte het apparaat schoon en de scheerkwast. Daarna ging hij naar zijn kamer terug, waar hij zich verder aankleedde. Voor hij naar buiten ging bleef hij in de gang staan voor de spiegel.
Het was nog steeds koud. Een scherpe noorderwind beet hem in het gezicht.
Hij moest niezen. Onbedwingbaar en aanhoudend. Hij kreeg het er warm van en begon te zweten.
‘Ik had moeten eten. Zo is het nog slechter.’
Hij had alleen van het ontbijt een boterham gegeten, de rest had hij laten staan. Ook 's middags had hij niet gegeten.
Het was druk op het postkantoor. Er stond een lange rij mensen voor het loket waar hij zijn moest. Het duurde lang voor hij aan de beurt kwam. Hij werd misselijk en moest op een bank gaan zitten, die tegen de muur stond. Tenslotte was hij aan de beurt. Een vrouw had zijn plaats in de rij vrijgehouden.
Hij streek het geld op dat op een koper plaatje werd neergelegd en verliet het postkantoor.
Het was drie uur. Hij overwoog te gaan eten in het restaurant waar hij vroeger kwam, maar hij vond het daarvoor nog te vroeg. Daarom ging hij een broodjeswinkel binnen en bestelde koffie en een paar broodjes.
| |
| |
Van de broodjes begon hij direct te eten, de koffie liet hij nog staan.
Als ik nu de koffie drink wil ik na de broodjes nog een kop hebben. Als ik wacht heb ik voor minder geld hetzelfde.
Hij dronk de koffie dus pas nadat hij de broodjes had opgegeten, maar toen bestelde hij nog een tweede kop. Hij had de koffiekop in de palmen van zijn handen genomen als een schaal en liet de warme damp naar zijn gezicht slaan.
Toen hij buiten kwam merkte hij dat het weer begon te veranderen. Het was minder koud. De lucht was volgestopt met dichte wolken.
‘Straks gaat het misschien sneeuwen.’
Toen hij thuis kwam was de vrouw in de gang. ‘Bent U beter?’
‘Ze heeft nu liever niet dat ik beter ben, dan ontgaat haar het extra geld.’
‘Ik ben even uit gelopen, maar ik voel me nog lang niet goed. Ik had beter thuis kunnen blijven. Het zal nog wel een paar weken duren voor ik opgeknapt ben.’
Hij betaalde haar een maand huur, en een extra som voor de moeite die zijn ziekte haar bracht.
Haar gezicht was zelfs vriendelijk toen zij het gewoonte getrouwe dank je wel uitsprak.
Hij ging naar zijn kamer en kleedde zich uit. Het licht brandde nog niet. Op de tast zocht hij in zijn koffer naar een sigaret.
‘Ik moet er nog een paar hebben. Dat geeft wat afleiding.’
Hij ging liggen. Toen hij de sigaret had opgerookt viel hij in slaap.
Hij werd pas de volgende morgen weer wakker. ‘Ik voel me nu zieker dan in het begin. Als die dokter nu hier was zou hij ook moeten toegeven dat ik ziek ben.’
Hij bleef een paar dagen in bed en stond alleen op als de omstandigheden dat nodig maakten. Hij sloeg zijn jas over zijn pyama als hij de gang op moest om naar de wc te gaan.
Hij vervuilde. De haren onder zijn oksels waren door zweet en vuil samen gekoekt. Ze waren hard en deden hem zeer. Hij probeerde ze los te weken door met vingers die hij eerst in de mond had gestoken erover te strijken. Plukjes
| |
| |
haar lieten dan los. Het was kleurloos geel als duinzand door het zoute zweet...
Als hij naar de wc ging bleef hij soms wat in de gang op en neer lopen.
‘Er is een gelegenheid waar ze dat luchten noemen. Alleen, hier is weinig lucht.’
Hij paste er steeds voor op dat de vrouw hem niet in de gang zag.
‘Dat zal ze niet goedvinden.’
Alleen als hij er zeker van was dat de vrouw was weggegaan ging hij in de gang.
Hij at weinig. Van het eten dat de vrouw neerzette liet hij het meeste staan. Soms bracht ze hem geen warm eten. ‘Ze vergeet het, of denkt, hij eet het toch niet op. Ik ben haar bijna teveel.’
Het was eind December. Een vroege winter. Het moest hard vriezen. Het vocht van zijn adem verdampte, zette zich vast aan de muren tot kleine ijskristallen.
