Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Chris de Moor
| |
[pagina 253]
| |
groeide des te sneller en absoluter. Boutens had voor de door van Konijnenburg ontworpen en door mij in carton gebrachte wandtapijten voor het Groot Auditorium van de utrechtse universiteit korte onderschriften gedicht. Er werd door hem aan deze dichtregels een intense aandacht besteed. Ik herinner mij bijzonder sterk hoe verrukt hij was over zijn vondst voor het tapijt, dat de religie verbeeldt: Bijlichten wij met menslijke verklaring
het duistre voetspoor van God's openbaringGa naar voetnoot*
Grote oppositie wekten deze woorden bij de hooggeleerde heren in Utrecht, die ze tenslotte door een latijnse tekst vervingen. Boutens was woedend: ‘de stommelingen, ze begrijpen niets!’ En met zijn grote witte handen gesticulerend, zoals U zo goed beschreef, citeerde hij de regels opnieuw en zei: ‘is het niet prachtig?’. Hebt U opgelet hoe wijd hij zijn duimen kon spreiden en hoe pathetisch het gebaar van die grote enigszins weke handen dan kon worden? In de laatste maanden voor zijn ziekte kon de emotie bij het voordragen zo groot worden, dat hij in snikken uitbarstte. Ik herinner mij hoe hij het hoofdstuk voorlas, waarin Eurykleia Odysseus herkent; majestueus zette hij in: Toen, in de vroegte geboren, verrees roosvingerige Eroos
en verder sprekend overmande hem de ontroering als hij toekwam aan de ontdekking van het litteken van Odysseus: Vreugd tegelijk haar en smart in het hart greep, beide haar oogen
Werden met tranen gevuld, en haar bloeiende stem bleef steken.
Soms, als wij 's avonds terugkeerden van een bezoek bij de van Konijnenburgs, stond hij plotseling stil en reciteerde een | |
[pagina 254]
| |
middeleeuws gedicht, om daarna weer te vervallen in een klagen over de verschrikkelijke wereld. U vertelde, hoe de nieuwe spelling hem tegenstond. Op een middag verliet Boutens mijn huis juist op het ogenblik dat Dr. Hunningher binnenkwam. Het werd een vreselijk spektakel tussen die twee over de nieuwe spelling. Hunningher was geheel onder de indruk van de scheldwoorden, die Boutens hem had toegeslingerd. ‘'t Is een onmogelijke vent’, zei hij later. De onhebbelijkheden en het schelden leken zo nu en dan pathologisch bij Boutens, ook zijn afkeer voor sommige dingen. Hij had bijvoorbeeld een onoverwinnelijke afkeer van kaas. Zijn bonnen gaf hij daarom altijd aan mevrouw van Konijnenburg. En hij vertelde ons dat hij op zijn reizen in Italië, waar in bijna alle gerechten kaas wordt gebruikt, als eerste Italiaanse zin leerde zeggen in alle restaurants: ‘Abborrisco il formaggio!’ [ik verafschuw kaas]. Het was in November 1942, dat hij mij opbelde en vroeg om bij hem te komen. Ik vond hem met een foulard en een breedgerande hoed op in een kille werkkamer en hij klaagde over buikpijn, over het slechte eten en over onvoldoende verzorging. Ik maakte toen de schets van hem, die bij deze brief is afgebeeld. Na deze aanval heeft hij nog een keer geposeerd en op een avond bij van Konijnenburg viel me de wasbleke kleur van zijn gezicht op. Van Konijnenburg bezocht me op 5 Februari 1943, gezond en flink, op mijn verjaardag. Hij vertelde me dat Boutens ernstig ziek was. Toch is Willem van Konijnenburg, nog eerder dan Boutens, in dezelfde maand Februari heengegaan. Van de oude groep ‘grote mannen’, waartoe R.N. Roland Holst behoorde en Jean François van Royen, waren Boutens en van Konijnenburg zo ongeveer de laatsten. Ze zijn heel kort na elkaar overleden. Vele malen ben ik in het ziekenhuis bij Boutens geweest. Hij was er erg eenzaam en leed zware pijnen; toch konden we toen nog met elkaar praten, al was het moeizaam. De pleegzuster belde telkens op, om te zeggen, dat hij naar mij gevraagd had. Als hij even insliep, maakte ik schetsen van hem. Het was verbijsterend hoe vermagerd hij was. Met professor Michael had ik er vaak over | |
[pagina 255]
| |
gesproken, dat het misschien voor het nageslacht iets zou betekenen als er een dodenmasker van Boutens gemaakt kon worden. De veertiende Maard werd ik opgebeld, dat het was afgelopen. Ik ging er dadelijk heen en ik heb toen, zoals hij daar uitgestreden in vrede lag, getracht, zijn gelaat uit te beelden op een klein paneel. |
|