Maatstaf. Jaargang 3(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 261] [p. 261] A. Marja [Gedichten] Schuld Zijn schaduw staat geëtst op al haar wanden en buigt zich haast verzoenend naar haar toe, haar handen weren af, haar ogen branden, wanneer hij zegt: wat wil je dat ik doe? De kinderen die in hun slaap soms kreunen missen alleen de vader, hun verwijt komt in het daglicht de angst nog ondersteunen die met het donker in haar denken glijdt. Niet dat hij voorgoed weg is kan haar deren: er is een eind aan elk gevoel van pijn, maar dat die schim zich niet meer af laat weren maakt dat zij nooit zichzelf zal kunnen zijn. Soms is er het besef dat als een slopend vergif haar kwelt, als zij hem fluistren hoort: alleen mijn schaduw maar maakt je wanhopend, want wat ik meer was is door jou vermoord! [pagina 262] [p. 262] Onrust Dat wat als liefde gold in wrangheid is verkeerd, dat woorden noch daden baten heb ik berustend geleerd, - maar dat zij zichzelf vernielt die meent mij te moeten haten, maakt dat mij onrust kwelt en ik praten wil, praten, praten... [pagina 263] [p. 263] Participation Waarvoor wij moeten bloeden: als ik in u ontmoet wat zich slechts laat vermoeden dan is het goed. En of ik voor u kniel of stotend in uw schoot ervaar dat leven dood kan zijn, en lichaam ziel, - het maakt niet uit, ik lijd en gij lijdt evengoed, maar eeuwigheid wordt tijd en is soms zoet. En in ons bloeden schrijdt in u mij tegemoet wat ieder woord ontwijdt, en het is goed. Vorige Volgende