‘In andere huizen komen de bloemen op de ramen. Hier op de muren. Ik moet iets doen, alleen dan is de kou te verduren. Als ik nu direct in een warme kamer kon komen zou ik opstaan. Het loont de moeite niet naar een café te gaan. Ik blijf nergens lang binnen.’
Hij telde de franjes van zijn deken en kwam telkens aan een ander getal. Aanmerkelijke verschillen waren er in de uitkomst.
‘Het moeten er nog veel meer zijn. Ik wil niet ophouden voor ik de laatste geteld heb, maar dat haal ik niet omdat het te vermoeiend is. Daarom sla ik stukken over.’
Hij bleef nooit langer dan een uur achtereen wakker. Telkens viel hij weer in slaap.
Op een keer toen hij weer in de gang op en neer liep zag de vrouw hem. Hij dacht dat ze was uitgegaan. Hij probeerde naar zijn kamer te vluchten toen hij haar de trap hoorde afkomen. Ze maakte bezwaren. Als hij niet naar buiten kon moest hij op zijn kamer blijven. Hij kon naar buiten gaan als hij dat wilde maar niet op de gang, dat kon ze niet hebben.
De volgende dag zette zij een emmer in zijn kamer. Een
| |
| |
oude vuile emmer. Hij kon er niet toe komen het ding te gebruiken. Hij bleef gebruikmaken van de wc.
Tenslotte overwon hij zijn afkeer.
‘Ik wil U niet op de gang hebben. Het is geen gezicht voor de andere mensen die hier wonen, als zij U daar zien.’
‘Ze heeft gelijk ik ben niet toonbaar meer.’
Zijn baard had hij laten staan. Die was nog niet lang genoeg. Een stoppelbaardje dat er heel onsmakelijk uitzag.
Eenmaal per dag kwam hij zijn kamer uit om de emmer schoon te maken. Hij deed dat 's middags tegen vieren. Dan was er de minste kans dat iemand hem zou zien.
Hij was opgestaan. 's Avonds zes uur. De vrouw had hij die dag alleen 's morgens gezien toen ze het ontbijt bracht. 's Middags had ze hem vergeten.
‘Ik moet nog een keer uitgaan. Voor het laatst. Ik moet mij wassen. Ergens in een café gaan zitten. Als ik mij goed was zie ik er heel toonbaar uit. Ik moet niet ver weggaan. Ergens waar het rustig is.’
Hij kleedde zich aan, maar waste zich niet.
‘Het is teveel ik kan bijna niet staan. Ik moet mijn kraag opzetten en er voor zorgen buiten de wind te blijven. Ik heb koorts.’
Hij had zijn haren vergeten te kammen. Hij merkte het toen hij buiten was. Ze waren erg lang en slierten langs zijn gezicht. Hij streek ze weg met zijn handen, maar het hielp niet veel.
‘Ze vallen in de natuurlijke richting.’
Hij liep langzaam de gracht af. Behoedzaam zette hij bij iedere stap zijn voeten neer. Toch viel hij, toen hij een straat wilde oversteken. Een opgeschoten jongen hielp hem weer overeind. Er waren een paar voorbijgangers blijven staan.
‘Pijn gedaan baas?’
Hij kwam langs een sigarettenautomaat. Er stond een man bij die geld wisselde. Daar kocht hij een pakje sigaretten. Hij stak een sigaret op. De man had een lucifer voor hem afgestreken.
Hij kwam in een kleine achterafstraat terecht, niet ver
| |
| |
van zijn huis. Er was een koffiehuis. Voor de deur stond een handkar. Door het raam zag hij naar binnen. Er waren weinig mensen. Hij zat bij een tafeltje voor het raam. Het vertrek was goed verwarmd. Heel behagelijk. Hij knoopte zijn jas los, die zwaar was en hem vermoeide.
De kastelein kwam naar hem toe. ‘Wat mag het zijn?’
Toen de kastelein terug kwam met een kop koffie was hij in slaap gevallen.
De man stootte hem aan. Hij werd wakker. ‘Ik geloof dat ik geslapen heb.’
‘Ja, maar dat kan hier niet. Het is hier geen logement. Ik moet op mijn klanten passen. Als ze dat zien lopen ze weg.’
Aan een grote tafel die in het midden van het zaaltje stond was een troep werklui gaan zitten. Ze hadden hun overalls nog aan en hun gezichten waren vuil, maar ze waren erg vrolijk. Met hese stemmen zongen zij een lied waarvan hij de melodie kende maar de tekst nog nooit gehoord had. Hij luisterde.
‘Het is Zaterdag. Daarom hebben zij geld.’
Er waren meer mensen binnen gekomen. Het zaaltje was nu vol. Er kwam een echtpaar binnen. Ze hadden een hondje bij zich, dat er slecht verzorgd uitzag. Het dier had kale plekken op de rug. De man en de vrouw kwamen aan zijn tafeltje zitten. De vrouw was dik. Ze droeg een zwarte jas die ze losmaakte, toen werd het wit kanten befje van haar jurk zichtbaar. Hij voelde hun ogen naar hem steken, maar hij dorst niet op te zien. Hij had hoofdpijn tot achter zijn oren en in zijn nek. Het echtpaar wisselde blikken, veelbetekenend.
‘Ik moet weggaan. Ik kan niet langer blijven zitten.’
Toen er een ander tafeltje vrijkwam stond het echtpaar op en ging daar zitten.
De kastelein kwam naar zijn tafeltje. ‘Ben je uitgerust? Ga een deurtje verder.’
Het hoofd van de man was rood; verlegenheid en kwaadheid.
‘Mijn koffie is nog niet op. Ik ga direct.’
Hij dacht: ‘ik kan nu niet opstaan. Ik zou de deur niet
| |
| |
halen. Ik zal doen of ik wegga. Ik maak mijn jas dicht, betaal, blijf dan nog even zitten om een sigaret op te steken. Dan denkt hij dat ik wegga en vergeet het weer.’
‘Je kan hier toch niet blijven zitten.’
‘Ja maar...’
‘Man ga toch weg. Je stinkt.’
Hij haalde een gulden te voorschijn die hij op tafel legde.
De kastelein schoof het geld weer terug.
‘Laat maar. Arme drommels hebben het voor niks vandaag.’
Er waren nog meer café's in de straat.
‘Ik kan ergens naar binnen gaan waar het niet zo druk is.’ ‘Als ik niet te lang blijf laten ze mij wel.’
Hij liep heel moeilijk tot het volgende café. Toen hij er bijna was bleef hij een ogenblik tegen de muur geleund staan om uit te rusten.
Er waren geen klanten in dat café, behalve een man die met de barjuffrouw stond te praten.
Hij ging aan de bar zitten, zijn benen om de poten van de kruk gedraaid om er niet af te vallen. Hij had nu direct in slaap kunnen vallen.
Hij had een glas genever besteld. Hij was niet gewend te drinken. Het smaakte hem slecht. Zijn mond trok samen en hij moest kokhalzen toen hij een paar slokken had genomen. De helft van de genever liet hij staan. De warmte van het zaaltje had hem opgenomen en drong door zijn kleren heen. Hij was doorwarm en voelde zich behagelijk.
‘Ik had het anders kunnen doen. Als ik mijn werk niet gelaten had. Ik zou in staat zijn er iets van te maken. Maar ik wil het toch niet zo. Ik houd het niet vol. Als ik een baan heb ben ik onvrij. Nergens kom je dan aan toe. Maar als ik gebleven was, had ik misschien later kunnen veranderen. Interessanter werk misschien. Iets waarbij je moet reizen. Ik moest met iemand kunnen praten. Het zou heel anders gaan.’ Hij betaalde. Met moeite hield hij zijn evenwicht toen hij van de kruk klom.
Hij liep naar huis. Een paar meter van zijn huis viel hij op het trottoir. Hij kon niet opstaan.
Er was niemand op de gracht. Zelfs geen hond die jankte
| |
| |
om binnen te worden gelaten.
Hij werd wakker toen twee soldaten hem onder zijn oksels beetpakten en overeind trokken.
Toen hij zijn adres had opgegeven viel hij weer in slaap.
Hij had de nacht en de hele volgende dag geslapen. 's Middags had de vrouw geprobeerd hem wakker te maken. Hij had zijn ogen opengedaan en was weer in slaap gevallen. De hand waarmee ze hem geschud had lag toen nog op zijn schouder. De volgende dag kreeg ze hem wakker zodat hij haar kon aanhoren.
‘Ze hebben je van de week dronken thuisgebracht. Dat laat ik niet meer toe. Als je niet beter bent ga je niet meer weg. En je moet ook maar eens weggaan hier.’
Hij dacht: ‘ze wil weten hoelang ik het nog betalen kan’. ‘Stel je voor. Er stonden er wel tien op de stoep toen ze je brachten. Alsof ik hier een hoerenkast heb.’
Ze ging mopperend weg.
Even later, hij was opnieuw ingeslapen, hoorde hij haar de kamer weer binnenkomen.
‘Ik doe de deur op slot. Je kan ook weggaan, dat zou nog wel zo goed zijn. Maar als je hier blijft houd ik je kamer op slot anders heb ik geen rust.’ Ze stond tegen de post van de deur geleund. ‘Ik zal wel een paar keer naar je kijken.’
Ze ging naar buiten, deed de deur dicht. Hij hoorde haar de sleutel omdraaien.
Hij staarde naar het plafond. Het licht brandde weer.
Er hingen druppels aan het plafond. Als ze groot en zwaar genoeg waren vielen ze naar beneden. Soms op de vloer, soms naast zijn hoofd op het kussen, soms in zijn gezicht. Hij veegde zijn gezicht af, eerst met de rug van zijn hand, later met zijn deken.
Als de vrouw 's morgens brood bracht, liet ze hem de kamer uit om de emmer schoon te maken.
Toen zei ze: ‘dat is te smerig. Dat gaat niet langer’.
De lucht was verpest, had zich vastgezet in de dekens, in zijn kleren en in zijn huid.
‘Als er een raam was zou ik mijn hoofd op het kozijn laten rusten en het niet meer terugtrekken, als op het schavot.’
| |
| |
Ze kwam nu twee keer per dag. 's Morgens en 's avonds. Ze moest hem ondersteunen, hij kon niet meer lopen.
Op een ochtend was er een plek in zijn bed en zijn pyama was doorweekt.
Toen ze hem het ontbijt bracht, bleef ze in de post van de deur staan.
‘Ze moet er aan wennen. De lucht slaat haar naar de keel. Ze houdt de adem in, omdat ze niet wil slikken. De hebzucht en de aversie houden elkaar in evenwicht nog. Straks is het haar teveel.’
‘Mijnheer heeft het zich gemakkelijk gemaakt.’
Het was haar bedoeling dat het sarcastisch zou klinken, maar haar stem was hees en onzeker alsof ze zou gaan huilen.
Ze liep naar hem toe. ‘Dat gaat zo, nietwaar?’ Ze gilde. ‘De meid is er voor de rotzooi.’
Toen ze voor zijn bed stond bukte zij zich. Met haar vlakke hand sloeg ze hem in het gezicht. Direct daarop sloeg zij weer. Tegen zijn schouders, omdat hij zijn hoofd had weggetrokken. Maar de derde keer sloeg zij weer raak.
‘Dat zal je leren. Dat zal je leren.’
Ze hijgde, haar adem was in zijn gezicht.
Ze werd rustiger. Ze bleef nog in zijn kamer, haar verwijten repeterend.
Tenslotte ging zij weg. Ze kwam weer terug. Een ogenblik later. Ze trok hem uit zijn bed. Hij viel op de grond waar hij liggen bleef.
Ze sleepte eerst het ledikant naar buiten, met veel moeite en zich beklagend. Toen de matras en daarna de dekens. ‘Je slaapt niet zo vast op de grond. Dan gebeuren er geen ongelukken.’
Hij kroop over de vloer. Zijn voeten waren dood van de kou. Hij vond zijn jas waarmee hij zich toedekte.
‘Zolang mijn geld niet op is zal ze mij niet laten gaan. Dat kan ze tegenover zich zelf niet verantwoorden. Als ik uit mezelf wegging zou dat een verlossing voor haar zijn. Het is zuur verdiend.’
Hij bleef de hele dag op de grond liggen. Soms kroop hij een stuk en tastte met zijn handen de muur af, tot hij een
| |
| |
luis vond die hij kapot peuterde.
's Avonds kwam zij weer. Ze had een oude deken meegebracht die van lappen aan elkaar genaaid was.
Toen ze binnenkwam had ze het licht aangedaan. Toen ze wegging deed ze het weer uit.
‘Probeer maar te slapen.’
De sigaretten die hij gekocht had toen hij voor het laatst uit was waren nog niet op. Hij vond ze in zijn jas. Ook een paar lucifers in een doosje.
Hij hield zijn vingertoppen bij de vlam van de lucifer. Daarna liet hij de vlam tegen zijn handpalm opspelen. De vlam kwam naar boven, werd kleiner, tot zij bijna doofde, kwam dan weer naar boven, tot hij zijn hand verbrandde. Het smeulende eind van de sigaret stak hij in zijn mond. Het verwarmde niet en had een vreemde smaak.
Ze bracht hem soep, die lang op het vuur had gestaan en nog langer er naast. De soep was koud. Er dreef een laagje vet op dat gestold was. Hij beet erop en zoog met zijn tong tot het smolt. Het kwam aan zijn verhemelte. Het was glad en aangenaam om er met zijn tong over te strijken.
Midden in de nacht werd hij wakker en wilde de kamer uit. Hij kroop naar de deur en begon er met zijn schoen op te slaan. Het geluid was hol en luid.
‘Het slaat niet naar buiten. Ze kan het niet horen.’
Hij schreeuwde. Zijn stem was schor. Ook dat kon ze dus niet horen. Bovendien sliep ze nu.
Hij was moe en niet meer in staat zijn hand op te heffen om met de schoen op de deur te slaan.
Even later sloeg hij weer en schreeuwde.
Ze was op de gang gekomen, maar maakte de deur van de kamer niet open.
‘Schreeuw niet zo. Je maakt het hele huis wakker.’
Ze ging weg. Hij hoorde haar de deur van haar eigen kamer dichttrekken.
De volgende morgen vroeg ze waarom hij zo geschreeuwd had.
‘Als je zo doorgaat ben je hier vlug vandaan.’ ‘Dat is een domme bedreiging. Voor haar ben ik nu die zieke die niet in staat is weg te gaan al zou hij willen. Wat
| |
| |
voor reden heeft ze nu nog te veronderstellen dat ik hier graag blijven wil. Bovendien zal het haar niet makkelijk vallen van mij af te komen. Ze kan mij niet op de stoep leggen.’
Er stond een pan eten. Hij at gulzig zonder te kauwen, alles direct doorslikkend. Toen wilde hij drinken. Toen ze hem, veel later pas, naar de wc bracht, dronk hij daar aan het fonteintje. Ze hield hem vast. Hij bleef doordrinken tot zij hem wegtrok. Toen hij naar zijn kamer terugging hinderde de dorst hem nog. Er kon nu geen licht meer branden in zijn kamer. Ze had de lamp meegenomen. Er was nu niets meer in de kamer dat niet van hem was. Zijn koffer en wat kleren. Alleen de oude deken had ze hem gelaten, verder had ze alles weggehaald.
Toen ze het kastje, dat het laatst aan de beurt was gekomen, had weggehaald, had ze gezegd het voor een andere kamer nodig te hebben.
Hij was ingeslapen en droomde dat hij in een gevangenis was. De cel had de afmetingen van zijn kamer, maar de muren waren hoog en wit en er was veel licht.
Soms was de cel zo groot als een gewone kamer en heel comfortabel. Er was een vrouw. Ze had een grijze trui aan. Ze bukte zich om iets te schikken. Wat ze deed kon hij niet zien. Hij wilde naar voren lopen om te kunnen zien, maar werd terug getrokken. Toen werd de kamer weer smaller. Er liep een pad doorheen dat van kolengruis was aangelegd. Om hem heen was grasland. Hij had een sigaret in zijn hand die hij op de grond wilde gooien. Als hij het wilde doen begon het pad te sissen, schel als een ketel waar stoom aan ontsnapt. Toen hij daarop zijn sigaret weer wilde weggooien, werd het pad bol en groeide langzaam naar boven tot hij tegen het plafond dreigde te worden doodgedrukt. Toen stond hij rechtop en werd heel zwaar. Het pad zakte naar beneden zoals een lift.
De muren van zijn cel verdwenen. Het was nu een kooi met ijzeren tralies. Hij wilde naar boven klimmen, maar telkens als hij met zijn handen de spijlen beetpakte, zaten zijn voeten vast aan de grond, en kon hij zich niet optrek- | |
| |
ken. Rondom de kooi was grasland, en in de verte bomen, dat waren kerktorens die alle tegelijk begonnen te beieren.
Hij was in de kamer van de directeur der gevangenis. Het was een groot studievertrek met veel boekenkasten langs de wanden, vol boeken. Niet alleen in de kasten stonden boeken. Er waren grote stapels zo op de grond gezet. Tussen hem en de directeur was de tafel. Ook daar stonden boeken op. De directeur was lang en mager; hij had een bleek gezicht en droeg een hoornen bril. De hand van de directeur wees naar de deur. Hij werd weggestuurd. Maar hij ging niet. Hij moest lachen omdat de arm van de directeur die in de richting van de deur was gestrekt tweemaal zolang was als de rest van het lichaam. De ogen keken streng naar hem zodat hij nog meer moest lachen. Opeens was de directeur klein geworden en zijn hoofd rond en rood, hij had zijn vuist naar hem opgeheven. Overal waren folianten en typmachines, die ratelden als bezeten. Hij werd bang en wilde weglopen maar zijn benen werden vastgezogen door de vloer. Hij kon zich niet bewegen. De vuist van de directeur met het rode hoofd, raakte los van het lichaam en bleef in de lucht hangen. Het was een bol vuil. Doorzichtig en glad. De bol viel op tafel tussen de directeur en hem in. Het was weer de lange directeur met de bril, die naar de deur wees. Hij begon te vechten maar toen hij vastgreep merkte hij dat de directeur van slik was zoals de bol van de hand. Toen hij hem bij de keel had week de substantie en sloot zich rondom zijn vingers. Het was heel onbehagelijk en koud. Hij kon zijn handen niet terugtrekken. Hij liep over een groot plein dat hem bekend was. Er was een café. Er waren glazen wanden zodat hij naar binnen kon zien. Achter de toonbank stond de directeur. De lange met de bril.
Hij stond op een gramofoonplaat die in het rond draaide. In zijn hand had hij een revolver. Hij wilde schieten maar telkens als hij aanlegde begon de plaat waarop hij stond sneller te draaien en kon hij niet richten. De ogen van de directeur keken naar hem, maar hij kon ze niet zien door het glas van de bril. Hij probeerde de bril naar beneden te duwen om er overheen te kunnen zien. Toen hij het glas had aangeraakt kon hij het niet meer loslaten, zijn handen
| |
| |
zaten er aan vast. Hij lag op zijn rug, het montuur begon langzaam naar boven te drijven. Zijn handen zaten er nog steeds aan vast. Zijn armen werden erdoor uit zijn lichaam getrokken.
Toen stond hij weer met de revolver in zijn hand en wilde schieten. De revolver werd groter en begon hem achteruit te duwen, heel snel. Hij moest hard achteruit lopen. Hij wilde zijn evenwicht verliezen maar kon niet.
Hij vluchtte. Er was een grote vaart. Aan de overkant was grasland. Hij begon door het water te waden dat ondiep was. Eerst reikte het water tot zijn voeten. Het was koud. Hij probeerde zijn ene voet op de andere te zetten maar dat ging niet omdat hij moest blijven lopen. Het water steeg langzaam tot zijn borst. Toen was hij onder het wateroppervlak en kon de weg niet vinden. Hij moest iets dat zwaar was en ingewikkeld onhandelbaar wegduwen en trekken om te kunnen blijven lopen. Het had zich om zijn benen geslagen. IJzerdraad.
Toen stond hij op de pont en voer naar de overkant. Hij zag het grasland. Er was een dikke lucht boven waardoor alle kleuren donker werden en het gras giftig groen.
De pont mondde uit in een smalle steeg. Het was er donker. Op de muren was klimop. Waar geen klimop was zag hij de kalk op de muren die vuil waren en aangetast door schimmel. Rose en groen. Hij leunde er tegenaan, met zijn borst vooruit. Hij kon er zijn schouders indrukken. Dan begon het te ruiken, de geur van zwarte aarde, die vochtig is en wordt omgewoeld.
Er kwamen zwarte katten uit de huizen. Het waren er veel. Ze hadden platte ruggen en glinsterden. Hij pakte er een beet tussen zijn nagels. De kat liep weg maar zijn vingers waren onder het bloed. Het droogde direct op zijn hand tot een korst. Hij wilde de katten wegjagen maar het waren er teveel. Als hij er naar schopte kropen zij onder zijn benen door en klommen tegen hem op. Als hij stil stond wreven zij hun rug en hun kop tegen zijn benen, maar net niet stevig genoeg om aangenaam te zijn.
De muren van de steeg liepen in de verte samen tot zij een punt vormden en hij niet verder meer kon zien.
| |
| |
Hij beklom een hoge ladder die in het midden van een kamer stond. Boven was een luik. Hij wilde het openduwen. Achter hem was een man. Telkens als hij het luik aanraakte trok de man hem aan zijn benen van de ladder af.
Toen was de man weg en de ladder.
Hij was in de kamer van zijn hospita. Ze lag op een divan en had een rode jurk aan. Hij ging naast haar liggen maar toen merkte hij dat zij er niet meer was. Hij liep achter haar aan. Ze liep naast de man die hem van de ladder had afgetrokken. Telkens als hij hen bijna had ingehaald bleven zij staan en kon hij niet naderbij komen. De man had zijn hand uitgestoken, de vingers gestrekt. De vingers raakten zijn borst en hielden hem tegen. Hij moest snel achteruit lopen en wilde zijn evenwicht verliezen maar kon niet.
Buiten de stad haalde hij de vrouw weer in. Ze liepen vlak naast elkaar zodat zijn benen de hare raakten. Ze gingen liggen in een hooiberg. Toen merkte hij dat zij het geraamte van een vogelverschrikker was. Met haar kleren aan en een masker dat rood was en rond.
Toen was hij weer in de kamer waar zij op de divan had gelegen. Nu lag er een kat. Hij ging naar de divan en wilde het beest strelen. Het dier lag op de rug met de poten omhoog. Toen hij zijn hand uitstak begon de kat te blazen. Hij vocht met de kat. Het beest was wanhopig sterk, het sloeg zijn nagels in zijn gezicht zodat hij schreeuwde van pijn. Toen had hij de kat in zijn vuist gevangen, bij de nek. Maar de kat gaf het niet op. Hij bleef doorvechten, zodat hij dacht het niet vol te kunnen houden. Hij begon de nek om te draaien. Hij dacht dat het niet gaan zou. Telkens als hij de kat bijna in zijn macht had, kronkelde het beest en wist zich met een slag van het lichaam weer te bevrijden. De kat werd groter. Zijn handen waren te klein om de nek beet te pakken. Hij moest er zijn armen omheen slaan. Toen werd de kat weer kleiner. Hij kreeg de nek weer in zijn vuist te pakken. Hij hoorde een korte klik, toen was de nek van de kat gebroken. Het lichaam viel op de grond. De kop was losgeraakt en rolde naar een hoek van de kamer en verdween door een gat in de muur.
| |
| |
Uit de romp van de kat die op de grond lag groeide langzaam de kop van een kip, die heel zielig scheef hing, zodat hij er met zijn hand over wilde strijken om te troosten.
Hij bewaarde zijn geld in een koffer. Toen hij van kantoor was weggebleven had hij voldoende gehad om zeven maanden van te kunnen leven. Er was nu nog voor twee maanden over.
Aan het einde van iedere maand waarschuwde de vrouw hem.
‘U moet morgen betalen.’
Hij haalde dan als ze weg was het geld uit zijn koffer zodat hij het haar kon geven als zij kwam. Op een avond toen hij het geld in zijn koffer zocht kon hij het niet vinden. ‘Ik heb het laten vallen misschien, toen ik het de laatste keer voor de dag gehaald heb.’
Hij zocht in de zakken van zijn pak. Toen hij het daar niet vond tastte hij de vloer af met zijn handen.
Hij viel in slaap. Hij had zijn dekens niet omgedaan; door de kou werd hij weer wakker. Hij begon opnieuw te zoeken, hoewel hij er zeker van was niets te zullen vinden. Hij haalde zijn koffer weer leeg. Een paar boeken bladerde hij door met bevende vingers, iedere bladzijde omslaand, in de hoop dat iets van het geld tussen de bladzijden geraakt was.
‘Ze heeft het gestolen. Maar ik ga niet weg voor de twee maanden om zijn. Ze heeft het geld, dus ze is betaald.’
Toen ze binnenkwam zei hij dat zijn geld gestolen was. ‘Ja? Je moet vandaag betalen.’
‘Ik had nog voor twee maanden geld. Het is gestolen.’ ‘Je bent het kwijt geraakt in donker. Misschien had je het helemaal niet.’
Ze ging naar buiten en sloeg de deur achter zich dicht. Toen ze terugkwam, stootte ze hem aan met haar voet om hem wakker te maken.
‘Je moet hier weg. Ik kan je niet langer houden.’
Ze had de lamp meegebracht zodat het licht weer brandde. Ze zocht zijn kleren bij elkaar.
‘Ik kan je hier niet langer hebben. Je moet nu weg. Pro- | |
| |
beer op te staan; je zal zien dat het wel gaat.’
Ze was niet onvriendelijk maar dat maakte geen verschil. Hij was niet in staat te lopen.
Ze ging naar hem toe en probeerde een overhemd over zijn hoofd te trekken. Hij weerde haar af.
‘Ik heb mijn pyama nog aan, dat kan zo niet.’
‘Doe het dan zelf. Verdomme, je kunt toch wel je pyama uittrekken.’
‘Ik wil niet weggaan.’
‘Wat wil je. Je geld is op. Trouwens ik had je toch niet hier gehouden.’
Ze had hem beetgepakt en begon zijn pyama uit te trekken, maar hij verweerde zich.
Ze gaf het op en ging weg.
Hij was benauwd zodat hij bijna geen adem kon halen. ‘Er is te weinig lucht. Ik moest in een weiland lopen terwijl het regende.’
Hij liep in het gras. Hij probeerde zijn tenen te spreiden als hij zijn voeten neerzette zodat bosjes gras de holten konden opvullen. Zijn tenen raakten de grond niet. Alleen de bal van zijn voet, die weggleed als hij de grond raakte.
Hij begon zijn sokken uit te trekken die hard waren van zweet en vuil. Zijn voeten waren koud. Hij begon ze te wrijven. Het hielp niet veel. Zijn handen werden er nog kouder van.
Hij zocht weer in zijn koffer. Het geld vond hij niet. Wel een sigaret, ook lucifers. Hij stak de sigaret op.
Even later werd hij wakker.
Zijn jas smeulde maar had nog geen vlam gevat. De rook belette hem adem te halen. Hij riep. Zijn stem was te zwak. Hij sloeg met zijn vlakke hand naar een plaats waar al vlammen waren op de jas.
Het had weinig effect.
De vrouw kwam de kamer binnen.
De rook was buiten de kamer gedrongen tot op de gang. Dat had haar gewaarschuwd.
Ze raapte de jas op maar liet hem weer vallen. Ze danste
| |
| |
op de jas om het vuur uit te trappen. Ze slaagde er zo in, het vuur te doven. Ze bracht de rest van de jas buiten de kamer, kwam daarna weer terug.
‘Nu moet je werkelijk weggaan. Ik kan je hier niet langer hebben.’
Toen ze merkte dat hij weer was ingeslapen terwijl ze sprak schudde ze hem door elkaar.
‘Hoor je’. Ze schreeuwde. ‘Je moet weggaan. Ik ben er ziek van. Ik kan het niet langer meer verdragen.’
Hij keek naar haar op, maar zag haar niet. De deur van de kamer stond open. Er moest buiten veel zon zijn. Het was doorgedrongen tot in de gang. Het was er lichter dan gewoonlijk. En het moest hard vriezen. Het was heel koud. ‘Hoor je me’, schreeuwde ze.
‘Ik heb nog een andere jas. Ik zal hem je geven. Dan heb je het zo koud niet, maar nu moet je weg.’
Ze ging naar hem toe en trok hem overeind. Toen zij hem losliet viel hij weer op de grond. ‘Ik kan niet staan.’
‘Je wilt niet, dat dacht je. Die hele smerige geschiedenis van jou. Maar je gaat weg, al moest ik je naakt de straat opsmijten.’
Ze trok hem weer overeind maar hij verweerde zich zo fel dat zij los moest laten.
Ze begon naar hem te trappen met de punt van haar schoen, overal waar ze hem raken kon. Hij verloor zijn bewustzijn. Toen hij bijkwam was ze nog in de kamer. Ze stond met haar hoofd tegen de muur gedrukt. Ze huilde. Haar schouders schokten, onregelmatig. Hysterisch.
Hij moest denken aan de droom en het gevecht met de kat en de kippenkop die uit de romp gegroeid was, toen hij de nek had omgedraaid.
Hij had medelijden met haar en wilde iets zeggen maar wist niets.
Hij viel weer in slaap.
Ze kwamen hem halen. Twee verplegers met een brancard. Eerst was de dokter geweest.
De dokter had hem vluchtig onderzocht en aan de vrouw
| |
| |
gevraagd waarom zij niet eerder een dokter had laten komen.
‘Probeer eens of je op kunt staan.’
De dokter had hem zijn hand toegestoken zodat hij zich zou kunnen optrekken. Hij weigerde het te proberen. De dokter pakte hem beet en trok hem overeind. Hij hield zich slap en viel toen hij weer losgelaten werd.
‘Ik kan er zo niets aan doen. Hij moet weggehaald worden.’
De deur was open. De vrouw stond op de gang. Ze huilde nog steeds. Ze bracht de dokter naar de keuken omdat hij zijn handen wilde wassen.
De broeders waren jong en sterk. Ze pakten hem beet en trokken hem zijn pak over zijn pyama heen aan.
Ze waren niet onvriendelijk. Toen hij zich verzette klopten zij hem op de schouders.
‘Maak je niet druk. Je zult zien hoe goed je het gaat krijgen.’
Ze legden hem op een brancard. Hij werd met riemen vastgebonden zodat hij er niet vanaf zou kunnen vallen.
Toen zij wegliepen voelde hij zich langzaam en zacht op en neer geschommeld.
Ze kwamen buiten. Zijn hoofd werd langzaam heel groot, alsof het van binnenuit werd opgeblazen.
Toen de auto begon te rijden viel hij in slaap.
|
|